Besluit van 26 oktober 1996 tot wijziging van het Mijnreglement 1964 en het Mijnreglement continentaal plat (omnibus)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 14 augustus 1996, nr. 96046226 WJA/W, gedaan in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op artikel 9, eerste en derde lid, van de Mijnwet 1903 en op artikel 26, eerste lid, onder b, van de Mijnwet continentaal plat;

De Raad van State gehoord (advies van 8 oktober 1996, nr. W10.96.0366);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken, uitgebracht in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van 23 oktober 1996, nr. 96065789 WJA/W;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Mijnreglement 19641 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van de omschrijving van hetgeen wordt verstaan onder «arbeidsplaats» door een puntkomma, na die omschrijving ingevoegd:

drinkwater: water dat bestemd is of mede bestemd is voor menselijke consumptie;.

B

Artikel 14, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b wordt vervangen door:

b. een personenregister, waarin omtrent degenen, die op of in een mijnwerk, op een boorwerk of bij een mijnbouwkundige onderzoeking te werk zijn gesteld, worden vermeld:

1°. naam, voorletters, nationaliteit, nummer van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en geboortedatum;

2°. functie, datum van aankomst op en datum van vertrek van het mijnwerk, het boorwerk of de mijnbouwkundige onderzoeking;

3°. bezit van bewijs van geneeskundig onderzoek alsmede de vervaldatum hiervan;

4°. bezit van bij of krachtens dit reglement gevorderde opleidings- en trainingsbewijzen alsmede de vervaldata hiervan;

5°. datum en tijdstip van de laatste wijziging van het register.

2. In onderdeel c, wordt «onder 3°, laatstvermelde» vervangen door: onder 2°, vermelde.

C

In artikel 27, tweede lid, wordt «14 dagen» vervangen door: vier weken.

D

Na artikel 32 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 32a

  • 1. Een bij een diepboring behorend boorgat mag niet ten behoeve van het winnen van delfstoffen in gebruik worden genomen dan nadat het daartoe deugdelijk is ingericht en afgewerkt, zomede van doeltreffende beveiligingen ter afsluiting is voorzien.

  • 2. Onze Minister kan ten aanzien van door hem aangewezen boorgaten nadere regelen stellen met betrekking tot de inrichting, afwerking en beveiligingen als in het eerste lid bedoeld.

Artikel 32b

  • 1. Werkzaamheden in een bestaand boorgat, dan wel aan de inrichting, afwerking of beveiligingen als in artikel 32a, eerste lid, bedoeld, zoals nodig in verband met reparatie of onderhoud, moeten op doeltreffende wijze geschieden.

  • 2. Tenzij de onmiddellijke uitvoering in het belang van de veiligheid van de op de betrokken mijnbouwinstallatie of het betrokken boorwerk werkzame personen noodzakelijk is, mogen bepaalde door Onze Minister aan te wijzen werkzaamheden als in het eerste lid bedoeld, ten aanzien van door hem daarbij aangegeven boorgaten, niet anders geschieden dan overeenkomstig een aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen toegezonden doelmatig schriftelijk werkprogramma.

  • 3. Het werkprogramma moet zo tijdig mogelijk, doch in ieder geval niet later dan vier weken vóór de aanvang van de betrokken werkzaamheden in het bezit zijn van de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 4. De artikelen 20, derde lid, 21, 22 en 27, eerste lid, tweede en derde volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.

E

Artikel 33 wordt vervangen door:

  • 1. Van het verloop van een diepboring en van werkzaamheden, aangewezen krachtens artikel 32b, tweede lid, ten aanzien van een daarbij aangegeven boorgat moet dagelijks een kort verslag worden opgemaakt, hetwelk onverwijld en op doelmatige wijze ter kennis van de Inspecteur-Generaal der Mijnen dient te worden gebracht. Het verslag moet voldoende gegevens bevatten ten einde het verloop van de boring of de werkzaamheden te kunnen volgen.

  • 2. Voorts moet van het verloop als in het eerste lid bedoeld maandelijks een rapport worden opgemaakt, hetwelk binnen 7 dagen na afloop van de betrokken maand in afschrift aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen dient te worden toegezonden. Het rapport moet voldoende gegevens bevatten ten einde het verloop van de boring of de werkzaamheden te kunnen volgen.

F

Na artikel 36d worden drie nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 36da

  • 1. Indien een mijnbouwinstallatie ten gevolge van een kracht als in artikel 36d, eerste lid, bedoeld, dan wel door aanvaring of anderszins beschadigd is of naar redelijk vermoeden beschadigd kan zijn moet zo spoedig mogelijk een doelmatig onderzoek worden ingesteld ter vaststelling van de beschadiging of vermoedelijke beschadiging; Onze Minister kan bepalen, dat het onderzoek moet worden verricht door een ter zake deskundige instelling of onderneming.

  • 2. Van het instellen van een onderzoek als in het eerste lid bedoeld dient onverwijld schriftelijk mededeling te worden gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 3. Van het resultaat van een onderzoek als in het eerste lid bedoeld dient onverwijld schriftelijk mededeling te worden gedaan aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

Artikel 36db

  • 1. Indien een mijnbouwinstallatie of een daartoe behorende inrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, ten gevolge van beschadiging of anderszins niet meer voldoet aan het bij of krachtens artikel 36d, eerste lid, bepaalde moet zij, tenzij de installatie of inrichting in haar geheel wordt verwijderd, na het zo nodig treffen van voorlopige voorzieningen, zo spoedig mogelijk op doelmatige wijze worden hersteld onderscheidenlijk moeten ten aanzien daarvan doelmatige voorzieningen worden getroffen, een en ander zodanig dat zij weder aan het bij en krachtens genoemd lid bepaalde voldoet.

  • 2. Werkzaamheden krachtens het eerste lid mogen niet anders geschieden dan overeenkomstig een aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen toegezonden doelmatig schriftelijk werkprogramma.

  • 3. Zodanig programma moet vergezeld gaan van een opgave van naam, voornamen, beroep en woon- of verblijfplaats van de leider der werkzaamheden.

  • 4. Het werkprogramma moet zo tijdig mogelijk, doch als regel niet later dan 24 uur vóór de aanvang der betrokken werkzaamheden, in het bezit zijn van de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 5. De artikelen 20, derde lid, 21 en 22 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 36dc

  • 1. Zodra werkzaamheden krachtens artikel 36db, eerste lid, zijn voltooid moet de betrokken mijnbouwinstallatie of inrichting door een ter zake deskundige instelling of onderneming aan een in artikel 36d, derde lid, onder b, bedoeld onderzoek worden onderworpen.

  • 2. Artikel 36d, vijfde, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

G

Onder plaatsing van de aanduiding «1.» voor de bestaande tekst wordt aan artikel 36jb een tweede lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Indien de verrichtingen met hefschroefvliegtuigen worden geleid vanaf een andere mijnbouwinstallatie dan die waarop het in het eerste lid bedoelde dek aanwezig is, mag, in afwijking van het eerste lid, het register aanwezig zijn en worden bijgehouden op de mijnbouwinstallatie waar vanaf de verrichtingen worden geleid.

H

Na artikel 109 wordt een nieuw artikel 109a ingevoegd, luidende:

Artikel 109a

De bediening van een hijs- of hefwerktuig moet door voldoende deskundig personeel geschieden.

I

Artikel 166h wordt vervangen door: Het is aan een persoon beneden 18 jaar verboden werkzaamheden onder water of onder druk te verrichten.

J

Na artikel 232 wordt een nieuw artikel 232a ingevoegd, luidende:

Artikel 232a

  • 1. Op een bemande mijnbouwinstallatie moet op een voldoende aantal doelmatig gekozen plaatsen goed drinkwater aanwezig zijn.

  • 2. Indien personen aanwezig zijn op een mijnbouwinstallatie, niet zijnde een bemande mijnbouwinstallatie, moeten zij over goed drinkwater kunnen beschikken.

  • 3. De aanvoer, de bereiding, de bewaring en de distributie van drinkwater op een mijnbouwinstallatie moeten op doelmatige wijze geschieden.

  • 4. Op een bemande mijnbouwinstallatie moet een doelmatig register worden bijgehouden waarin gegevens betreffende de kwaliteit van het drinkwater alsmede betreffende handelingen en gebeurtenissen, die van invloed zijn of kunnen zijn op de kwaliteit van het drinkwater, worden vastgelegd.

  • 5. De kwaliteit van drinkwater moet regelmatig worden onderzocht.

  • 6. Onze Minister kan nadere regelen stellen ter uitvoering van het in de voorgaande leden bepaalde.

K

In artikel 247, eerste lid, wordt de zinsnede «De bij of krachtens artikel 304 voorgeschreven schafttijden» vervangen door: Schafttijden.

L

In artikel 311 vervalt het tweede lid, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

M

In artikel 312 vervallen de aanduiding «1.» voor het eerste lid alsmede het tweede lid.

N

Na artikel 322 wordt een nieuw artikel 322a ingevoegd, luidende:

Artikel 322a

  • 1. Van het verloop van mijnbouwkundige onderzoekingen als bedoeld in artikel 322, eerste lid, moet wekelijks een rapport worden opgemaakt. Het rapport moet voldoende gegevens bevatten ten einde het verloop van de mijnbouwkundige onderzoekingen te kunnen volgen.

  • 2. Binnen zeven dagen na de afsluiting van ieder weekrapport moet een afschrift daarvan worden toegezonden aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

O

In artikel 323 vervalt «33,».

ARTIKEL II

Het Mijnreglement continentaal plat2 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, toegevoegd:

drinkwater: water dat bestemd is of mede bestemd is voor menselijke consumptie.

B

Artikel 13, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b wordt vervangen door:

b. een personenregister, waarin omtrent degenen, die bij een mijnbouwkundig werk te werk zijn gesteld, worden vermeld:

1°. naam, voorletters, nationaliteit, nummer van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en geboortedatum;

2°. functie, datum van aankomst op en datum van vertrek van het mijnbouwkundig werk;

3°. bezit van bewijs van geneeskundig onderzoek alsmede de vervaldatum hiervan;

4°. bezit van bij of krachtens dit reglement gevorderde opleidings- en trainingsbewijzen alsmede de vervaldata hiervan;

5°. datum en tijdstip van de laatste wijziging van het register.

2. In onderdeel c wordt «onder 3°, laatstvermelde» vervangen door: onder 2°, vermelde.

C

Onder plaatsing van de aanduiding «1.» voor de bestaande tekst wordt aan artikel 40b een tweede lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Indien de verrichtingen met hefschroefvliegtuigen worden geleid vanaf een andere mijnbouwinstallatie dan die waarop het in het eerste lid bedoelde dek aanwezig is, mag, in afwijking van het eerste lid, het register aanwezig zijn en worden bijgehouden op de mijnbouwinstallatie waar vanaf de verrichtingen worden geleid.

D

Artikel 49a wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b van het tweede lid wordt vervangen door:

b. sanitair afval:

1°. vanaf een vast opgestelde niet-bemande mijnbouwinstallatie of een vast opgestelde bemande mijnbouwinstallatie, waarop niet meer dan tien personen aanwezig plegen te zijn;

2°. vanaf een vast opgestelde permanent bemande mijnbouwinstallatie, waarop meer dan 50 personen aanwezig plegen te zijn of een als een geheel verplaatsbare mijnbouwinstallatie, indien dit afval is afgebroken door middel van een biologisch zuiveringssysteem;

3°. vanaf een andere mijnbouwinstallatie, indien dit afval is behandeld door middel van een mechanisch vermalingssysteem;.

2. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, nadere regelen stellen met betrekking tot de in het tweede en derde lid bedoelde lozingen omtrent:

    a. de registratie van toegestane lozingen van oliehoudende mengsels;

    b. de controle op het oliegehalte van de toegestane lozingen van oliehoudende mengsels.

E

Na artikel 49b wordt een nieuw artikel 49ba ingevoegd, luidende:

Artikel 49ba

  • 1. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, ter voorkoming van verontreiniging van de zee regelen stellen met betrekking tot het gebruik van bepaalde stoffen op een mijnbouwinstallatie.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde regelen kunnen inhouden:

    a. een verbod tot gebruik, zo nodig met een mogelijkheid van ontheffing;

    b. voorschriften inzake de hoeveelheid te gebruiken stof en de wijze van gebruik;

    c. voorschriften omtrent de registratie van stoffen die worden gebruikt.

F

In artikel 49d wordt «een stof als in artikel 49b, eerste lid, bedoeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 49a of 49b in zee is terechtgekomen» vervangen door: een stof als in artikel 49b, eerste lid, of artikel 49ba, eerste lid, bedoeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 49a, 49b of 49ba in zee is terechtgekomen.

G

In artikel 59, tweede lid, wordt «14 dagen» vervangen door: vier weken.

H

In artikel 63b, derde lid, wordt «24 uur» vervangen door: vier weken.

I

Artikel 65 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de tweede volzin van het eerste lid vervalt, onder vervanging van de komma na «volgen» door een punt, de zinsnede «zulks mede in verband met het voorkomen van gevaar voor de veiligheid van de op de mijnbouwinstallatie werkzame personen, van de scheepvaart en van de visserij en met het voorkomen van verontreiniging van de zee».

2. Het tweede lid wordt vervangen door:

Voorts moet van het verloop als in het eerste lid bedoeld maandelijks een rapport worden opgemaakt, hetwelk binnen zeven dagen na afloop van de betrokken maand in afschrift aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen dient te worden toegezonden. Het rapport moet voldoende gegevens bevatten ten einde het verloop van de boring of de werkzaamheden te kunnen volgen.

3. Het derde lid vervalt.

J

Na artikel 86 wordt een nieuw artikel 86a ingevoegd, luidende:

Artikel 86a

De bediening van een hijs- of hefwerktuig moet door voldoende deskundig personeel geschieden.

K

Het bij besluit van 17 augustus 1995 tot wijziging van het Mijnreglement 1964 en van het Mijnreglement continentaal plat (veiligheid en gezondheid van werknemers in de winningsindustrie) (Stb. 434) ingevoegde artikel 96d wordt vernummerd tot 96e.

L

Artikel 117 wordt vervangen door:

Artikel 117

Het is aan een persoon van 16 of 17 jaar verboden werkzaamheden onder water of onder druk te verrichten.

M

Artikel 150 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «Het vervoer» vervangen door: De aanvoer, de bereiding.

2. Na het derde lid worden drie nieuwe leden toegevoegd, luidende:

  • 4. Op een bemande mijnbouwinstallatie moet een doelmatig register worden bijgehouden waarin gegevens betreffende de kwaliteit van het drinkwater alsmede betreffende handelingen en gebeurtenissen, die van invloed zijn of kunnen zijn op de kwaliteit van het drinkwater, worden vastgelegd.

  • 5. De kwaliteit van drinkwater moet regelmatig worden onderzocht.

  • 6. Onze Minister kan nadere regelen stellen ter uitvoering van het in de voorgaande leden bepaalde.

N

In artikel 161 wordt de zinsnede «De bij of krachtens artikel 207 voorgeschreven schafttijden» vervangen door: Schafttijden.

ARTIKEL III

Het verbod, bedoeld in artikel 49a, eerste lid, van het Mijnreglement continentaal plat, geldt met betrekking tot sanitair afval niet voor de in artikel 49a, tweede lid, onderdeel b, onder 3°, van het Mijnreglement continentaal plat bedoelde mijnbouwinstallaties tot de eerste dag van de twaalfde kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

Het Oude Loo, 26 oktober 1996

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

Uitgegeven de vijfentwintigste februari 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Deze wijziging van de mijnreglementen betreft een aantal uiteenlopende onderwerpen en verwezenlijkt verschillende doeleinden. Deze doeleinden kunnen als volgt worden samengevat:

– uitvoering van het rapport «Leeftijdsgrenzen in wet- en regelgeving» (een uitgave van de ministeries van Binnenlandse Zaken en van Justitie van begin dit jaar) in het Mijnreglement 1964 en het Mijnreglement continentaal plat (hierna: de mijnreglementen),

– opheffing van een aantal verschillen tussen bepalingen ten aanzien van mijnbouwinstallaties die onder de Mijnwet 1903 onderscheidenlijk de Mijnwet continentaal plat vallen,

– implementatie van internationale afspraken over de bescherming van het milieu,

– aanpassing van de mijnregelgeving aan de stand der techniek en de in de loop der jaren opgedane ervaring met de bestaande regelgeving, en

– correctie van enkele onvolkomenheden in de mijnreglementen.

Deze doelstellingen worden ten dele door dit besluit en ten dele door wijziging en vaststelling van ministeriële regelingen verwezenlijkt. De desbetreffende ministeriële regelingen kunnen echter niet worden gewijzigd of vastgesteld zonder dat daarvoor een grondslag in de mijnreglementen wordt opgenomen.

Dit besluit heeft gevolgen voor bedrijven die zich bezighouden met de winning van delfstoffen in de diepe ondergrond. Ongeveer vijftien mijnondernemingen zullen met de regelgeving worden geconfronteerd. Dit besluit is evenwel grotendeels een codificatie van hetgeen in de praktijk reeds gangbaar is. De voorgeschreven aanpassingen zijn dan ook voor een groot deel al doorgevoerd. Voor een ander deel zullen de gevolgen van dit besluit pas bij de uitwerking van dit besluit in ministeriële regelingen hun beslag krijgen en op dat moment met enige mate van precisie kunnen worden vastgesteld.

De administratieve lasten die uit dit besluit voortvloeien voor de mijnondernemingen lopen uiteen. In veel gevallen betreft het een verplichting tot toezending van informatie over uit te voeren werkzaamheden aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen. Daarnaast worden regels gesteld ten aanzien van het bijhouden van een personen- en een drinkwaterregister op mijnbouwinstallaties. In de artikelsgewijze toelichting zal nader op deze administratieve lasten ingegaan worden. Per saldo zal er waarschijnlijk spake zijn van een lichte verzwaring van de administratieve lasten.

Voor het Rijk of enige lagere overheid heeft dit besluit geen financiële gevolgen. Het Staatstoezicht op de Mijnen heeft tot taak toezicht te houden op en medewerking te verlenen aan de uitvoering van dit besluit. Het is niet geheel duidelijk aan te geven in hoeverre de formatie zal moeten worden aangepast met het oog op de uitvoering van deze taken daar het besluit aan de ene kant bestaande voorschriften uniformeert, hetgeen een verlaging van de administratieve lasten kan inhouden, en aan de andere kant extra administratieve verplichtingen in het leven roept of daartoe de basis creëert.

Verwacht wordt dat het besluit en de daarop gebaseerde regelingen goed zullen worden nageleefd, omdat het besluit in belangrijke mate een codificatie is van de praktijk en de voorgeschreven aanpassingen voor een groot deel al doorgevoerd zijn. Het valt dan ook niet te verwachten dat dit besluit gevolgen zal hebben voor de werkdruk van het openbaar ministerie of de rechterlijke macht.

De effecten voor het milieu van bepaalde onderdelen van dit besluit worden in de artikelsgewijze toelichting besproken.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikelen I, onderdelen A en J, en II, onderdelen A en M

De aanvoer van drinkwater op mijnbouwinstallaties moet op doelmatige wijze geschieden. In het gewijzigde artikel 150 van het Mijnreglement continentaal plat is de term «vervoer» vervangen door «aanvoer», omdat eerstgenoemde term niet éénduidig is. De term «aanvoer» is gebruikt om voorschriften te geven voor het moment dat het drinkwater aankomt op de mijnbouwinstallatie en heeft slechts betrekking op het overladen van drinkwater van het gebruikte vervoermiddel naar de mijnbouwinstallatie. Het vervoer van drinkwater op een mijnbouwinstallatie wordt gedekt door de term «distributie», terwijl de mijnregelgeving geen basis biedt voor het regelen van vervoer van drinkwater naar een mijnbouwinstallatie. In aanvulling op het bepaalde ten aanzien van de aanvoer, de bewaring en de distributie van drinkwater is nu ook bepaald dat de bereiding van drinkwater op een bemande mijnbouwinstallatie op doelmatige wijze moet geschieden. Het is de bedoeling deze bepaling uit te werken in nadere regelen.

Thans wordt ook het bijhouden van een drinkwaterregister voorgeschreven. Het bijhouden van dit register heeft tot doel na te kunnen gaan als gevolg van welke handelingen of gebeurtenissen de kwaliteit van het drinkwater negatief zou kunnen zijn beïnvloed indien zo'n negatieve beïnvloeding zich heeft voorgedaan. Teneinde te kunnen vaststellen of de kwaliteit van drinkwater negatief is beïnvloed zal het drinkwater regelmatig moeten worden onderzocht.

De registratie van gegevens en het onderzoek van de kwaliteit van het drinkwater is van belang aangezien handelingen die de kwaliteit van het drinkwater negatief kunnen beïnvloeden op deze wijze onderkend en in de toekomst voorkomen kunnen worden. De registratieplicht zal een verhoging van de administratieve lastendruk met zich meebrengen. De omvang van deze verhoging wordt bepaald door de aard van de gegevens die in het register moeten worden opgenomen en de frequentie waarmee die gegevens moeten worden vastgelegd. Een afweging tussen de betrokken belangen kan pas worden gemaakt bij de uitwerking van de registratieplicht in nadere regelen.

Door de invoeging van een nieuw artikel 232a in het Mijnreglement 1964 (Artikel I, onderdeel J) worden de bepalingen inzake de kwaliteit en kwantiteit van drinkwater op mijnbouwinstallaties die onder de Mijnwet 1903 onderscheidenlijk de Mijnwet continentaal plat vallen overeenkomstig geformuleerd.

Artikelen I, onderdeel B, en II, onderdeel B

Deze onderdelen wijzigen de bepalingen ten aanzien van de gegevens die in het personenregister moeten worden opgenomen. Deze wijziging is een weerspiegeling van de in de praktijk gegroeide behoefte aan kennis van gegevens in geval een ongeval plaatsheeft bij een mijnbouwkundige activiteit.

Aan de lijst van de in het register op te nemen gegevens zijn toegevoegd: voorletters (ter vervanging van voornamen), nationaliteit, nummer van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, datum van aankomst op en datum van vertrek van de locatie waar de werkzaamheden worden verricht (ter vervanging van data van tewerkstelling in functie), vervaldatum van het bewijs van geneeskundig onderzoek, bezit en vervaldata van bij of krachtens de mijnreglementen gevorderde opleidings- en trainingsbewijzen alsmede datum en tijdstip van de laatste wijziging van het personenregister. De toevoeging van deze gegevens vloeit voort uit de internationalisatie van het in de mijnbouwindustrie werkzame personeel en de behoefte aan een overzicht van bekwaamheden van aanwezige personen in geval een ongeval plaatsheeft bij een mijnbouwkundige activiteit.

De opname van gegevens betreffende voornamen, geslacht, burgerlijke staat, adres, werknummer en data van tewerkstelling in de functie zijn komen te vervallen, omdat het registreren van deze gegevens naast de nu te verstrekken gegevens geen toegevoegde waarde meer heeft voor het vaststellen van de identiteit en bekwaamheden van degenen, die bij een mijnbouwkundige activiteit te werk zijn gesteld. In het totaal wordt het aantal gegevens dat in het personenregister moeten worden opgenomen derhalve uitgebreid. Als gevolg hiervan zal het model van het personenregister aangepast dienen te worden en zal de administratieve lastendruk in verband met het bijhouden van het register marginaal worden verhoogd.

Artikelen I, onderdeel C, en II, onderdelen G en H

De termijnen van veertien dagen voor het indienen van het boorprogramma respectievelijk 24 uur voor het indienen van het werkprogramma in verband met werkzaamheden in een bestaand boorgat zijn vervangen door een termijn van vier weken. Deze wijzigingen hangen samen met artikel 8 van de Nadere regelen Mijnreglement 1964 en Mijnreglement continentaal plat veiligheids- en gezondheidsdocumenten. Dit artikel bepaalt dat het veiligheids- en gezondheidsdocument dat moet worden opgesteld voor het boren van een boorgat dan wel voor het gelijktijdig uitvoeren van werkzaamheden op een boorwerk of op of in de nabijheid van een mijnbouwinstallatie vier weken voor de aanvang van de werkzaamheden aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen moet worden toegezonden. Aangezien het wenselijk is dat boor- en werkprogramma's tezamen met het veiligheids- en gezondheidsdocument worden toegezonden, is de termijn voor de toezending van deze programma's eveneens op vier weken gesteld. Deze wijzigingen hebben geen gevolgen voor de administratieve lastendruk.

Artikel I, onderdeel D

Dit artikel breidt de regeling die geldt voor boorgaten waarop de Mijnwet continentaal plat van toepassing is uit tot boorgaten waarop de Mijnwet 1903 van toepassing is. Als gevolg van deze uitbreiding worden de verschillen in regelgeving voor boorgaten weggenomen met het doel de risico's te verkleinen bij de inrichting, afwerking en afsluiting van boorgaten alsmede bij werkzaamheden aan afgewerkte boorgaten binnen Nederlands territoir. Er wordt door middel van de wijziging voorzien in een aantal voorschriften ten aanzien van de inrichting, afwerking en afsluiting van boorgaten alsmede ten aanzien van werkzaamheden aan bestaande boorgaten.

Tevens wordt voorzien in een systeem van rapportage ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden aan bestaande boorgaten. Deze bepaling heeft een toename van de administratieve lastendruk tot gevolg voor zowel de mijnondernemingen als het Staatstoezicht op de Mijnen. De omvang van deze toename hangt af van de frequentie waarmee werkzaamheden aan bestaande boorgaten worden verricht.

Artikelen I, onderdelen E, N en O, en II, onderdeel I

Artikel I, onderdeel E, heeft onder meer tot doel de verplichting, opgenomen in het Mijnreglement continentaal plat, om een dagverslag te maken van boringen alsmede van aangewezen werkzaamheden aan een bestaand boorgat ook in het Mijnreglement 1964 op te nemen. Een dagverslag van bedoelde activiteiten wordt in de praktijk reeds opgesteld ten behoeve van het Staatstoezicht op de Mijnen.

De verplichting tot het opstellen van een weekrapport wordt in beide mijnreglementen vervangen door de verplichting tot het opstellen van een maandrapport, hetgeen eveneens een aanpassing is aan de in de loop van de tijd gegroeide praktijk van rapportage door mijnondernemingen aan het Staatstoezicht op de Mijnen. De ratio van artikel 65, derde lid, van het Mijnreglement continentaal plat, dat de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid gaf een mijnonderneming toe te staan maandrapporten over te leggen in plaats van weekrapporten, is daarmee komen te vervallen.

De administratieve lasten voor mijnondernemingen zullen als gevolg van deze wijzigingen naar verwachting slechts in geringe mate toenemen, omdat dag- en maandrapporten in de praktijk al door mijnondernemingen worden opgemaakt ten behoeve van eigen gebruik alsmede ten behoeve van het Staatstoezicht op de Mijnen. Daarnaast dient bedacht te worden dat de gelijktrekking van de regeling die voor het continentaal plat geldt en de regeling die voor het territoir geldt de doorzichtigheid van de regelgeving ten goede komt hetgeen op den duur tot een efficiëntere werkwijze kan leiden die tijd- en kostenbesparend kan werken.

Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om de tweede volzin van artikel 65, eerste lid, van het Mijnreglement continentaal plat beknopter te formuleren. In beide mijnreglementen is nu bepaald dat het verslag voldoende gegevens moet bevatten om het verloop van de boring en aangewezen werkzaamheden in een bestaand boorgat te kunnen volgen met het oog op de voortgang van het opsporen en winnen van delfstoffen. Het volgen van het verloop van de boring en de werkzaamheden is tevens van belang om na te kunnen gaan of passende maatregelen moeten worden genomen ter voorkoming van gevaar voor de veiligheid van de in de mijbouw werkzame personen en, in voorkomende gevallen, van de scheepvaart en visserij, alsmede ter voorkoming van verontreiniging van de zee.

De in het dagverslag op te nemen gegevens zullen worden vastgelegd in een ministeriële regeling. Ten aanzien van boringen op het deel van het continentaal plat waarop de Mijnwet continentaal plat van toepassing is, zijn de in het dagverslag op te nemen gegevens vastgelegd in de Nadere regelen Mijnreglement continentaal plat boringen. Het is de bedoeling deze ministeriële regeling aan te passen met het oog op de ervaring die in de praktijk is opgedaan met de dagverslagen van boringen.

In artikel 323 (oud) van het Mijnreglement 1964 werd artikel 33 (oud) van dat besluit van overeenkomstige toepassing verklaard op mijnbouwkundige onderzoekingen. Aangezien het voor de verslaglegging van het verloop van mijnbouwkundige onderzoekingen niet wenselijk is wekelijkse verslaglegging te vervangen door dagelijkse en maandelijkse verslaglegging, voorziet artikel I, onderdeel O, in de ongedaanmaking van de overeenkomstige vantoepassingverklaring van artikel 33. Onderdeel N van dat artikel voorziet in de opname van een systeem van wekelijkse verslaglegging van het verloop van mijnbouwkundige onderzoekingen in het Mijnreglement 1964.

Artikel I, onderdeel F

Het besluit van 4 november 1994 (Stb. 793) tot wijziging van het Mijnreglement 1964 en het Mijnreglement continentaal plat (sterkte mijnbouwinstallaties, helikopterdekken en radiodagboeken) strekt er mede toe de bepalingen van het Mijnreglement continentaal plat inzake de sterkte van mijnbouwinstallaties op te nemen in het Mijnreglement 1964. Bij die gelegenheid zijn de bepalingen ten aanzien van de beschadiging of vermoedelijke beschadiging van mijnbouwinstallaties (artikelen 34a, 34b en 34c van het Mijnreglement continentaal plat) echter nog niet opgenomen in het Mijnreglement 1964. Deze bepalingen zijn nu alsnog opgenomen in het Mijnreglement 1964.

Artikel I, onderdeel G, en artikel II, onderdeel C

Na de inwerkingtreding van het bovengenoemde besluit van 4 november 1994 is gebleken dat de verplichting met betrekking tot de aanwezigheid en het bijhouden van een register over de verrichtingen met hefschroefvliegtuigen in bepaalde gevallen niet praktisch is. Op een niet-bemande mijnbouwinstallatie kan weliswaar een helikopterdek aanwezig zijn, maar er is niet altijd gekwalificeerd personeel aanwezig om het register bij te houden. Met andere woorden, het is niet in alle gevallen zinvol gebleken om de aanwezigheid van een register te koppelen aan de aanwezigheid van een helikopterdek. Daarentegen ligt het meer voor de hand het register aanwezig te laten zijn en bij te laten houden op de mijnbouwinstallatie waar vanaf de verrichtingen met hefschroefvliegtuigen worden geleid. De onderhavige wijzigingen van de mijnreglementen voorzien daarin door dat toe te staan. Op deze wijze wordt tegemoetgekomen aan de bezwaren van het bedrijfsleven inzake de aanwezigheid en het bijhouden van registers over de verrichtingen met hefschroefvliegtuigen op niet-bemande mijnbouwinstallaties. De lasten van het bedrijfsleven worden door middel van deze wijzigingen dan ook verlicht.

Artikelen I, onderdeel H, en II, onderdeel J

Deze bepalingen creëren een rechtsbasis voor het stellen van nadere regelen ten aanzien van de bediening van offshore-dekkranen. Deze rechtsbasis wordt gecreëerd door het voorschrift dat het personeel, belast met de bediening van hijs- en hefwerktuigen, voldoende deskundig moet zijn. Op grond van de artikelen 3 van het Mijnreglement 1964 en 2 van het Mijnreglement continentaal plat is de Minister van Economische Zaken, in voorkomend geval in overeenstemming met de minister, wie het mede aangaat, bevoegd nadere regelen te stellen, indien in een voorschrift in een van de mijnreglementen de term «voldoende» wordt gebruikt.

Het is de bedoeling de bevoegdheid tot het bedienen van offshore-dekkranen voor te behouden aan personen die over een deskundigheidsbewijs beschikken teneinde het vervoer met behulp van deze kranen veilig te doen verlopen. De eis van een deskundigheidsbewijs wordt op dit moment in de praktijk door mijnondernemingen reeds gehanteerd. Op deze wijze wordt gevolg gegeven aan de aanschrijving met richtlijnen nr. 118, kenmerk 4365/1.823.07.76, die de Inspecteur-Generaal der Mijnen op 19 juli 1990 met betrekking tot dit onderwerp heeft vastgesteld.

Artikelen I, onderdelen I, L en M, en II, onderdeel L

Op grond van het rapport «Leeftijdsgrenzen in wet- en regelgeving» dienen leeftijdscriteria alleen in wet- en regelgeving te worden opgenomen indien zij een geschikt en een noodzakelijk middel zijn om een legitiem doel te verwezenlijken. Het rapport is aanleiding geweest om enkele bepalingen van de mijnreglementen te wijzigen. Het vervallen van artikel 312, tweede lid, van het Mijnreglement 1964 heeft tot doel het onderscheid tussen een persoon in de leeftijd van 18 tot 21 jaar en een persoon ouder dan 21 jaar op te heffen. De overige bepalingen hebben tot doel de leeftijdsbovengrenzen in de mijnreglementen te laten vervallen voor bepaalde werkzaamheden.

Artikelen I, onderdeel K, en II, onderdeel N

De in de artikelen 8.2:1 en 8.2:2 van het Arbeidstijdenbesluit opgenomen wijzigingen van het Mijnreglement 1964 en het Mijnreglement continentaal plat bepalen dat de artikelen 304 van het Mijnreglement 1964 respectievelijk 207 van het Mijnreglement continentaal plat vervallen. De artikelen 247 van het Mijnreglement 1964 en 161 van het Mijnreglement continentaal plat, die verwezen naar artikel 304 respectievelijk 207, zijn bij die gelegenheid niet aangepast. Dit onderdeel voorziet alsnog in de noodzakelijke aanpassing van de mijnreglementen.

Artikel II, onderdeel D

Op grond van artikel 49a, tweede en derde lid, van het Mijnreglement continentaal plat kan het worden toegestaan of is het toegestaan oliehoudende mengsels, sanitair afval en vuilnis te lozen vanaf een mijnbouwinstallatie. Het eerste onderdeel van onderdeel D betreft de lozing van sanitair afval vanaf mijnbouwinstallaties. Onder de oude regeling die heeft gegolden vanaf het eind van de jaren zestig diende sanitair afval voor lozing vanaf een mijnbouwinstallatie waarop de Mijnwet continentaal plat van toepassing is doelmatig te worden gezuiverd en ontsmet door middel van een door de Minister van Economische Zaken, in overeenstemming met de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer goedgekeurd systeem. Bedoelde regeling heeft vanwege technische, logistieke en economische redenen niet de beoogde werking gehad. In de periode vanaf het eind van de jaren zestig tot heden heeft tussen de betrokken ministeries, het Staatstoezicht op de Mijnen en de sector regelmatig overleg plaatsgevonden teneinde de oude regeling zo adequaat mogelijk uit te voeren. Uit wetenschappelijk onderzoek is inmiddels gebleken dat, onder bepaalde voorwaarden, de milieuhygiënische effecten van het lozen van sanitair afval in zee verwaarloosbaar zijn voor het zeemilieu. Het dient in dat verband te gaan om incidentele, en wat omvang betreft, geringe lozingen van sanitair afval.

Deze regeling sluit aan bij de praktijk die zich in de vermelde periode heeft ontwikkeld. Deze brengt met zich mee dat vanaf niet-bemande mijnbouwinstallaties en vast opgestelde bemande mijnbouwinstallaties met een normale bezetting van minder dan elf personen sanitair afval zonder voorafgaande behandeling mag worden geloosd. Voor deze regeling is gekozen, omdat een biologisch zuiveringssysteem doorlopend gebruikt moet worden en een mechanisch vermalingssysteem met een zekere regelmaat in werking gezet moeten worden om te kunnen blijven functioneren. Op de bedoelde mijnbouwinstallaties kan aan geen van beide voorwaarden worden voldaan. Daarnaast heeft de aanleg van deze systemen meer negatieve gevolgen voor het milieu dan een incidentele lozing van kleine hoeveelheden sanitair afval.

Voor vast opgestelde bemande mijnbouwinstallaties is, afhankelijk van de omvang en het al dan niet permanente karakter van de bezetting, gekozen voor een mechanisch vermalingssysteem dan wel een biologisch zuiveringssysteem. Beide technieken hebben een kleiner effect op het milieu dan de lozing van onbehandeld sanitair afval. In een biologisch zuiveringssysteem vindt afbraak plaats, terwijl een vermaler de oppervlakte van het afval vergroot waardoor afbraak in het milieu wordt versneld. Voor permanent bemande mijnbouwinstallaties met een normale bezetting van meer dan 50 personen wordt een biologisch zuiveringssysteem voor de afbraak van sanitair afval verplicht. Aangezien op andere vast opgestelde mijnbouwinstallaties, te weten niet-permanent bemande mijnbouwinstallaties met een normale bezetting van meer dan tien personen en permanent bemande mijnbouwinstallaties met een normale bezetting van meer dan tien maar minder dan 51 personen, een biologisch zuiveringssysteem voor de afbraak van sanitair afval niet optimaal werkt, wordt voor deze installaties een mechanisch vermalingssysteem voorgeschreven.

Voor als een geheel verplaatsbare mijnbouwinstallaties geldt hetzelfde als voor vast opgestelde permanent bemande mijnbouwinstallaties met een normale bezetting van meer dan 50 personen. Deze voorschriften gelden alleen voor als een geheel verplaatsbare mijnbouwinstallaties die worden ingezet bij mijnbouwkundige werkzaamheden op het Nederlandse deel van het continentaal plat. Het zal doorgaans installaties betreffen die worden ingezet bij de opsporing van delfstoffen met gebruikmaking van boringen en die daarom een normale bezetting zullen hebben van meer dan 50 personen. Op als een geheel verplaatsbare mijnbouwinstallaties die niet betrokken zijn bij mijnbouwkundige werkzaamheden, maar zich bijvoorbeeld verplaatsen door de Nederlandse territoriale zee, zijn de bij en krachtens de Wet voorkoming verontreiniging door schepen gestelde bepalingen van toepassing.

Het tweede onderdeel betreft de registratie van toegestane lozingen van oliehoudende mengsels en de controle van het oliegehalte daarvan. Registratie van lozingen en controle van het oliegehalte is gewenst om een goed beeld te krijgen van de in de praktijk bestaande lozingspraktijken en de daaruit voortvloeiende belasting van het zeemilieu.

Artikel 49c, tweede lid, onderdeel b, van het Mijnreglement continentaal plat biedt op dit moment geen basis om nadere regelen te stellen met betrekking tot de registratie van toegestane lozingen en de controle op het oliegehalte van oliehoudende mengsels die worden geloosd. Op grond van dat artikel kunnen weliswaar nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de uitrusting van mijnbouwinstallaties in verband met de registratie van toegestane lozingen en de controle op het oliegehalte van oliehoudende mengsels die worden geloosd, maar bijvoorbeeld niet over de inhoud van de registratie van een toegestane lozing, de rapportage daarvan aan het Staatstoezicht op de Mijnen of het nemen en analyseren van monsters in verband met de controle van het oliegehalte van een oliehoudend mengsel dat wordt geloosd. De wijziging voorziet in de bevoegdheid om nadere regelen te stellen met betrekking tot de registratie van toegestane lozingen en de controle op het oliegehalte van oliehoudende mengsels die worden geloosd.

Voor het milieu heeft deze bepaling geen duidelijk direct effect. Betere registratie- en controlemogelijkheden kunnen indirect echter leiden tot een vermindering van afvalstromen en emissies. Op dit moment vinden registratie van toegestane lozingen van oliehoudende mengsels en controle van het oliegehalte daarvan reeds plaats. De negen ondernemingen die op dit moment actief zijn op het continentaal plat worden door deze regeling niet met additionele kosten belast.

Artikel II, onderdelen E en F

Op 17 juni 1994 heeft de PARCOM besluit 94/1 inzake stoffen en producten die offshore gebruikt en geloosd worden («PARCOM Decision 94/1 on Substances/Preparations Used and Discharged Offshore») vastgesteld. De PARCOM is ingesteld bij het op 4 juni 1974 te Parijs tot stand gekomen Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee vanaf het land (Trb. 1975, 29; laatstelijk Trb. 1990, 69) en bestaat uit vertegenwoordigers van de partijen bij het verdrag.

Besluit 94/1 bevat strikte regels met betrekking tot het gebruik op en de lozing vanaf mijnbouwinstallaties van de stoffen, genoemd in bijlage 1 bij het besluit. Op grond van het besluit dient de lozing in zee van de stoffen, genoemd in bijlage 2 bij het besluit, geheel te worden verboden. In bijlage 3 bij het besluit is een procedure voor wijziging van beide stoffenlijsten opgenomen. De partijen bij het verdrag kunnen voorstellen doen voor aanvulling en wijziging van de lijsten. Tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van de partijen bij het verdrag wordt over de wijziging van de stoffenlijsten een besluit genomen.

Hoewel besluit 94/1 niet bindend is voor Nederland, wil Nederland er uitvoering aan geven vanwege het belang dat Nederland hecht aan voorkoming van verontreiniging van de zee. Om aan het besluit uitvoering te kunnen geven dient het Mijnreglement continentaal plat te worden aangepast. Op grond van dat reglement is de Minister van Economische Zaken thans namelijk niet bevoegd tot het stellen van regels ten aanzien van het gebruik van stoffen op een mijnbouwinstallatie. Onderdeel E strekt ertoe het stellen van zulke regels mogelijk te maken. Daartoe wordt na artikel 49b een nieuw artikel 49ba ingevoegd waarbij de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid krijgt om het gebruik van stoffen, die bij beoordeling schadelijk voor het milieu zijn bevonden, te verbieden, dan wel aan voorschriften te binden. Op grond van dit nieuwe artikel en de bestaande artikelen 49a en 49b kunnen dan de regels worden vastgesteld die nodig zijn ter uitvoering van besluit 94/1. Naar analogie van het bestaande artikel 49b, derde lid, onderdeel c, wordt in artikel 49ba, tweede lid, tevens bepaald dat ten aanzien van gebruikte schadelijke stoffen een registratieplicht kan worden opgelegd.

De effecten die deze bepaling heeft voor het milieu zijn positief en structureel van aard. De bepaling is gericht op continue verbetering van het zeemilieu door het verbieden van het gebruik van de meest milieu-onvriendelijke stoffen ten gunste van stoffen die milieuvriendelijker zijn. Het uiteindelijke doel is ervoor te zorgen dat er minder schadelijke stoffen in het zeemilieu terecht komen.

Onderdeel F bevat een technische aanpassing van artikel 49d die samenhangt met de invoering van het nieuwe artikel 49ba.

Artikel II, onderdeel K

Bij besluit van 17 augustus 1995 (Stb. 434) tot wijziging van het Mijnreglement 1964 en het Mijnreglement continentaal plat (veiligheid en gezondheid van werknemers in de winningsindustrie) is door middel van artikel II, onderdeel U, van dat besluit een nieuw artikel 96d in het Mijnreglement continentaal plat gevoegd. De nummering van dit nieuwe artikel is niet correct. Bij besluit van 4 februari 1995 (Stb. 86) tot wijziging van het Mijnreglement 1964 en het Mijnreglement continentaal plat (veiligheids- en gezondheidssignalering) was door middel van artikel II, onderdeel A, van dat besluit reeds een nieuw artikel 96d in het Mijnreglement continentaal plat gevoegd. Het gevolg is dat vanaf de datum van inwerkingtreding van eerstgenoemde wijziging van het Mijnreglement continentaal plat, 22 september 1995, twee artikelen 96d in dat mijnreglement voorkomen. Dit onderdeel strekt ertoe dit recht te zetten door het bij besluit van 17 augustus 1995 ingevoegde artikel 96d te vernummeren tot 96e.

Artikel III

In dit artikel is een overgangsbepaling opgenomen ten aanzien van het bepaalde in artikel 49a, tweede lid, onderdeel b, onder 3°, van het Mijnreglement continentaal plat om de mijnbouwindustrie in de gelegenheid te stellen een mechanisch vermalingssysteem te installeren op mijnbouwinstallaties waarop een dergelijk systeem op grond van dit besluit aanwezig dient te zijn. Er is niet voorzien in een overgangsperiode voor de installatie van een biologisch zuiveringssysteem op mijnbouwinstallaties waarop een dergelijk systeem op grond van dit besluit aanwezig dient te zijn, omdat een dergelijk systeem op grond van de praktijk van de oude regeling reeds aanwezig diende te zijn op de desbetreffende mijnbouwinstallaties.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers


XNoot
1

Stb. 1964, 538, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 januari 1997, Stb. 60.

XNoot
2

Stb. 1983, 83, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 januari 1997, Stb. 60.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 maart 1997, nr. 49.

Naar boven