Besluit van 26 november 1996, houdende regels ter uitvoering van artikel V, onderdeel J, tweede lid, van de wet van 28 maart 1996 tot wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, de Mediawet, de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en het Wetboek van Strafvordering in verband met de liberalisering van kabelgebonden telecommunicatie-inrichtingen (kabelgebonden telecommunicatie), Stb. 320, en van artikel 40b van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Besluit toekenning radiofrequenties voor straalverbindingen aan de concessiehouder)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 9 mei 1996, nr. HDTP/96/1137/MO Hoofddirectie Telecommunicatie en Post;

Gelet op artikel V, onderdeel J, tweede lid, van de wet van 28 maart 1996, tot wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, de Mediawet, de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en het Wetboek van Strafvordering in verband met de liberalisering van kabelgebonden telecommunicatie-inrichtingen (kabelgebonden telecommunicatie), Stb. 320, en, voor zover het betreft artikel 4 van dit besluit, op artikel 40b van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen;

De Raad van State gehoord (advies van 24 juli 1996, nr. W09.96.0199);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 19 november 1996, nr. HDTP/96/2567/MO Hoofddirectie Telecommunicatie en Post;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. Bij ministeriële regeling worden regels van administratieve aard gesteld ten aanzien van de totstandkoming van een besluit over de toekenning van radiofrequenties bestemd voor het tot stand brengen van een of meer verbindingen tussen vaste punten (straalverbindingen) ten behoeve van de houder van de concessie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen.

  • 2. De regels hebben in elk geval betrekking op:

    a. de inhoud van de aanvraag om toekenning van radiofrequenties;

    b. de bij de aanvraag te verstrekken gegevens;

    c. de wijze waarop de aanvraag dient te worden ingediend en behandeld, en

    d. de termijn waarbinnen op de aanvraag wordt beslist.

Artikel 2

  • 1. Radiofrequenties worden slechts toegekend voor de periode die nodig is om te komen tot een naar het oordeel van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bedrijfseconomisch verantwoorde afronding van de exploitatie van de desbetreffende radiofrequenties.

  • 2. Bij het bepalen van de periode, bedoeld in het eerste lid, wordt rekening gehouden met de ten behoeve van de exploitatie gedane investeringen en de daarvoor geldende gebruikelijke afschrijvingen.

Artikel 3

De toekenning van radiofrequenties geeft geen aanspraak op een exclusief en storingvrij gebruik daarvan.

Artikel 4

In de artikelen 2 en 4 van het koninklijk besluit van 23 januari 1996, houdende een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de artikelen 40b en 41 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, Stb. 68, wordt na «de houder van de concessie» telkens ingevoegd: dan wel een houder van een infrastructuurvergunning.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop artikel V, onderdeel J, van de wet van 28 maart tot wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, de Mediawet, de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en het Wetboek van Strafvordering in verband met de liberalisering van kabelgebonden telecommunicatie-inrichtingen (kabelgebonden telecomunicatie), Stb. 320, in werking treedt.

Artikel 6

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit toekenning radiofrequenties voor straalverbindingen aan de concessiehouder.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 26 november 1996

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de vijfentwintigste februari 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Het onderhavige besluit geeft in de eerste plaats uitvoering aan artikel V, onderdeel J, tweede lid, van de wet van 28 maart 1996, tot wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, de Mediawet, de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en het Wetboek van Strafvordering in verband met de liberalisering van kabelgebonden telecommunicatie-inrichtingen (kabelgebonden telecommunicatie), Stb. 320, hierna te noemen Interimwet.

In het besluit worden regels gesteld over de toekenning van radiofrequenties aan de concessiehouder. Het toepassingsbereik van het besluit is beperkt in die zin dat het uitsluitend betrekking heeft op radiofrequenties voor het tot stand brengen van één of meer straalverbindingen tussen vaste punten die voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Interimwet op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Wtv) reeds zijn toegekend aan de concessiehouder. Heeft de concessiehouder deze frequenties in gebruik en wenst hij deze te behouden, dan dient hij binnen drie maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel V, onderdeel J, van de Interimwet een nieuwe aanvraag in te dienen.

Volledigheidshalve zij hier nog opgemerkt dat voor radiofrequenties die aan de concessiehouder zijn toegekend en die niet (meer) in gebruik zijn, artikel V, onderdeel I, van de Interimwet aangeeft hoe deze frequenties kunnen worden toegekend aan landelijke of regionale vergunninghouders als bedoeld in de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur. Ook deze vergunninghouders zullen bij de opbouw van hun kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur immers behoefte hebben aan radiofrequenties ten behoeve van de aanleg van straalverbindingen.

De radiofrequenties die de concessiehouder wenst te behouden, worden in principe opnieuw toegekend, met dien verstande dat de toegekende frequenties uitsluitend mogen worden gebruikt voor de radioverbindingen tussen vaste punten die de concessiehouder op het tijdstip van inwerkingtreding van de Interimwet reeds heeft aangelegd en in stand houdt. Door de reallocatie kan worden bereikt dat naast de radiofrequenties waarvan door de minister is vastgesteld dat de concessiehouder deze niet in gebruik heeft, ook frequenties die thans bij de concessiehouder in gebruik zijn, gelijktijdig beschikbaar kunnen komen voor toekenning ten behoeve van de aanleg van vaste verbindingen door de houder van een landelijke of regionale vergunning of een ander. Hierbij zal wel de beperking gelden dat deze verbindingen niet langs hetzelfde traject mogen lopen als de verbindingen van de concessiehouder, terwijl deze voorts geen storing mogen veroorzaken in de verbindingen van de concessiehouder.

Opgemerkt zij nog dat het onderhavige besluit slechts betrekking heeft op de toekenning als zodanig aan de concessiehouder. Dit impliceert dat als de toekenning eenmaal een feit is, het in het kader van artikel 3, tweede lid, van de Wtv mogelijk blijft aan deze toekenning de noodzakelijke voorschriften en beperkingen te stellen. Dit betekent tevens dat aan het gebruik van die radiofrequenties voorschriften zijn te verbinden, bijvoorbeeld in de sfeer van locaties en zendvermogen.

Tenslotte wordt in artikel 4 van het onderhavige besluit een wijziging aangebracht in het besluit van 23 januari 1996, Stb. 68, houdende een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de artikelen 40b en 41 van de Wtv. Laatstgenoemd besluit bevat een klachten- en bemiddelingsprocedure in het kader van de implementatie van richtlijn nr. 92/44/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision (ONP) op huurlijnen (PbEG L 165). Tot op heden heeft het besluit slechts betrekking op beslissingen van de houder van de concessie. In de nota van toelichting bij dat besluit was in paragraaf 1 echter al aangegeven dat het besluit in het kader van de Interimwet ook van toepassing zou moeten zijn op beslissingen van een houder van een infrastructuurvergunning. Thans wordt hierin voorzien.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Artikel 1 heeft betrekking op administratief-procedurele aspecten die bij de aanvraag tot het toekennen van frequenties in acht moeten worden genomen. Het geheel van procedurele aspecten voor de behandeling van de aanvraag wordt in de eerste plaats geregeld door de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij zijn met name de voorschriften van titel 4:1 (beschikkingen) van belang. De materie die het onderwerp van het onderhavige besluit vormt, noodzaakt echter tot het stellen van specifieke regels die als een aanvulling op de betrekkelijk summiere procedurevoorschriften van de Awb kunnen worden aangemerkt. Het systeem van de Awb biedt daartoe de mogelijkheid. Deze aanvullende regels betreffen de door de aanvrager verplicht te verstrekken gegevens en het vaststellen van een beslistermijn. Hiermee wordt op voorhand aan belanghebbende een grotere mate van zekerheid geboden over de wijze waarop het onderhavige, specifieke besluitvormingsproces wordt ingericht.

Artikel 2

Aan artikel 18 van de Wtv komt met ingang van 1 januari 1997 materieel geen betekenis meer toe. Op dat moment kan een ieder die dat wil, waaronder een regionale infrastructuurvergunninghouder, rechtstreeks bij de minister radiofrequenties ten behoeve van straalverbindingen aanvragen. Om aan deze behoefte te kunnen voldoen, is het noodzakelijk dat dezerzijds in voldoende mate over voldoende frequenties kan worden beschikt.

Aan de andere kant geldt nu nog artikel 4 van de Wtv, waarin de concessiehouder wordt verplicht om een ieder tegen vergoeding het gebruik van vaste verbindingen ter beschikking te stellen. Hierbij heeft de concessiehouder de keuze tussen kabelverbindingen en straalverbindingen. Als gevolg echter van een toenemende toepassing van glasvezeltechniek, neemt het gebruik van straalverbindingen steeds meer af, en daarmee de behoefte aan radiofrequenties bij de houder van de concessie.

Alles afwegend, blijft het bij het bepalen van een termijn in het kader van het onderhavige besluit dan ook van belang dat de concessiehouder de exploitatie van de desbetreffende vaste verbindingen op een bedrijfseconomisch verantwoorde wijze moet kunnen afronden. Dit betekent dat naarmate gedane investeringen meer zijn terug verdiend, de toekenningstermijn voor de desbetreffende radiofrequenties naar rato korter kan zijn. Tot de krachtens artikel 1 te verstrekken gegevens zullen dus ook gegevens behoren die noodzakelijk zijn om tot een adequaat oordeel te kunnen komen over die bedrijfseconomische exploitatie.

Artikel 3

De concessiehouder kan, uit een oogpunt van doelmatig etherbeheer, geen aanspraak maken op een exclusief ethergebruik. In het algemeen deel van de nota van toelichting is hierop al ingegaan. Artikel 3 sluit aan bij de regeling met betrekking tot de toekenning van frequenties die voor radio-elektrische zendinrichtingen in het algemeen is neergelegd in artikel C.9.1. van het Besluit radio-elektrische zendinrichtingen.

Artikel 5

Het besluit zal, gelet op de samenhang met het bepaalde in artikel V, onderdeel J, van de Interimwet, gelijktijdig met deze bepaling in werking dienen te treden.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 maart 1997, nr. 49.

Naar boven