Besluit van 24 december 1997, houdende wijziging van het Schattingsbesluit

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20 november 1997, nr. SV/WV/97/4817d, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Defensie;

Gelet op de artikelen 18, achtste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 5, negende lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, en artikel E 6, twaalfde lid, van de Algemene militaire pensioenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 15 december 1997, No. W12.97.0744);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 december 1997, nr. SV/WV/97/5433b, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Defensie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Schattingsbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt de zinsnede «het inkomen dat gezonde personen» vervangen door: het inkomen per uur dat gezonde personen.

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd.

1°. Voor de tekst van het artikel wordt het cijfer 2. geplaatst. Ingevoegd wordt een eerste lid, luidende:

  • 1. Bij de berekening van hetgeen betrokkene met arbeid kan verdienen wordt uitgegaan van de urenomvang van de door de in artikel 1 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid. In afwijking van de vorige zin wordt, indien betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, van dit aantal uitgegaan.

2°. In het nieuwe tweede lid, onderdeel a, wordt de zinsnede «arbeid waarmee betrokkene het meest kan verdienen» vervangen door: arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen.

C

In artikel 3, eerste lid, wordt de zinsnede «artikel 2, onderdeel a» vervangen door: artikel 2, tweede lid, onderdeel a.

ARTIKEL II

  • 1. Indien ten aanzien van een persoon de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld

    a. in de periode vanaf 2 april 1997, maar voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit, en

    b. met toepassing van de artikelen 5 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en 18 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, zoals die artikelen luiden met ingang van 1 augustus 1993, worden de artikelen 1 en 2 van het Schattingsbesluit, zoals deze luiden na de inwerkingtreding van dit besluit, ten aanzien van die persoon eerst van toepassing:

    1°. binnen de periode van een jaar, bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en artikel 36, tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering; of

    2°. na het verstrijken van de periode, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en artikel 34, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering; of

    3°. indien voordat de onder 1° en 2° bedoelde perioden zijn verstreken een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid plaatsvindt ter zake waarvan een beslissing wordt afgegeven, bij gelegenheid van die beoordeling.

  • 2. Indien ten aanzien van een persoon de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld vóór 2 april 1997, blijven de artikelen 1 en 2 van het Schattingsbesluit, zoals deze luidden vóór de inwerkingtreding van dit besluit, ten aanzien van die persoon van toepassing, tenzij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 1 en 2 van het Schattingsbesluit, zoals deze luiden met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

  • 3. Indien ten aanzien van een persoon de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld vóór 2 april 1997 en

    a. met toepassing van de artikelen 5 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en 18 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, zoals deze artikelen luiden sinds 1 augustus 1993, en

    b. niet met overeenkomstige toepassing van de artikelen 1 en 2 van het Schattingsbesluit, zoals deze luiden met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit,

    worden, in afwijking van het tweede lid, de artikelen 1 en 2 van het Schattingsbesluit, zoals deze luiden met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit, ten aanzien van die persoon van toepassing op het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, onder 1°, 2°, of 3°.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

Het Oude Loo, 24 december 1997

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling

Uitgegeven de dertigste december 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Deze wijziging van het Schattingsbesluit strekt ertoe, de uitvoeringspraktijk ten aanzien van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid, zoals die per 1 januari 1994 op het punt van de uurloonvergelijkingssystematiek is ingezet, te formaliseren. Aanleiding daartoe is een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 april 1997, gepubliceerd in RSV 1997/142, op grond waarvan, in afwijking van de sinds 1 januari 1994 geldende uitvoeringspraktijk, voor de schatting van voltijdwerkenden een andere berekeningssystematiek dient te worden gehanteerd dan bij deeltijdwerkenden. Bij voltijdwerkenden is, zo kan uit deze uitspraak worden afgeleid, namelijk een maandloonvergelijking aangewezen, terwijl de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van deeltijdwerkenden wel via een uurloonvergelijking dient te geschieden. Deze uitspraak van de CRvB is voor het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (Lisv) aanleiding geweest mij te verzoeken dit aspect van de wijze van arbeidsongeschiktheidsbeoordeling nader te regelen. Met het onderhavige wijzigingsbesluit voldoe ik aan dit verzoek van het Lisv. Met de vastlegging van de uurloonvergelijkingssystematiek in het Schattingsbesluit wordt bereikt, dat deze systematiek kan worden toegepast ongeacht of betrokkene voor zijn arbeidsongeschiktheid in deeltijd dan wel voltijds werkzaam was.

De redengeving voor dit wijzigingsbesluit wordt hierna nader toegelicht.

Bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling wordt hetgeen betrokkene zou hebben verdiend ware hij niet arbeidsongeschikt geworden (het maatmaninkomen) vergeleken met hetgeen betrokkene na zijn arbeidsongeschiktheid nog kan verdienen (de resterende verdiencapaciteit).

Bij het vaststellen van hetgeen betrokkene na zijn arbeidsongeschiktheid nog kan verdienen is de omvang van de maatmanarbeid het uitgangspunt. Dat betekent dat de resterende verdiencapaciteit wordt gebaseerd op hetgeen betrokkene nog kan verdienen in het aantal uren waarin de maatman werkzaam was. Er wordt in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling dus niet van verzekerden gevergd dat zij na arbeidsongeschikt te zijn geworden het aantal arbeidsuren uitbreiden om op die wijze het verlies aan verdiencapaciteit te compenseren. Aan de andere kant worden personen die gewend waren meer dan 40 uur per week te werken in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in principe geschat op functies – of een combinatie van functies – in een gelijke of nagenoeg gelijke omvang. Dit principe lijdt uitzondering, indien betrokkene als gevolg van zijn beperkingen niet meer tot het verrichten van arbeid in een dergelijke omvang in staat is, of indien de arbeid die betrokkene nog kan verrichten niet in voldoende mate in die omvang op de Nederlandse arbeidsmarkt aangewezen kan worden. Tenslotte geldt dat dit principe niet onverkort wordt toegepast indien de maatmanarbeid geen juiste afspiegeling was van de oorspronkelijke verdiencapaciteit van betrokkene, bijvoorbeeld omdat betrokkenes deelname aan het arbeidsproces excessief was. Op deze casusposities ga ik later in deze toelichting meer uitgebreid in.

Voornoemde uitgangspunten zijn in eerdere jurisprudentie van de CRvB uitgekristalliseerd. Ik verwijs in dit verband onder meer naar de jurisprudentie van de CRvB over de schatting van deeltijdwerkers (RSV 1993/38, 1993/99 en 1993/160). Op grond van deze jurisprudentie mag van iemand, die vóór zijn arbeidsongeschiktheid in deeltijd werkte, in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen uitbreiding van het aantal te werken uren worden gevergd. Uit deze jurisprudentie vloeit niet de eis voort, dat de functieduiding dient te worden beperkt tot uitsluitend functies die in exact dezelfde omvang als de maatmanfunctie op de arbeidsmarkt voorkomen. Er kunnen dus functies worden geduid die in ongeveer de omvang van de maatmanfunctie op de arbeidsmarkt voorkomen. Het bij die functies behorende loon wordt uitgedrukt in een bedrag per uur, en vervolgens vergeleken met het eveneens in een bedrag per uur uitgedrukte maatmaninkomen. Met deze uurloonvergelijkingssystematiek wordt een eventueel verschil tussen de omvang van de geduide functies enerzijds en de maatmanfunctie anderzijds uit de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geëlimineerd. Wat de urenomvang van de geduide functies betreft wordt dus van een zekere bandbreedte uitgegaan. Dit is noodzakelijk om bij de functieduiding meer functies te kunnen betrekken dan uitsluitend functies die in exact de omvang van de maatmanfunctie op de Nederlandse arbeidsmarkt voorkomen. De functieduiding dient op grond van artikel 3 van het Schattingsbesluit uit tenminste drie in Nederland voorkomende functies te bestaan met in totaal dertig arbeidsplaatsen. Zouden uitsluitend functies kunnen worden geduid die in exact de omvang van de maatmanfunctie op de arbeidsmarkt voorkomen, dan is niet uitgesloten dat een betrokkene die nog belastbaar is voor arbeid desondanks volledig arbeidsongeschikt zou worden geacht uitsluitend vanwege het feit dat de voor hem in aanmerking komende functies – toevalligerwijs – niet in voldoende mate in die omvang op de Nederlandse arbeidsmarkt kunnen worden aangewezen. Het hanteren van een bandbreedte met betrekking tot de urenomvang van de geduide functies verhoogt daarom het realiteitsgehalte van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, en komt de kwaliteit ervan ten goede, omdat uit een grotere variëteit aan functies die naar aard en belasting voor betrokkene geschikt zijn, kan worden geput.

Een voorbeeld.

Betrokkene werkte vóór zijn arbeidsongeschiktheid 19 uur per week. Zijn maandloon bedraagt f 1 653,–. Per uur uitgedrukt verdient betrokkene f 20,–1. In het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling worden hem verschillende functies geduid, waaronder een functie die in 24 uur op de arbeidsmarkt voorkomt, en een functie die in 16 uur op de arbeidsmarkt voorkomt. Het bij die functies behorende loon wordt – evenals het maatmaninkomen – uitgedrukt in een bedrag per uur. Stel dat betrokkene blijkens de functieduiding nog in staat is tot arbeid die per uur bezien een zelfde loonwaarde kent als het maatmaninkomen. Dan is, ongeacht of de 16-urige functie of de 24-urige functie bepalend is, bij een uurloonvergelijking het arbeidsongeschiktheidspercentage 0. Zou van een maandloonvergelijking worden uitgegaan, dan is betrokkene, indien de 16-urige functie de resterende verdiencapaciteit bepaalt, 15–25% arbeidsongeschikt. Immers het voormalige loon (f 1 653,–) afgezet tegen het maandloon in de 16-urige functie (f 1 392,–) levert een arbeidsongeschiktheidspercentage op van 15,8%.

De 24-urige functie levert bij een maandloonvergelijking een resterende verdiencapaciteit op die zelfs hoger is dan het maatmaninkomen, en resulteert derhalve in een arbeidsongeschiktheidspercentage van 0.

Ten behoeve van de vergelijking van maatmanloon en resterende verdiencapaciteit wordt derhalve een berekeningswijze gehanteerd die neerkomt op het vergelijken van uurlonen. Met deze uurloonvergelijkingssystematiek wordt voorkomen dat een werkhervatting in minder uren dan waartoe betrokkene nog in staat is – een arbeidsmarktfactor derhalve – een rol speelt bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Voorts wordt gewaarborgd dat betrokkene zijn aantal arbeidsuren na zijn arbeidsongeschiktheid niet hoeft uit te breiden. Dit laatste is van belang om te voorkomen dat een betrokkene die – anders dan in het hiervoor weergegeven voorbeeld – op minder goed beloonde arbeid aangewezen is desondanks niet arbeidsongeschikt is. Zou de betrokkene in dit voorbeeld namelijk op een functie die per uur f 15,– oplevert worden geschat, dan zou betrokkene, indien de arbeidsomvang daarvan 24 uur per week omvat, minder dan 15% arbeidsongeschikt zijn. Immers het maatmanloon (f 1 653,–) afgezet tegen de verdiensten in een dergelijke functie van 24 uur (f 1 566,–) levert een arbeidsongeschiktheidspercentage van 5% op. Een uurloonvergelijking levert in een dergelijke casus een arbeidsongeschiktheid op van 25%.

Een uurloonvergelijking maakt derhalve een zuivere beoordeling mogelijk van het inkomensverlies als gevolg van de arbeidsongeschiktheid.

De resterende verdiencapaciteit wordt ingevolge artikel 2 onderdeel a van het Schattingsbesluit gesteld op de arbeid waarmee betrokkene het meest kan verdienen. Dat wil zeggen, dat uit de voor betrokkene in aanmerking komende functies met elk gemiddeld 10 arbeidsplaatsen de functies met de hoogste lonen worden geselecteerd. Gegeven de hiervoor geschetste systematiek van functieduiding binnen een bandbreedte, ligt een maandloonvergelijking ook om die reden minder voor de hand. Daarmee zouden immers over het algemeen de functies die zich boven in de band bevinden worden geselecteerd, omdat het maandloon uiteraard hoger is naarmate in vergelijkbare functies meer uren wordt gewerkt. De keuze voor een maandloonsystematiek zou derhalve op gespannen voet staan met het uitgangspunt dat in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen urenuitbreiding wordt gevergd.

De hiervoor weergegeven uitgangspunten voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gelden niet alleen voor deeltijdwerkers maar, anders dan uit de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 2 april 1997 kan worden afgeleid, ook voor voltijdwerkenden. Gelet op deze uitgangspunten ligt een uurloonvergelijkingssystematiek ook bij de schatting van voltijders het meest voor de hand. Daarbij komt, dat het onderscheid tussen deeltijdwerk en voltijdse arbeid, gegeven de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, allengs diffuser wordt. Een vergelijking op maandloonbasis doet onvoldoende recht aan deze tendens van toenemende verscheidenheid in arbeidspatronen en arbeidsduur. Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding bij de schatting van voltijders een andere berekeningssystematiek te hanteren dan bij deeltijdwerkers. De praktische gevolgen van het ook bij voltijdwerkenden uitgaan van een uurloonvergelijking zijn beperkt; het Lisv heeft mij bij het verzoek om een wettelijke regeling te treffen laten weten, dat het verschil in uitkomst tussen de uur- en maandloonvergelijking op het niveau van het individu naar verwachting marginaal is.

In essentie komt de uurloonvergelijking, aldus de CRvB in voornoemde uitspraak, neer op een vergelijking van de economische waarde van enerzijds de maatgevende arbeid, en anderzijds de bij een schatting in aanmerking te nemen passende arbeid. De methode van uurloonvergelijking leidt, met uitzondering van die gevallen waarin de bij een schatting in aanmerking genomen arbeid qua werktijd dezelfde omvang heeft als de maatgevende arbeid, naar het oordeel van de Raad dan ook niet tot een op het reële inkomensverlies gebaseerd schattingsresultaat. Op grond van deze overwegingen oordeelt de CRvB dat de uurloonvergelijking in een zeer ver verwijderd verband staat met doel en strekking van de arbeidsongeschiktheidswet.

Ik kan dit oordeel van de CRvB niet onderschrijven. Gegeven het feit, dat bij een theoretische vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid de omvang van de maatmanarbeid uitgangspunt is, acht ik het van zwaarwegend belang dat het aantal uren waarin de maatman werkte, bij de berekening van het inkomensverlies als gevolg van ziekte of gebrek in acht wordt genomen. De uurloonvergelijking is daarvoor, mede gelet op de hiervoor geschetste ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, de meest geëigende systematiek.

Bij personen die voor minder uren belastbaar zijn dan vóór hun arbeidsongeschiktheid dient bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling uiteraard van dat kleinere aantal uit te worden gegaan. Om die reden is op het uitgangspunt dat de omvang van de maatmanarbeid bepalend is voor deze situatie een uitzondering gemaakt.

De maatmanfunctie wordt in principe vastgesteld op de functie die betrokkene laatstelijk voordat hij arbeidsongeschikt werd, uitoefende. Uitzonderingen op dit beginsel zijn blijkens de jurisprudentie van de CRvB mogelijk in die situaties waarin de maatmanarbeid geen correct beeld geeft van de oorspronkelijke verdiencapaciteit van betrokkene. Dat doet zich bijvoorbeeld voor, indien betrokkene in een arbeidsomvang werkzaam was die als excessief moet worden aangemerkt. In die gevallen levert de omvang van de laatstelijk verrichte arbeid geen juiste maatstaf op voor de vaststelling van de maatmanarbeid, en dient daarop derhalve een zekere correctie plaats te vinden. Het gaat hier dus om een door de uitvoeringspraktijk en jurisprudentie gegeven nadere invulling van het begrip maatmanarbeid. Aan die invulling wordt geen afbreuk gedaan door de codificatie van het uitgangspunt dat bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit de omvang van de maatmanarbeid bepalend is. Correctie van de maatmanarbeid in vorenbedoelde zin is bijvoorbeeld aan de orde bij kleine zelfstandigen die, alhoewel zij veelal (veel) meer dan 38 uur per week werken, een relatief laag inkomen verdienen. De uitvoeringspraktijk om in die gevallen de omvang van de maatmanarbeid te corrigeren naar 38 uur per week kan dus gehandhaafd blijven.

Concreet betekent dit dat het maatmaninkomen in die gevallen niet wordt gerelateerd aan het feitelijk aantal gewerkte uren, maar aan het geobjectiveerde aantal van 38 uur per week. Een vergelijking van het aldus vastgestelde maatmanuurloon met het uurloon dat betrokkene in gangbare full time functies nog kan verdienen levert vervolgens een correct beeld op van de mate van arbeidsongeschiktheid.

De wijziging van het Schattingsbesluit strekt er dus toe, de uitvoeringspraktijk zoals die per 1 januari 1994 op het punt van de uurloonvergelijkingssystematiek is ingezet, te formaliseren. Aangezien deze systematiek nauw samenhangt met de bepalingen in het Schattingsbesluit met betrekking tot het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium, werd deze systematiek in de uitvoeringspraktijk toegepast bij arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen op basis van dit arbeidsongeschiktheidscriterium. Artikel 2 van het Schattingsbesluit ziet uitsluitend op deze arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen. De in artikel I onderdeel B van het wijzigingsbesluit gegeven wijziging van artikel 2 van het Schattingsbesluit heeft dan ook uitsluitend betrekking op de toepassing van het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium.

Van het ontwerp van dit besluit tot wijziging van het Schattingsbesluit is ingevolge artikel 18, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in de Staatscourant (1997, 137) mededeling gedaan. Het uitvoeringstechnische commentaar van het Lisv op dit concept heeft tot enkele bijstellingen van het wijzigingsbesluit geleid.

De in dit besluit opgenomen wijzigingen van het Schattingsbesluit dienen in werking te treden voordat het wettencomplex met betrekking tot de Wet Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba) in werking treedt. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat op grond van artikel XIII van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (Invoeringswet Pemba) voor bepaalde groepen personen artikel 5 AAW, alsmede het daarop gebaseerde Schattingsbesluit, van toepassing blijven. Teneinde te bereiken dat (met inachtneming van artikel II) ook voor deze groepen personen de uurloonvergelijkingssystematiek zal gelden is het noodzakelijk het huidige Schattingsbesluit, dat voor genoemde personen materieel van toepassing blijft, aan te passen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Teneinde de uurloonvergelijking in het Schattingsbesluit vast te leggen, is in artikel I bepaald dat zowel bij de maatmanloonvaststelling als bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit wordt uitgegaan van een bedrag per uur, en dat bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit wordt uitgegaan van de urenomvang van de maatmanarbeid.

Artikel II

De in artikel I opgenomen wijzigingen van het Schattingsbesluit zullen voor de op of na de inwerkingtreding van dit besluit voor het eerst vast te stellen WAO-uitkeringen van toepassing zijn. Als gezegd wordt met dit artikel beoogd om de uitvoeringspraktijk zoals die per 1 januari 1994 is ingezet vast te leggen. Ten aanzien van de op het moment van inwerkingtreding van dit besluit lopende uitkeringen is in artikel II een overgangsregeling getroffen, waarbij een cesuur is gelegd bij de datum van de vorengenoemde uitspraak van de CRvB (2 april 1997). Als gevolg van die uitspraak zijn de uitvoeringsinstellingen, althans voor wat betreft de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van full timers, de vóór 1 januari 1994 gangbare methodiek van maandloonvergelijking weer gaan hanteren. Voor deze gevallen geldt dat de oude bepalingen nog enige tijd van toepassing zullen zijn. Dit zal zijn tot het moment waarop volgens de wet een (her)beoordeling aan de orde is. Indien de WAO-uitkering nog geen jaar geleden is vastgesteld, zal dit moment zich voordoen wanneer

– binnen een jaar na de ingangsdatum – wordt bezien of er gronden zijn voor herziening of intrekking van de uitkering (art. 26 AAW/36 WAO). Een ander moment kan zijn de beoordeling naar aanleiding van een aanvraag om voortzetting van de uitkering die, ingevolge artikel 24 AAW/34 WAO en het overgangsrecht TBA, elke vijf jaar plaatsvindt. Indien echter om andere redenen eerder een tussentijdse beoordeling plaatsvindt, zal op dat moment al de uurloonvergelijkingssystematiek kunnen worden toegepast. Dit is geregeld in artikel II, eerste lid.

In het tweede lid van dit artikel is de overgangsregel opgenomen voor de situatie dat de arbeidsongeschiktheid vóór 2 april 1997 is vastgesteld. In die gevallen zal in beginsel de systematiek van de maandloonvergelijking van toepassing blijven, tenzij betrokkene (veelal vanaf januari 1994) is geschat op basis van uurloonvergelijkingssystematiek. In dat laatste geval kunnen de nieuwe bepalingen (waarin de uurloonvergelijkingssystematiek is neergelegd) zonder bezwaar onmiddellijk van toepassing worden.

Het derde lid betreft de categorie personen die met toepasing van het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium is geschat vóór 2 april 1997, maar op basis van de systematiek van maandloonvergelijking. Voor deze groep geldt dat de systematiek van uurloonvergelijking op hen van toepassing wordt op het tijdstip als bedoeld in het eerste lid.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 januari 1998, nr. 7.

XNoot
1

Uitgaande van 3,8 uur per dag werken, en 21,75 werkdagen in een maand.

Naar boven