Besluit van 24 december 1997, tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur houdende regels betreffende de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20 november 1997, nr. SV/WV/97/4817e, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Defensie;

Gelet op de artikelen 18, achtste en tiende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 2, zevende en negende lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, en 2, achtste en tiende lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

De Raad van State gehoord (advies van 15 december 1997, No.W12.97.0743);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 december 1997, nr. SV/WV/97/5433A, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Defensie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1 Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. WAO: Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

b. Waz: Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;

c. Wajong: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

d. werknemer: de werknemer, bedoeld in hoofdstuk 1, paragraaf 2, WAO;

e. verzekerde: de verzekerde, bedoeld in artikel 3 Waz;

f. jonggehandicapte: de jonggehandicapte, bedoeld in artikel 5 Wajong.

Artikel 2 Maatmaninkomen

  • 1. In dit besluit wordt verstaan onder maatmaninkomen WAO: het inkomen per uur dat gezonde personen, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO, met arbeid als werknemer gewoonlijk verdienen.

  • 2. In dit besluit wordt verstaan onder maatmaninkomen Waz: het inkomen per uur dat gezonde personen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Waz, met arbeid als verzekerde gewoonlijk verdienen.

  • 3. In dit besluit wordt verstaan onder maatmaninkomen Wajong:

    a. indien de jonggehandicapte geen inkomen uit arbeid geniet, 108% van het bedrag dat voor een werknemer van dezelfde leeftijd geldt als minimumloon op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;

    b. indien de jonggehandicapte inkomsten uit arbeid geniet, het inkomen dat een niet-jonggehandicapt persoon van dezelfde leeftijd met de door de jonggehandicapte feitelijk verrichte arbeid gedurende de normale, volledige werkweek, zou verdienen.

  • 4. Het maatmaninkomen van de jonggehandicapte, bedoeld in het derde lid, wordt hoger gesteld, doch ten minste op een bedrag gelijk aan anderhalf maal het bedrag dat voor de belanghebbende geldt als minimumloon op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, indien de jonggehandicapte:

    a. arbeidsongeschikt is geworden binnen een jaar onmiddellijk voorafgaande aan het behalen van een diploma, danwel na het behalen van een diploma, aan een beroepsgerichte opleiding welke opleidt voor een beroep waarvan het aanvangssalaris ten minste gelijk is aan anderhalfmaal het bedrag dat voor een werknemer van dezelfde leeftijd geldt als minimumloon op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;

    b. tijdens de arbeidsongeschiktheid doch uiterlijk op de dag dat hij de leeftijd van 30 jaar bereikt, een diploma behaalt van een beroepsgerichte opleiding welke opleidt voor een beroep waarvan het aanvangssalaris ten minste gelijk is aan anderhalfmaal het bedrag dat voor een werknemer van dezelfde leeftijd geldt als minimumloon op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

  • 5. Indien de vaststelling van het maatmaninkomen met toepassing van het vierde lid tot een hoger maatmaninkomen leidt dan de vaststelling met toepassing van het derde lid, wordt uitgegaan van het eerstgenoemde maatmaninkomen.

Artikel 3 Bepaling mate van arbeidsongeschiktheid

  • 1. Bij de berekening van hetgeen betrokkene met arbeid kan verdienen, wordt uitgegaan van de urenomvang van de door de in artikel 2 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid. In afwijking van de vorige zin wordt, indien betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, van dit aantal uitgegaan.

  • 2. Bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bedoeld in artikel 18 van de WAO, zoals dit artikel luidt sinds 1 augustus 1993, artikel 2 van de Waz en artikel 2 van de Wajong worden de volgende regels in acht genomen:

    a. in aanmerking wordt genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen;

    b. de functie die niet of nauwelijks arbeidsplaatsen vertegenwoordigt blijft bij de toepassing van onderdeel a buiten beschouwing;

    c. arbeid, die door betrokkene alleen kan worden verricht na toepassing van zodanige voorzieningen, dat het accepteren van die toepassing in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verlangd, blijft bij de toepassing van onderdeel a buiten beschouwing;

    d. arbeid, die niet door betrokkenen kan worden verricht omdat voor het verrichten van die arbeid een in de wet of collectieve arbeidsovereenkomst neergelegde functionele leeftijdsgrens geldt, die door betrokkene is overschreden, blijft bij de toepassing van onderdeel a buiten beschouwing;

    e. indien betrokkene zodanige kenmerken heeft, dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in bepaalde arbeid te werk te stellen, blijft die arbeid bij de toepassing van onderdeel a buiten beschouwing;

    f. bij de toepassing van onderdeel a blijven functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden buiten beschouwing, tenzij deze toeslagen wel zijn meegenomen bij het vaststellen van het maatmaninkomen;

    g. onderdeel f blijft buiten toepassing, indien uitsluitend arbeid verricht kan worden in afwijkende arbeidstijden;

    h. in afwijking van de onderdelen b en f wordt, bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid uitgegaan van de feitelijke inkomsten uit arbeid, mits dit leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan de met toepassing van de artikelen 4 en 5 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.

Artikel 4 Nadere omschrijving arbeid

  • 1. De arbeid bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, dient nader te worden omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies waarmee het hoogste inkomen per uur kan worden verworven. Deze functies dienen tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen te vertegenwoordigen.

  • 2. Bij de schatting wordt in aanmerking genomen het loon van de middelste van de in het eerste lid bedoelde functies.

Artikel 5 Maximering verdieninkomen

  • 1. Indien het inkomen per uur dat betrokkene na toepassing van de artikelen 3 en 4 met arbeid kan verdienen, meer bedraagt dan zijn maatmaninkomen per uur wordt hetgeen hij met arbeid kan verdienen, niet hoger gesteld dan zijn maatmaninkomen per uur.

  • 2. Het eerste lid vindt geen toepassing:

    a. indien bij de schatting wordt uitgegaan van feitelijke inkomsten uit arbeid; of

    b. indien de betrokkene nog tot arbeid in dezelfde omvang in staat is als de in artikel 2 bedoelde gezonde persoon.

Artikel 6 Hernieuwde vaststelling en herziening

  • 1. Nadat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld, wordt bij een hernieuwde vaststelling of een herziening van de uitkering geen rekening gehouden met na de eerste vaststelling of herziening opgetreden wijzigingen in het maatmaninkomen.

  • 2. Indien de mate van arbeidsongeschiktheid voor de eerste maal is vastgesteld op een datum gelegen vóór 10 augustus 1994 wordt, bij een hernieuwde vaststelling of een herziening van de uitkering na laatstgenoemde datum, geen rekening gehouden met de sedert de laatste vaststelling of herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid opgetreden wijzingen in het maatmaninkomen. Voor personen, bedoeld in de artikelen XX, XXI, XXIV en XXV van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen wordt de in de eerste zin bedoelde datum gesteld op het tijdstip van aanvang van fase 1 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, bedoeld in artikel 50 van die wet.

Artikel 7 Indexering

In afwijking van artikel 6 wordt bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid het maatmaninkomen aangepast aan de wijziging van de index van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen, Categorie Volwassenen, zoals dit door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt gepubliceerd.

Artikel 8 Nadere regels

Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan met betrekking tot de artikelen 3 en 4 nadere regels stellen.

Artikel 9 Intrekking Schattingsbesluit

Het Schattingsbesluit wordt ingetrokken.

Artikel 10 Overgangsbepaling

  • 1. Indien de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld

    a. in de periode vanaf 2 april 1997, maar voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit, en

    b. met toepassing van de artikelen 5 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en 18 van de WAO, zoals die artikelen luiden met ingang van 1 augustus 1993, worden de artikelen 2 en 3 ten aanzien van die persoon eerst van toepassing:

    1o. binnen de periode van een jaar, bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de WAO, 12, tweede lid, van de Waz en 11, tweede lid, van de Wajong; of

    2o. na het verstrijken van de periode, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WAO, 35, eerste lid, van de Waz en 28, eerste lid, van de Wajong; of

    3o. indien eerder dan de onder 1o en 2o bedoelde perioden zijn verstreken, een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid plaatsvindt ter zake waarvan een beslissing wordt afgegeven, bij gelegenheid van die beoordeling.

  • 2. Tot het tijdstip, bedoeld in de eerste zin, onder 1o, 2o of 3o, blijven de artikelen 1 en 2 van het Schattingsbesluit, zoals die luidden voorafgaand aan de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 24 december 1997, houdende wijziging van het Schattingsbesluit (Stb. 802), op die persoon van toepassing.

  • 3. In afwijking van het eerste lid worden de artikelen 2 en 3 onmiddellijk van toepassing ten aanzien van een persoon op wie de artikelen 1 en 2 van het Schattingsbesluit, zoals dit is komen te luiden na de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 24 december 1997, houdende wijziging van het Schattingsbesluit (Stb. 802), reeds van toepassing waren op de dag voor de inwerkingtreding van dit besluit.

  • 4. Indien ten aanzien van een persoon de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld vóór 2 april 1997, blijven de artikelen 1 en 2 van het Schattingsbesluit, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 24 december 1997, houdende wijziging van het Schattingsbesluit (Stb. 802), ten aanzien van die persoon van toepassing, tenzij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 2 en 3.

  • 5. Indien ten aanzien van een persoon de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld vóór 2 april 1997 en

    a. met toepassing van de artikelen 5 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en 18 van de WAO, zoals deze artikelen luiden sinds 1 augustus 1993, en

    b. niet met overeenkomstige toepassing van de artikelen 2 en 3, worden, in afwijking van het vierde lid, deze artikelen ten aanzien van die persoon van toepassing op het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, onder 1o, 2o, of 3o.

Artikel 11 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, de Waz en de Wajong in werking treden.

Artikel 12 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

Het Oude Loo, 24 december 1997

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling

Uitgegeven de dertigste december 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Het wettencomplex met betrekking tot de Wet Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba), dat op 1 januari 1998 in werking treedt, voorziet onder meer in het intrekken van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), en het invoeren van de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening Jonggehandicapten (Wajong) en de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (Waz). Als gevolg hiervan dient een nieuw Schattingsbesluit te worden getroffen. Het Schattingsbesluit is een uitwerking van het arbeidsongeschiktheidscriterium. Aangezien dit criterium met de wet Pemba niet is veranderd wijkt de in het nieuwe Schattingsbesluit neergelegde regeling inhoudelijk niet af van het oude Schattingsbesluit.

Bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling wordt hetgeen betrokkene zou hebben verdiend ware hij niet arbeidsongeschikt geworden (het maatmaninkomen) vergeleken met hetgeen betrokkene na zijn arbeidsongeschiktheid nog kan verdienen (de resterende verdiencapaciteit).

Maatmaninkomen

Bij de definitie van het maatmaninkomen is in het nieuwe Schattingsbesluit een uitsplitsing gemaakt naar de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Waz en de Wajong. Het maatmaninkomen in het kader van de WAO heeft betrekking op het inkomen dat betrokkene in WAO-verzekerde arbeid verdiende. Het maatmaninkomen voor de Waz heeft uitsluitend betrekking op het inkomen dat betrokkene met Waz-verzekerde werkzaamheden genereerde. Het maatmaninkomen voor de Waz omvat dus niet, zoals bij de AAW het geval was, tevens de WAO-verzekerde inkomsten. Dit vloeit voort uit het feit dat de Waz, anders dan de AAW, geen volksverzekering is maar een afzonderlijke verzekering voor zelfstandigen, meewerkende echtgenoten en overige niet-werknemers met inkomsten uit arbeid. Indien betrokkene voor zijn arbeidsongeschiktheid zowel WAO-verzekerde arbeid verrichtte als Waz-verzekerde arbeid, is hij voor beide wetten verzekerd. Ook in die situatie is voor het maatmaninkomen in het kader van de WAO uitsluitend het WAO-verzekerde inkomen relevant en voor het maatmaninkomen in het kader van de Waz uitsluitend het Waz-verzekerde inkomen.

Voor de wijze van vaststellen van het maatmaninkomen voor de Wajong zijn de regels die op grond van artikel 5 AAW zijn getroffen voor vaststelling van het maatmaninkomen voor jonggehandicapten in het nieuwe Schattingsbesluit samengevoegd.

De maatmanfunctie wordt in principe vastgesteld op de functie die betrokkene laatstelijk voordat hij arbeidsongeschikt werd, uitoefende. Uitzonderingen op dit beginsel zijn blijkens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) mogelijk in die situaties waarin de maatmanarbeid geen correct beeld geeft van de oorspronkelijke verdiencapaciteit van betrokkene. Dat doet zich bijvoorbeeld voor, indien betrokkene in een arbeidsomvang werkzaam was die als excessief moet worden aangemerkt. In die gevallen levert de omvang van de laatstelijk verrichte arbeid geen juiste maatstaf op voor de vaststelling van de maatmanarbeid, en dient daarop derhalve een zekere correctie plaats te vinden. Correctie van de maatmanarbeid in vorenbedoelde zin is bijvoorbeeld aan de orde bij kleine zelfstandigen die, alhoewel zij veelal (veel) meer dan 38 uur per week werken, een relatief laag inkomen verdienen.

Concreet betekent dit dat het maatmaninkomen in die gevallen niet wordt gerelateerd aan het feitelijk aantal gewerkte uren, maar aan het geobjectiveerde aantal van 38 uur per week.

Is het maatmaninkomen eenmaal vastgesteld, dan wordt dit inkomen bij een hernieuwde vaststelling of herziening van de uitkering geindexeerd op basis van de index van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen, Categorie Volwassenen, zoals gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Er wordt derhalve geen rekening gehouden met de feitelijke ontwikkeling die het maatmaninkomen sinds het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft doorgemaakt, zoals dat voor 10 augustus 1994, de datum waarop het Schattingsbesluit in werking trad, gebruikelijk was. De achterliggende gedachte bij deze regeling is, dat met de inwerkingtreding van de wet Terugdringing Beroep op de Arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA) de nadruk bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is komen te liggen op hetgeen betrokkene nog kan. Niet langer moet worden vastgehouden aan iemands vroegere beroep en opleiding, maar zo nodig moet over deze grenzen heen gestapt worden. De veranderde opvattingen over het begrip arbeidsongeschiktheid hebben dus ook hun doorwerking naar het maatmaninkomen.

Volledigheidshalve zij er op gewezen dat het bovenstaande alleen betrekking heeft op de ontwikkeling van het inkomen van de maatman. Er onstaat een andere situatie als er sprake is van verkregen nieuwe bekwaamheden of als de maatman een leeftijdgebonden functie betrof. In dat laatste geval, bijvoorbeeld de beroepsvoetballer, dient bij het bereiken van de leeftijd waarop deze functie in het algemeen niet meer wordt uitgeoefend van maatman gewisseld te worden. Een dergelijke maatmanwisseling kan, afhankelijk van de omstandigheden, tot een hoger of een lager maatmaninkomen leiden, uiteindelijk resulterend in een toename of vermindering van de mate van arbeidsongeschiktheid.

Voor gevallen waarin het maatmaninkomen is vastgesteld vóór 10 augustus 1994 is bepaald, dat bij een hernieuwde vaststelling of herziening van de uitkering de indexeringsregeling wordt toegepast vanaf het moment van de laatste vaststelling of herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid. Voor het overheidspersoneel is een gelijksoortige overgangsregeling getroffen, waarbij aangesloten is bij de datum waarop het overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen gaat vallen.

Het maatmaninkomen wordt uitgedrukt in het loon dat de met betrokkene vergelijkbare gezonde persoon per uur verdiende. De keuze voor deze relatief kleine tijdseenheid wordt hierna nader toegelicht.

Resterende verdiencapaciteit

De in het oude Schattingsbesluit neergelegde regels met betrekking tot de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit zijn in het nieuwe Schattingsbesluit ongewijzigd overgenomen. Dat betekent onder meer, dat bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit rekening wordt gehouden met het aantal uren waarin de maatman werkzaam was.

Dat geldt ook, indien betrokkene zowel voor de WAO als voor de Waz verzekerd is omdat hij zowel werkzaam is in WAO-verzekerde arbeid als in Waz-verzekerde arbeid. Valt betrokkene uit één van beide werkzaamheden uit, dan is dus ook in die situatie de omvang van de weggevallen arbeid relevant voor de vaststelling van het recht op uitkering terzake van die arbeid. Valt betrokkene uit beide werkzaamheden uit, dan wordt de resterende verdiencapaciteit naar rato toegerekend aan het WAO- respectievelijk het Waz-recht. Indien betrokkene in die situatie voor een geringer aantal uren belastbaar is dan vóór zijn arbeidsongeschiktheid, wordt de resterende verdiencapaciteit primair toegerekend aan het WAO-recht. Bij samenloop van verzekeringen fungeert de WAO namelijk als hoofdverzekering en heeft de Waz, zowel voor wat betreft de premieheffing als voor de grondslagberekening, een aanvullend karakter.

Bij het vaststellen van hetgeen betrokkene na zijn arbeidsongeschiktheid nog kan verdienen is de omvang van de maatmanarbeid het uitgangspunt. Dat betekent dat de resterende verdiencapaciteit wordt gebaseerd op hetgeen betrokkene nog kan verdienen in het aantal uren waarin de maatman werkzaam was. Er wordt in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling dus niet van verzekerden gevergd dat zij na arbeidsongeschikt te zijn geworden het aantal arbeidsuren uitbreiden om op die wijze het verlies aan verdiencapaciteit te compenseren. Aan de andere kant worden personen die gewend waren meer dan 40 uur per week te werken in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in principe geschat op functies – of een combinatie van functies – in een gelijke of nagenoeg gelijke omvang. Dit principe lijdt uitzondering, indien betrokkene als gevolg van zijn beperkingen niet meer tot het verrichten van arbeid in een dergelijke omvang in staat is, of indien de arbeid die betrokkene nog kan verrichten niet in voldoende mate in die omvang op de Nederlandse arbeidsmarkt aangewezen kan worden. Tenslotte geldt dat dit principe niet onverkort wordt toegepast indien de maatmanarbeid geen juiste afspiegeling was van de oorspronkelijke verdiencapaciteit van betrokkene, bijvoorbeeld omdat betrokkenes deelname aan het arbeidsproces excessief was. Op deze casuspositie ben ik eerder in deze toelichting meer uitgebreid ingegaan. Het gaat hier om een door de uitvoeringspraktijk en jurisprudentie gegeven nadere invulling van het begrip maatmanarbeid. Aan die invulling wordt geen afbreuk gedaan door de codificatie van het uitgangspunt dat bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit de omvang van de maatmanarbeid bepalend is.

Voornoemde uitgangspunten zijn in eerdere jurisprudentie van de CRvB uitgekristalliseerd. Ik verwijs in dit verband onder meer naar de jurisprudentie van de CRvB over de schatting van deeltijdwerkers (RSV 1993/38, 1993/99 en 1993/160). Op grond van deze jurisprudentie mag van iemand, die vóór zijn arbeidsongeschiktheid in deeltijd werkte, in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen uitbreiding van het aantal te werken uren worden gevergd. Uit deze jurisprudentie vloeit niet de eis voort, dat de functieduiding dient te worden beperkt tot uitsluitend functies die in exact dezelfde omvang als de maatmanfunctie op de arbeidsmarkt voorkomen. Er kunnen dus functies worden geduid die in ongeveer de omvang van de maatmanfunctie op de arbeidsmarkt voorkomen. Het bij die functies behorende loon wordt uitgedrukt in een bedrag per uur, en vervolgens vergeleken met het eveneens in een bedrag per uur uitgedrukte maatmaninkomen. Met deze uurloonvergelijkingssystematiek wordt een eventueel verschil tussen de omvang van de geduide functies enerzijds en de maatmanfunctie anderzijds uit de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geëlimineerd. Wat de urenomvang van de geduide functies betreft wordt dus van een zekere bandbreedte uitgegaan. Dit is noodzakelijk om bij de functieduiding meer functies te kunnen betrekken dan uitsluitend functies die in exact de omvang van de maatmanfunctie op de Nederlandse arbeidsmarkt voorkomen. De functieduiding dient op grond van artikel 3 van het Schattingsbesluit uit tenminste drie in Nederland voorkomende functies te bestaan met in totaal 30 arbeidsplaatsen. Zouden uitsluitend functies kunnen worden geduid die in exact de omvang van de maatmanfunctie op de arbeidsmarkt voorkomen, dan is niet uitgesloten dat een betrokkene die nog belastbaar is voor arbeid desondanks volledig arbeidsongeschikt zou worden geacht uitsluitend vanwege het feit dat de voor hem in aanmerking komende functies – toevalligerwijs – niet in voldoende mate in die omvang op de Nederlandse arbeidsmarkt kunnen worden aangewezen. Het hanteren van een bandbreedte met betrekking tot de urenomvang van de geduide functies verhoogt daarom het realiteitsgehalte van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, en komt de kwaliteit ervan ten goede, omdat uit een grotere variëteit aan functies die naar aard en belasting voor betrokkene geschikt zijn, kan worden geput.

Een voorbeeld

Betrokkene werkte vóór zijn arbeidsongeschiktheid 19 uur per week. Zijn maandloon bedraagt f 1 653,–. Per uur uitgedrukt verdient betrokkene f 20,–1. In het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling worden hem verschillende functies geduid, waaronder een functie die in 24 uur op de arbeidsmarkt voorkomt, en een functie die in 16 uur op de arbeidsmarkt voorkomt. Het bij die functies behorende loon wordt – evenals het maatmaninkomen – uitgedrukt in een bedrag per uur. Stel dat betrokkene blijkens de functieduiding nog in staat is tot arbeid die per uur bezien een zelfde loonwaarde kent als het maatmaninkomen. Dan is, ongeacht of de 16-urige functie of de 24-urige functie bepalend is, bij een uurloonvergelijking het arbeidsongeschiktheidspercentage 0. Zou van een maandloonvergelijking worden uitgegaan, dan is betrokkene, indien de 16-urige functie de resterende verdiencapaciteit bepaalt, 15–25% arbeidsongeschikt. Immers het voormalige loon (f 1 653,–) afgezet tegen het maandloon in de 16-urige functie (f 1 392,–) levert een arbeidsongeschiktheidspercentage op van 15,8%.

De 24-urige functie levert bij een maandloonvergelijking een resterende verdiencapaciteit op die zelfs hoger is dan het maatmaninkomen, en resulteert derhalve in een arbeidsongeschiktheidspercentage van 0.

Ten behoeve van de vergelijking van maatmanloon en resterende verdiencapaciteit wordt derhalve een berekeningswijze gehanteerd die neerkomt op het vergelijken van uurlonen. Met deze uurloonvergelijkingssystematiek wordt voorkomen dat een werkhervatting in minder uren dan waartoe betrokkene nog in staat is – een arbeidsmarktfactor derhalve – een rol speelt bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Voorts wordt gewaarborgd dat betrokkene zijn aantal arbeidsuren na zijn arbeidsongeschiktheid niet hoeft uit te breiden. Dit laatste is van belang om te voorkomen dat een betrokkene die – anders dan in het hiervoor weergegeven voorbeeld – op minder goed beloonde arbeid aangewezen is desondanks niet arbeidsongeschikt is. Zou de betrokkene in dit voorbeeld namelijk op een functie die per uur f 15,– oplevert worden geschat, dan zou betrokkene, indien de arbeidsomvang daarvan 24 uur per week omvat, minder dan 15% arbeidsongeschikt zijn. Immers het maatmanloon (f 1 653,–) afgezet tegen de verdiensten in een dergelijke functie van 24 uur (f 1 566,–) levert een arbeidsongeschiktheidspercentage van 5% op. Een uurloonvergelijking levert in een dergelijke casus een arbeidsongeschiktheid op van 25%.

Een uurloonvergelijking maakt derhalve een zuivere beoordeling mogelijk van het inkomensverlies als gevolg van de arbeidsongeschiktheid.

De resterende verdiencapaciteit wordt ingevolge artikel 2 onderdeel a van het Schattingsbesluit gesteld op de arbeid waarmee betrokkene het meest kan verdienen. Dat wil zeggen, dat uit de voor betrokkene in aanmerking komende functies met elk gemiddeld 10 arbeidsplaatsen de functies met de hoogste lonen worden geselecteerd. Gegeven de hiervoor geschetste systematiek van functieduiding binnen een bandbreedte, ligt een maandloonvergelijking ook om die reden minder voor de hand. Daarmee zouden immers over het algemeen de functies die zich boven in de band bevinden worden geselecteerd, omdat het maandloon uiteraard hoger is naarmate in vergelijkbare functies meer uren wordt gewerkt. De keuze voor een maandloonsystematiek zou derhalve op gespannen voet staan met het uitgangspunt dat in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen urenuitbreiding wordt gevergd.

De hiervoor weergegeven uitgangspunten voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gelden niet alleen voor deeltijdwerkers maar, anders dan uit de uitspraak van de CRvB van 2 april 1997, gepubliceerd in RSV 1997/142 kan worden afgeleid, ook voor voltijdwerkenden. Gelet op deze uitgangspunten ligt een uurloonvergelijkingssystematiek ook bij de schatting van voltijders het meest voor de hand. Daarbij komt, dat het onderscheid tussen deeltijdwerk en voltijdse arbeid, gegeven de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, allengs diffuser wordt. Een vergelijking op maandloonbasis doet onvoldoende recht aan deze tendens van toenemende verscheidenheid in arbeidspatronen en arbeidsduur. Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding bij de schatting van voltijders een andere berekeningssystematiek te hanteren dan bij deeltijdwerkers. De praktische gevolgen van het ook bij voltijdwerkenden uitgaan van een uurloonvergelijking zijn beperkt; het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (Lisv) heeft mij bij het verzoek om naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de CRvB een wettelijke regeling te treffen laten weten, dat het verschil in uitkomst tussen de uur- en maandloonvergelijking op het niveau van het individu naar verwachting marginaal is.

In essentie komt de uurloonvergelijking, aldus de CRvB in voornoemde uitspraak, neer op een vergelijking van de economische waarde van enerzijds de maatgevende arbeid, en anderzijds de bij een schatting in aanmerking te nemen passende arbeid. De methode van uurloonvergelijking leidt, met uitzondering van die gevallen waarin de bij een schatting in aanmerking genomen arbeid qua werktijd dezelfde omvang heeft als de maatgevende arbeid, naar het oordeel van de Raad dan ook niet tot een op het reële inkomensverlies gebaseerd schattingsresultaat. Op grond van deze overwegingen oordeelt de CRvB dat de uurloonvergelijking in een zeer ver verwijderd verband staat met doel en strekking van de arbeidsongeschiktheidswetgeving.

Ik kan dit oordeel van de CRvB niet onderschrijven. Gegeven het feit, dat bij een theoretische vaststelling van de mate van arbeidsongschiktheid de omvang van de maatmanarbeid uitgangspunt is, acht ik het van zwaarwegend belang dat het aantal uren waarin de maatman werkte, bij de berekening van het inkomensverlies als gevolg van ziekte of gebrek in acht wordt genomen. De uurloonvergelijking is daarvoor, mede gelet op de hiervoor geschetste ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, de meest geëigende systematiek.

Bij personen die voor minder uren belastbaar zijn dan vóór hun arbeidsongeschiktheid dient bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling uiteraard van dat kleinere aantal uit te worden gegaan. Om die reden is op het uitgangspunt dat de omvang van de maatmanarbeid bepalend is voor deze situatie een uitzondering gemaakt.

Bij de arbeidsongeschiktheidsschatting wordt in de praktijk van de uitvoering gewerkt met bestaande functies, die ieder voor zich een aantal arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Functies die niet of nauwelijks arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, of functies die zo uitzonderlijk zijn dat ze slechts door een enkele persoon worden uitgeoefend blijven daarbij buiten beschouwing. Functies waarin toeslagen worden betaald voor het werken in afwijkende arbeidstijden blijven eveneens buiten beschouwing, tenzij dergelijke toeslagen ook tot het maatmaninkomen behoren, of tenzij zich het uitzonderlijke geval voordoet dat betrokkene uitsluitend nog voor dergelijke functies geschikt is. Hervat betrokkene feitelijk in een functie die niet of nauwelijks voorkomt, of in een functie die – anders dan zijn maatmanfunctie – toeslagen kent, dan kan deze functie, mits berekend voor zijn krachten en bekwaamheden, wél bij de schatting betrokken worden. Dit laatste zal alleen dan aan de orde zijn, indien betrokkene in die functie meer verdient dan in de functie waarop de theoretisch vastgestelde resterende verdiencapaciteit is gebaseerd.

Bij de arbeidsongeschiktheidsschatting worden, zoals hiervoor al gememoreerd, ten minste drie functies betrokken, die gezamenlijk ten minste dertig arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Teneinde te voorkomen dat de resterende verdiencapaciteit op een te hoog loon wordt gesteld, wordt deze vastgesteld op de middelste van deze functies.

Indien betrokkene wat het aantal uren betreft dat hij nog kan werken verminderd belastbaar is, wordt het loon dat hij per uur nog kan verdienen niet hoger gesteld dan het maatmanuurloon. Deze regeling waarborgt, dat bij de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage in voldoende mate rekening wordt gehouden met een medisch geïndiceerde urenbeperking. Concreet betekent dit, dat een betrokkene die voor niet meer dan de helft van het aantal uren dat de maatman werkt belastbaar is, tenminste 50% arbeidsongeschikt is. Op deze regeling is

– analoog aan de hiervoor beschreven situatie van het feitelijk hervatten in een functie die niet of nauwelijks voorkomt, of in een ploegendienstfunctie – een uitzondering gemaakt voor de situatie waarin betrokkene feitelijk hervat tegen een hoger uurloon dan het maatmanuurloon.

Van het ontwerp van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong is ingevolge artikel 18, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in de Staatscourant (1997, 137) mededeling gedaan. Het uitvoeringstechnische commentaar van het Lisv op dit ontwerp heeft tot enkele bijstellingen van het besluit geleid.

Artikelsgewijs

De artikelen van het nieuwe Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong brengen geen inhoudelijke wijzigingen mee ten opzichte van het Schattingsbesluit uit 1994. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat overheidswerknemers per 1 januari 1998 onder de werkingssfeer van de WAO komen te vallen.

Onderstaand worden nog enkele meer technische punten toegelicht.

Artikel 1

Artikel 1 bevat enkele definitiebepalingen. De «werknemer» is gedefinieerd als de werknemer, bedoeld in hoofdstuk 1, paragraaf 2, WAO. Daaronder moet derhalve worden verstaan de werknemer die zijn verzekering voor de WAO ontleent aan de artikelen 3, 4, 5, 7, 7a of 7b van die wet.

Artikel 2

In artikel 2, derde en vierde lid, wordt het maatmaninkomen Wajong gedefinieerd. Dit betreft een codificatie van de thans bestaande uitvoeringspraktijk met betrekking tot de schatting van vroeggehandicapten. Deze praktijk is gebaseerd op het koninklijk besluit van 28 april 1980, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, Stb. 264, alsmede een daarop berustend Lisv-besluit. Ingevolge het vijfde lid dient te worden uitgegaan van het hoogste maatmaninkomen dat door toepassing van het derde en (indien van toepassing) vierde lid wordt verkregen. Op advies van de Raad van State is bepaald dat dit ook geldt voor jonggehandicapten die inkomen uit arbeid genieten.

Artikel 5

In het eerste lid van artikel 5, dat ziet op de maximering van de resterende verdiencapaciteit, is expliciet aangegeven dat het gaat om het inkomen per uur. In de formulering van het tweede lid van dit artikel is een technische verbetering aangebracht.

Artikel 6

In artikel 6, tweede lid is een overgangsregeling opgenomen voor wijzigingen in het maatmaninkomen, voor personen die vóór de inwerkingtreding van het Schattingsbesluit uit 1994 reeds arbeidsongeschikt zijn geworden. Dit besluit kende eenzelfde overgangsbepaling.

Artikel 7

Artikel 7 betreft de indexering van het maatmaninkomen. De zinsnede «het indexcijfer-totaal van de regelingslonen van volwassen werknemers per uur inclusief vakantietoeslag en andere bijzondere uitkeringen» is vervangen door «de index van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen, Categorie Volwassenen». Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel 8

In zijn advies over het ontwerp-besluit heeft de Raad van State erop gewezen dat elke delegatie van regelgevende bevoegdheid zo concreet en nauwkeurig mogelijk behoort te worden begrensd. De Raad beveelt dan ook aan de bevoegdheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot het stellen van nadere regels met betrekking tot dit besluit nader te clausuleren.

De betreffende bepaling was ongewijzigd overgenomen van het Schattingsbesluit van 5 augustus 1994. In zijn advies met betrekking tot het ontwerp van laatstgenoemd besluit heeft de Raad destijds eveneens kritiek geuit op de algemene termen waarin de bedoelde bevoegdheid aan de Minister is toegekend. Desalniettemin is deze bevoegdheid toentertijd niet geclausuleerd, omdat het wenselijk werd geacht over de mogelijkheid te beschikken de tekst van het besluit te verduidelijken of nader in te vullen. Achterliggende gedachte daarbij was, dat nog onduidelijk was hoe de vrij fundamentele wijzigingen die de wet TBA in het arbeidsongeschiktheidscriterium had aangebracht in de praktijk zouden uitkristalliseren.

De praktijk heeft uitgewezen dat, in lijn met de doelstelling van de wet TBA, het zwaartepunt in de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling inmiddels ligt bij de vaststelling van hetgeen betrokkene met arbeid nog kan verdienen. Om die reden is, het advies van de Raad in aanmerking genomen, de bevoegdheid van de Minister tot het stellen van nadere regels beperkt tot dit onderwerp.

Artikel 9, 10

Zoals bekend wordt de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet per 1 januari 1998 – zijnde de beoogde invoeringsdatum van het Pemba-complex – ingetrokken. Deze omstandigheid, alsmede de introductie van de Waz en de Wajong, hebben geleid tot de noodzaak van het treffen van een Schattingsbesluit dat berust op en is aangepast aan de WAO, Waz en Wajong. Dientengevolge kan het in 1994 vastgestelde Schattingsbesluit worden ingetrokken.

Overigens is een gelijkluidende overgangsregeling getroffen als in het Besluit waarin de systematiek van uurloonvergelijking in het Schattingsbesluit van 1994 is vastgelegd. Dit betekent – kort gezegd – dat op personen die zijn geschat op het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium de systematiek van uurloonvergelijking van toepassing zal worden, voorzover dit nog niet het geval was. Voor personen die zijn geschat op basis van het zogeheten «oude» of «middencriterium» geldt dat de destijds toegepaste systematiek van toepassing kan blijven.

Het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong zal gelijktijdig met het Pemba-complex in werking treden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 januari 1998, nr. 7.

XNoot
1

Uitgaande van 3,8 uur per dag werken, en 21,75 werkdagen in een maand.

Naar boven