Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 1997, 787 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 1997, 787 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 9 september 1997, nr. 1997/19096 (4738), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
Gelet op artikel 2.6, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
De Raad van State gehoord (advies van 4 december 1997, nr. WO5.97.0587);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van 15 december 1997, nr 1997/36739 (4738), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In het Bekostigingsbesluit WHW worden de volgende wijzigingen aangebracht:
In artikel 2.2 wordt onderdeel b vervangen door:
b. een onderzoekdeel, waaronder een component voor onderzoekscholen en in voorkomende gevallen een component voor toponderzoekscholen,.
In artikel 2.3 wordt na «de in artikel 2.2 genoemde samenstellende delen» ingevoegd: en componenten.
In artikel 2.6 worden de onderdelen c en d vervangen door:
c. een component onderzoekscholen,
d. in voorkomende gevallen een component toponderzoekscholen, en
e. een component strategische overwegingen.
Artikel 2.10 wordt vervangen door een nieuw artikel 2.10 en een artikel 2.10a, luidende:
De component onderzoekscholen, vastgesteld op grond van artikel 2.3, wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de som van de componenten basisvoorziening, proefschriften en ontwerperscertificaten en strategische overwegingen van de desbetreffende universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.
1. Uit de component toponderzoekscholen, vastgesteld op grond van artikel 2.3, verdeelt Onze minister na advies van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek bedragen over universiteiten ten behoeve van toponderzoekscholen. Bij haar advies betrekt de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek in ieder geval de kwaliteit van het onderzoek.
2. Indien in een begrotingsjaar niet de gehele component toponderzoekscholen wordt verdeeld volgens het eerste lid over de universiteiten, wordt het resterende bedrag over de universiteiten verdeeld naar rato van de som van de componenten basisvoorziening, proefschriften en ontwerperscertificaten en strategische overwegingen van de desbetreffende universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.
In artikel 2.11 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid wordt «2.10» vervangen door: 2.10a.
2. In het tweede lid, onderdeel a, vervalt aan het slot «en».
3. Aan het tweede lid, onderdeel b, wordt de punt aan het slot vervangen door een komma en wordt toegevoegd: en.
4. Aan het tweede lid wordt een onderdeel c toegevoegd, luidende:
c. het verminderen van de component strategische overwegingen met de op grond van artikel 2.3 vastgestelde bedragen voor de componenten onderzoekscholen en toponderzoekscholen. Dit verschil wordt aan de universiteiten toebedeeld naar rato van de som van de componenten basisvoorziening, proefschriften en ontwerperscertificaten en strategische overwegingen per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.
5. In het derde lid wordt «het tweede lid, onder a en b» vervangen door: het tweede lid, onder a tot en met c.
In artikel 2.22, vijfde lid onderdeel a, wordt na «universiteit» ingevoegd: dan wel de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek.
Hoofdstuk 4 komt als volgt te luiden:
De rijksbijdrage van de Open Universiteit is samengesteld uit:
a. een deel basisvoorziening,
b. een prestatiegebonden deel,
c. een investeringsdeel, en
d. een deel uitkeringen na ontslag.
1. Onze minister stelt jaarlijks ten behoeve van het eerstvolgende kalenderjaar voor de Open Universiteit de omvang vast van:
a. de beschikbare basisvoorziening, waaronder is begrepen de voorziening voor de door de Open Universiteit in stand gehouden regionale studiecentra,
b. het prestatiegebonden deel,
c. het investeringsdeel, en
d. het deel uitkeringen na ontslag.
2. Onze minister stelt voor ten hoogste 4 jaren de voor de Open Universiteit beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage vast, waarbij de in artikel 4.3 bedoelde factoren de grondslag vormen voor de vaststelling van de beoogde ontwikkeling van het prestatiegebonden deel. Onze minister stelt de beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage vast voor 1 november van het jaar voorafgaand aan het tijdvak waarop die beoogde ontwikkeling betrekking heeft.
3. Ten behoeve van de in het tweede lid bedoelde vaststelling zendt de Open Universiteit aan Onze minister voor 1 juli van het jaar voorafgaand aan het tijdvak waarop de beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage betrekking heeft, haar voornemens betreffende de eerstvolgende 4 kalenderjaren ten aanzien van de in artikel 4.3 bedoelde factoren. Onze minister kan de Open Universiteit verzoeken ten behoeve van de vaststelling nadere gegevens te overleggen.
1. Het prestatiegebonden deel, genoemd in artikel 4.1, onderdeel b, omvat ten hoogste 20% van de totale rijksbijdrage van de Open Universiteit per jaar en wordt gebaseerd op:
a. het door Onze minister voor het desbetreffende jaar in aanmerking genomen aantal bewijsstukken en getuigschriften, bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de wet, waarbij Onze minister tevens bepaalt dat een bepaald percentage van die bewijsstukken en getuigschriften wordt ontvangen door ingeschrevenen bij de Open Universiteit, die niet in het bezit zijn van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een universiteit of hogeschool, en
b. de door Onze minister voor het desbetreffende jaar in aanmerking genomen activiteiten die de Open Universiteit verricht ten behoeve van de vernieuwing van het hoger onderwijs.
2. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid onderdeel b, hebben in ieder geval betrekking op:
a. het bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs aan universiteiten en hogescholen,
b. het bijdragen aan de verbetering van de organisatie en de inrichting van de onderwijsprogramma's van universiteiten en hogescholen, en
c. de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en de organisatie en inrichting van de onderwijsprogramma's van de Open Universiteit.
3. De activiteiten, bedoeld in het tweede lid onderdeel a en b, worden verricht in samenwerkingsverbanden tussen de Open Universiteit en één of meer andere instellingen voor hoger onderwijs. Het totaal van de middelen voor de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, bedraagt jaarlijks ten minste 15 miljoen gulden.
Indien uit het jaarverslag, bedoeld in artikel 2.9 van de wet, blijkt dat een regionaal studiecentrum wordt opgeheven, wordt de rijksbijdrage verminderd met ten hoogste 2% van de basisvoorziening per opgeheven studiecentrum, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onder a, tenzij Onze minister van oordeel is dat tegen die vermindering zwaarwegende bezwaren bestaan.
1. Indien uit de jaarverslagen die betrekking hebben op de jaren van het tijdvak, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, blijkt dat minder bewijsstukken en getuigschriften zijn afgegeven of minder activiteiten zijn verricht dan door Onze minister op grond van artikel 4.3 in aanmerking zijn genomen, besluit Onze minister tot vermindering van de beoogde ontwikkeling van het prestatiegebonden deel voor het eerstvolgende tijdvak waarvoor de beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage wordt vastgesteld, tot ten hoogste de omvang van het prestatiegebonden deel.
2. Indien op 1 juli van het derde jaar van het tijdvak waarop de vaststelling, bedoeld in 4.2, tweede lid, betrekking heeft, uit het jaarverslag blijkt dat minder dan 80 % van de vastgestelde bewijsstukken, getuigschriften en activiteiten, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid onderdeel a, zijn gerealiseerd, dan wel indien dan uit het jaarverslag blijkt dat de kwaliteit van de activiteiten ten behoeve van de vernieuwing van het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid onderdeel b, onvoldoende is geweest, wordt het prestatiegebonden deel van de rijksbijdrage voor het resterende deel van het tijdvak waarop de vaststelling, bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, betrekking heeft, verminderd.
3. De vermindering van de rijksbijdrage, bedoeld in het eerste en tweede lid, vindt plaats naar rato van het aantal bewijsstukken en getuigschriften dat minder is afgegeven of het aantal activiteiten dat minder is verricht ten behoeve van de vernieuwing van het hoger onderwijs, dan door Onze minister op grond van artikel 4.2, tweede lid, was vastgesteld, met dien verstande dat de vermindering niet meer bedraagt dan de omvang van het prestatiegebonden deel van de rijksbijdrage. Ingeval uit het jaarverslag blijkt dat de kwaliteit van de activiteiten onvoldoende is geweest, wordt de rijksbijdrage in overeenstemming daarmede verminderd.
4. Onze minister kan van de vorige leden afwijken, indien het feit dat de vastgestelde beoogde ontwikkeling van de factoren van het prestatiegebonden deel niet of niet geheel is gerealiseerd, de Open Universiteit niet kan worden tegengeworpen.
Het opschrift van hoofdstuk 5 komt te luiden:
Overgangsbepalingen en tijdelijke berekening rijksbijdrage universiteiten.
Artikel 5.15 wordt vervangen door:
De berekening van de rijksbijdragen voor een begrotingsjaar voor de universiteiten, bedoeld in artikel 2.1 van de wet, vindt in afwijking van de artikelen 2.4, eerste lid, 2.5, eerste, derde en vierde lid, 2.7, 2.8, 2.9 en 2.14, tweede lid, plaats op grond van de artikelen 5.16 tot en met 5.24.
In artikel 5.16 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het opschrift vervalt «voor het jaar 1997».
2. In de aanhef wordt «voor het begrotingsjaar 1997» vervangen door: voor een begrotingsjaar.
Artikel 5.17 wordt vervangen door:
1. De voor een begrotingsjaar landelijk beschikbare vaste component van het onderwijsdeel, vastgesteld op grond van artikel 5.16, onderdeel a, wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van het aandeel van elke universiteit in de landelijk beschikbare vaste component van het onderwijsdeel in het voorafgaande begrotingsjaar.
2. In het begrotingsjaar 1998 wordt, in afwijking van het eerste lid, voordat de landelijk beschikbare vaste component van het onderwijsdeel wordt verdeeld over de universiteiten, deze verminderd met 3,0 miljoen gulden, 3,4 miljoen gulden en 1,5 miljoen gulden ten behoeve van de vaste component van het onderwijsdeel van de openbare universiteiten te Rotterdam en te Maastricht respectievelijk de bijzondere universiteit te Amsterdam. Deze bedragen worden toegevoegd aan de vaste component van het onderwijsdeel van de desbetreffende universiteiten.
3. De bedragen, genoemd in het tweede lid, worden aangepast aan de loon- en prijsstijgingen voor zover die volgens de desbetreffende rijksbegroting worden toegepast bij de vaststelling van de landelijk beschikbare vaste component van het onderwijsdeel.
Artikel 5.18 wordt vervangen door:
1. De studentafhankelijke bedragen, bedoeld in artikel 5.16, onderdeel b, worden in het begrotingsjaar 1998 over de universiteiten verdeeld naar rato van het aantal studenten per bekostigingsniveau dat op 1 oktober 1996 staat ingeschreven. Hierbij wordt uitgegaan van de gegevens die door de desbetreffende universiteit aan Onze minister worden verstrekt. Artikel 2.4, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien een universiteit niet in staat is de gegevens, bedoeld in het eerste lid, te leveren, zal voor de bepaling van het aantal studenten van die universiteit worden uitgegaan van de Verdeelraming 1996, zoals gepubliceerd in de Financiële Schema's 1998.
3. Indien de studentafhankelijke bedragen, bedoeld in artikel 5.16, onderdeel b, die worden berekend op basis van het aantal studenten die zijn ingeschreven in het Centraal register inschrijving nadat de procedure op grond van artikel 5 van de Regeling CRIHO 1996 wat betreft de per 1 oktober 1996 ingeschreven aantallen studenten is afgerond, verschillen van de studentafhankelijke bedragen die zijn berekend op basis van de studentenaantallen, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt het verschil tussen deze bedragen verrekend met de rijksbijdrage voor het begrotingsjaar 1999.
In artikel 5.19 wordt «het studiejaar 1994–1995» vervangen door: het studiejaar dat eindigt in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan dat begrotingsjaar.
In artikel 5.20 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. De eerste volzin wordt vervangen door: De landelijke component basisvoorziening wordt bepaald op 15% van het landelijk beschikbare onderzoekdeel voor een begrotingsjaar zoals dat door Onze minister op grond van artikel 2.3 is vastgesteld.
2. In de tweede volzin wordt «het begrotingsjaar 1996» vervangen door: het voorafgaande begrotingsjaar.
Na artikel 5.20 wordt een artikel 5.20a ingevoegd, luidende:
1. Indien in een begrotingsjaar blijkt dat de geraamde rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet, van een universiteit wat betreft de som van het onderwijsdeel en de component basisvoorziening voordat dit artikel wordt toegepast ten minste 5 % lager is dan de geraamde rijksbijdrage van die universiteit wat betreft die som indien de artikelen 2.4, 2.5 en 2.7 zouden zijn toegepast, wordt de vaste component van het onderwijsdeel van de desbetreffende universiteit verhoogd. Deze verhoging wordt berekend door het in de eerste volzin berekende verschil te verminderen met 2,5%. De verhoging wordt toegevoegd aan de vaste component van het onderwijsdeel van de desbetreffende universiteit.
2. Indien in een begrotingsjaar het eerste lid wordt toegepast, wordt voordat de verdeling op grond van de artikelen 5.17 tot en met 5.20 plaatsvindt, de aan de desbetreffende universiteit toegekende verhoging in mindering gebracht op de voor dat begrotingsjaar landelijk beschikbare vaste component van het onderwijsdeel, vastgesteld op grond van artikel 5.16, onderdeel a.
In artikel 5.21 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. Het opschrift wordt vervangen door: Artikel 5.21 Component proefschriften en ontwerperscertificaten 1998.
2. Het eerste lid wordt vervangen door:
1. Voor de berekening van de component proefschriften en ontwerperscertificaten van een universiteit voor het begrotingsjaar 1998 geldt als grondslag het aantal proefschriften en het aantal ontwerperscertificaten aan de desbetreffende universiteit. Hierbij wordt het aantal proefschriften respectievelijk het aantal ontwerperscertificaten in 1994 vermenigvuldigd met twee, waarna de aantallen proefschriften onderscheidenlijk de aantallen ontwerperscertificaten in 1995 en 1996 daarbij worden opgeteld en deze totalen worden gedeeld door vier.
Artikel 5.22 wordt vervangen door:
Voor de toepassing van artikel 2.11 wordt in het eerste lid in plaats van «de artikelen 2.7 tot en met 2.10» gelezen: de artikelen 2.10, 2.10a, 5.20, 5.20a en 5.21 en wordt in het tweede lid, onderdeel b, in plaats van «artikel 2.9» gelezen: artikel 5.21, derde lid.
In artikel 5.23 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. De zinsnede «voor het begrotingsjaar 1997» wordt vervangen door: voor een begrotingsjaar.
2. De zinsnede «van het begrotingsjaar 1996» aan het slot wordt vervangen door: van het voorafgaande begrotingsjaar.
3. Aan het slot wordt een volzin toegevoegd, luidende: Wat betreft de openbare universiteit te Utrecht is in de som, bedoeld in de vorige volzin, inbegrepen het in artikel 2.14, eerste lid, bedoelde bedrag voor de werkplaatsfunctie voor diergeneeskunde.
Na artikel 5.23 wordt een artikel 5.24 ingevoegd, luidende:
1. Onverminderd artikel 2.11, derde lid, wordt de landelijke component strategische overwegingen in de begrotingsjaren 1998 en 1999 telkens verminderd met 13 miljoen gulden. Dit verschil wordt bij de universiteiten in mindering gebracht naar rato van de component strategische overwegingen per universiteit in het voorafgaande kalenderjaar en wordt vervolgens toegevoegd aan de component strategische overwegingen van de openbare universiteiten te Leiden, Utrecht, Groningen, Amsterdam, Delft en Eindhoven, de bijzondere universiteit te Nijmegen en de bijzondere universiteit te Amsterdam naar rato van die component in het voorafgaande kalenderjaar.
2. Bij de berekening van de component strategische overwegingen van een universiteit op grond van artikel 2.11, derde lid, in het begrotingsjaar volgend op het begrotingsjaar waarin het eerste lid is toegepast, wordt de toename of afname op grond van het eerste lid buiten beschouwing gelaten.
Na artikel 5.24 wordt een paragraaf 3 ingevoegd, luidende:
1. In het begrotingsjaar 1998 wordt, in afwijking van artikel 2.22, derde lid, van het in artikel 2.22, eerste lid, bedoelde bedrag 10% over de universiteiten verdeeld naar rato van het gemiddelde aantal studenten dat op 1 oktober van 1996, 1995 en 1994 aan de opleiding voor het beroep van arts van een universiteit staat ingeschreven. Hierbij wordt uitgegaan van de gegevens die door de desbetreffende universiteit aan Onze minister worden verstrekt, met dien verstande dat studenten slechts worden meegeteld, indien zij nog geen zes studiejaren ingeschreven zijn geweest, te rekenen vanaf het studiejaar 1982–1983.
2. Indien een universiteit niet in staat is de gegevens, bedoeld in het eerste lid, te leveren, zal voor de bepaling van het aantal studenten van die universiteit worden uitgegaan van de Verdeelraming 1996, zoals gepubliceerd in de Financiële Schema's 1998.
3. Indien de studentafhankelijke component, bedoeld in het eerste lid, die is berekend op basis van de studentenaantallen die zijn ingeschreven in het Centraal register inschrijving, nadat de procedure op grond van artikel 5 van de Regeling CRIHO 1996 wat betreft de per 1 oktober 1996 ingeschreven aantallen studenten is afgerond, verschilt van de studentafhankelijke component die wordt berekend op basis van de studentenaantallen, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt het verschil tussen deze bedragen verrekend met de rijksbijdrage voor het begrotingsjaar 1999.
In het Bekostigingsbesluit WHW worden de volgende wijzigingen aangebracht:
Toegevoegd wordt een nieuw artikel 5.18, luidende:
De studentafhankelijke bedragen, bedoeld in artikel 5.16, onderdeel b, zoals die bepaling luidde op 31 december 1998, worden in enig begrotingsjaar over de universiteiten verdeeld naar rato van het aantal studenten per bekostigingsniveau dat op 1 oktober van het kalenderjaar, voorafgaande aan het desbetreffende begrotingsjaar aan een universiteit, staat ingeschreven, met dien verstande dat studenten slechts worden meegeteld voor zover uit het Centraal register inschrijving blijkt dat zij nog geen vier studiejaren aan een universiteit ingeschreven zijn geweest te rekenen vanaf het studiejaar 1982–1983. Artikel 2.4, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Toegevoegd wordt een nieuw artikel 5.21, luidende:
1. Voor de berekening van de component proefschriften en ontwerperscertificaten van een universiteit voor de begrotingsjaren na 1998 geldt als grondslag het aantal proefschriften en het aantal ontwerperscertificaten aan de desbetreffende universiteit. Hierbij worden de aantallen proefschriften respectievelijk de aantallen ontwerperscertificaten in de vier kalenderjaren voorafgaande aan het daaraan voorafgaande begrotingsjaar bij elkaar opgeteld, waarna deze totalen worden gedeeld door vier.
2. Artikel 2.8, tweede lid, is van toepassing.
3. De component proefschriften en ontwerperscertificaten van een universiteit wordt berekend door de som van
a. de op grond van het eerste en tweede lid bepaalde aantallen proefschriften respectievelijk het aantal ontwerperscertificaten voor de desbetreffende universiteit te vermenigvuldigen met
b. bij ministeriële regeling vastgestelde bedragen, waarbij voor proefschriften twee niveaus worden onderscheiden.
In het begrotingsjaar 1998 wordt de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.2 van het Bekostigingsbesluit WHW, wat betreft de component strategisch overwegingen van de bijzondere universiteit te Amsterdam verhoogd met 1,8 miljoen gulden.
1. Dit besluit treedt, met uitzondering van artikel I, de onderdelen D, wat betreft artikel 2.10a, eerste lid, F en G, wat betreft artikel 4.2, tweede en derde lid, en artikel II in werking met ingang van 1 januari 1998.
2. Artikel I, onderdeel F, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 1 januari 1997.
3. Artikel I, onderdeel G, wat betreft artikel 4.2, tweede lid, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 november 1997.
4. Artikel I, onderdeel G, wat betreft artikel 4.2, derde lid, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 juli 1997.
5. Artikel I, onderdeel D, wat betreft artikel 2.10a, eerste lid, treedt in werking met ingang van 1 januari 1998 en is voor het eerst van toepassing op de bedragen die worden vastgesteld voor het begrotingsjaar 1999.
6. Artikel II, onderdelen B, E en H, treedt in werking met ingang van 1 januari 1999.
7. Artikel II, onderdelen A, D en G, treedt in werking met ingang van 1 januari 1999. Artikel II, onderdelen C en F, treedt niet in werking.
8. In afwijking van het zevende lid kan bij koninklijk besluit worden bepaald dat artikel II, onderdelen A, D en G in werking treedt met ingang van 1 januari 2000. Alvorens een voordracht te doen tot dit koninklijk besluit, legt Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij het ontwerp van dit koninklijk besluit voor aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De voordracht voor dit koninklijk besluit wordt niet gedaan dan nadat dertig dagen na die voorlegging zijn verstreken.
9. Indien gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid, genoemd in het achtste lid, treedt artikel II, onderdelen C en F, in afwijking van het zevende lid in werking met ingang van 1 januari 1999.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
J. M. M. Ritzen
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J. J. van Aartsen
Uitgegeven de dertigste december 1997
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Het Bekostigingsbesluit WHW regelt onder meer de verdeling van de landelijk beschikbare middelen over de in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) genoemde universiteiten. Het landelijk beschikbare onderwijsdeel wordt aan de hand van de in dat besluit neergelegde regels over de universiteiten verdeeld op grond van de gerealiseerde studentenaantallen en getuigschriften. Door deze wijze van verdeling hebben wijzigingen in de aantallen studenten en getuigschriften een grote invloed op de omvang van de uiteindelijk aan de universiteiten uit te keren rijksbijdragen.
Zoals aangegeven in de nota van toelichting bij de wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met de wijziging van de berekening van de rijksbijdragen voor het begrotingsjaar 1997 (Stb. 1996, 545), voldoet deze bekostigingssystematiek naar ons oordeel niet meer aan de vereisten die in het wetenschappelijk onderwijs gesteld kunnen worden aan een verdeelmodel. Om ruimte te bieden voor een zorgvuldige ontwikkeling van het nieuwe model werd voor het begrotingsjaar 1997 een beperkte aanpassing van het Bekostigingsbesluit WHW doorgevoerd, waarbij werd gekomen tot een stabilisatie van de omvang van de rijksbijdrage voor de universiteiten in dat jaar.
De definitieve vormgeving van een aangepast bekostigingsmodel vergt echter meer tijd dan aanvankelijk werd verwacht. Continuering van deze regeling, met een beperkt aantal wijzigingen, is nu noodzakelijk. Het gaat daarbij om een vermindering van de fluctuaties in de omvang van de rijksbijdragen van de universiteiten als gevolg van schommelingen in de aantallen studenten, getuigschriften, proefschriften en ontwerperscertificaten.
De aanpassingen zijn wederom gegoten in de vorm van een aantal uitzonderingsbepalingen op het bestaande besluit.
De aanpassingen zijn vormgegeven overeenkomstig de in artikel 2.6 van de WHW voorgeschreven berekeningswijze op grond van gelijkelijk geldende maatstaven voor instellingen of voor groepen van instellingen. Dit komt onder meer tot uiting in uniforme prijzen per bekostigde student en per diploma. Voorts is in aanpassing van de vaste component van het onderwijsdeel voorzien indien een bepaalde bandbreedte wordt overschreden. De wijze van berekening van deze bandbreedte en de daaruit voortvloeiende aanpassing van de vaste component van het onderwijsdeel zijn voor elke universiteit gelijk.
Dit besluit omvat nog een tweede belangrijke wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW.
Met de Wet van 25 juni 1997 tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de positiebepaling van de Open Universiteit binnen het hoger onderwijs en wijziging van de bestuursorganisatie (Stb. 284) wordt vorm gegeven aan het proces van verandering van de relatie tussen de overheid en de Open Universiteit (OU) in de richting van toenemend eigen meesterschap, gekoppeld aan een duidelijke verantwoordingsstructuur. Hiermee hangt samen de noodzaak om tevens verandering aan te brengen in de huidige bekostigingsstructuur. Daarmee wordt beoogd – meer dan thans het geval is – de nadruk te leggen op (ontwikkeling in) de prestaties op het gebied van de eigen onderwijstaak van de OU en op haar onderwijsinnovatietaak.
In paragraaf 3 van deze nota van toelichting wordt daarop nader ingegaan.
In de verschillende onderdelen van paragraaf 2 wordt eerst ingegaan op de aanpassingen van de bekostiging van universiteiten.
De regeling voor het onderzoekdeel bleef tot nu toe grotendeels ongewijzigd. Als gevolg van inmiddels vastgesteld beleid zijn ook op dit punt enkele aanpassingen noodzakelijk. Dat betreft in de eerste plaats een voorziening die het mogelijk maakt om uitvoering te geven aan de voornemens in het Wetenschapsbudget 1997 met betrekking tot de stimulering van kwaliteit, selectiviteit en samenwerking in het wetenschappelijk onderzoek door verdere uitbouw in de breedte en – door vorming van toponderzoekscholen – in de diepte van het stelsel van onderzoekscholen.
In het Wetenschapsbudget zijn concrete voornemens opgenomen, gebaseerd op voorstellen die door de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU), de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek (NWO) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) zijn gedaan medio 1996, om binnen het landelijk beschikbare budget voor de universiteiten middelen vrij te maken voor de ontwikkeling van een beperkt aantal door NWO aan te wijzen toponderzoekscholen (de dieptestrategie) en voor de verdere ontwikkeling van de overige onderzoekscholen (de breedtestrategie). De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is voornemens om met ingang van 1998 een bedrag van 200 miljoen gulden in mindering te brengen op de component strategische overwegingen. Dit zal geschieden met als verdeelsleutel het totaal van de componenten basisvoorziening, proefschriften en ontwerperscertificaten en strategische overwegingen per universiteit in het voorafgaande begrotingsjaar.
Op basis van nader uitgewerkte voorstellen van VSNU en NWO zijn in dit besluit, binnen het landelijk onderzoekdeel, een component onderzoekscholen (= breedtestrategie) en een component toponderzoekscholen (= dieptestrategie) opgenomen. De omvang van deze componenten zal jaarlijks door de eerste ondergetekende worden vastgesteld in de toelichting op de rijksbegroting. De eerste ondergetekende heeft het voornemen om met ingang van 1998 100 miljoen gulden per component te bestemmen.
– NWO zal een zwaarwegend advies uitbrengen over de te vormen toponderzoekscholen. De eerste ondergetekende zal op basis van het advies van NWO middelen aan bepaalde universiteiten toedelen in verband met de aldaar tot ontwikkeling te brengen toponderzoekscholen. Reallocatie tussen universiteiten is daarbij mogelijk.
Over de wijze waarop NWO advies uitbrengt ten aanzien van de verdeling van middelen in de component toponderzoekscholen is uitvoerig overleg gevoerd; de conclusies zijn neergelegd in de brieven aan NWO en VSNU van 10 april 1997 (kenmerk OWB/AI 9700.9062). NWO heeft in de notitie «Hoofdlijnen Dieptestrategie Onderzoekscholen» een procedure voor de selectie van toponderzoekscholen opgesteld. In deze publicatie worden vereisten vermeld waaraan de aanvragen moeten voldoen en zijn criteria en indicatoren geformuleerd die bij de beoordeling van de aanvragen van belang zijn. Het gaat hierbij onder meer om publicaties en citatiescores en om resultaten van evaluaties en visitaties. Gelet op de zorgvuldigheid van deze procedure is dat advies richtinggevend voor de besluitvorming door de eerste ondergetekende op basis van het voorgestelde artikel 2.10a. De toedeling van de middelen in dit onderdeel zal derhalve worden vastgesteld op basis van het advies van NWO volgens een geleidelijk oplopend opbouwpad. NWO heeft laten weten dat, in verband met de ontwikkelingsfase van het stelsel van onderzoekscholen, in twee rondes advies zal worden uitgebracht. Beoogd resultaat van beide rondes zijn adviezen in 1998 en enkele jaren daarna over toewijzing van bedragen, die in vijf jaar geleidelijk oplopen tot 50 miljoen gulden per ronde.
Tenzij de eerste ondergetekende van oordeel is dat het advies niet voldoet aan de eisen van redelijkheid dan wel wanneer het advies niet voldoende bijdraagt aan het streven tot versterking van de te selecteren onderzoekscholen – zoals uiteengezet in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 29 april 1997 (kenmerk OWB/AI 9701.0743) – zal deze in het algemeen het advies van NWO volgen. Gelet op het tijdschema van de door NWO uit te voeren selectieprocedure, die in april 1998 zal worden afgerond, zal verwerking in de rijksbijdrage voor het eerst plaatsvinden met ingang van het begrotingsjaar 1999. Gelet op het tijdschema van de door NWO uit te voeren selectieprocedure, die in april 1998 zal worden afgerond, zal verwerking in de rijksbijdrage voor het eerst plaatsvinden met ingang van het begrotingsjaar 1999. De eerste ondergetekende zal in mei 1998 bekendmaken welke bedragen voor welke toponderzoekscholen in 1999 zullen worden verdeeld volgens artikel 2.10a, eerste lid. De universiteiten kunnen derhalve vanuit de als lump sum beschikbaargestelde middelen reeds in 1998 een begin maken met de vorming van toponderzoekscholen.
In artikel 2.10a, tweede lid, is bepaald dat indien in een begrotingsjaar niet de gehele component toponderzoekscholen ter beschikking kan worden gesteld aan toponderzoekscholen, het resterende bedrag in deze component over de universiteiten zal worden verdeeld volgens bovengenoemde verdeelsleutel.
– De component onderzoekscholen wordt eveneens volgens bovengenoemde verdeelsleutel over de universiteiten verdeeld. Hierbij is geen sprake van reallocatie tussen universiteiten. De universiteiten winnen het advies van NWO in over de aanwending van deze middelen. De universiteiten geven aan voor een periode van vijf jaar, te beginnen in 1998, welk onderzoek onder deze component is begrepen en hoe deze stimulering van onderzoekscholen is gegarandeerd. De universiteiten leggen deze voornemens ter toetsing voor aan NWO.
– Jaarlijks leggen de universiteiten in het jaarverslag verantwoording af van zowel de component toponderzoekscholen als de component onderzoekscholen. Onder de rubriek Onderzoek van het jaarverslag geven de universiteiten een raming van de integrale kosten per onderzoekschool in het verslagjaar, waarbij een onderscheid naar toponderzoekscholen en onderzoekscholen wordt aangehouden. Tevens geven de universiteiten hier aan welk vervolg zij aan het openbare NWO-oordeel hebben verbonden en motiveren zij eventuele afwijkingen. Daartoe zal de richtlijn voor het verslag worden aangepast.
Met betrekking tot het onderzoek is op 27 februari 1997 een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal verzonden (kamerstukken II 1996/97, 25 000 VIII, nr 76). In deze brief is uiteengezet welke beweegredenen ten grondslag liggen aan de herverdeling van het onderzoek in 1993 en verder. De teneur van deze beweegredenen is niet veranderd. In het overleg met de VSNU, dat daarna heeft plaatsgevonden, is gezamenlijk en op basis van overeenstemming met elk van de betrokken universiteiten geconcludeerd dat, op weg naar een nieuwe bekostigingssystematiek, in 1998 en 1999 een aanpassing van de verdeling wenselijk is. Daartoe wordt in deze jaren een bedrag van 13 miljoen gulden per jaar uit de component strategische overwegingen van de twaalf universiteiten toegevoegd aan de component strategische overwegingen van de acht oudere universiteiten. In beide gevallen geschiedt dit naar rato van het aandeel in de component strategische overwegingen. Daarnaast wordt, buiten het macro-kader om, voor deze jaren op dezelfde wijze een bedrag van 13 miljoen gulden per jaar verstrekt aan de acht oudere universiteiten. Dekking vindt plaats uit de post Herstructurering Wetenschappelijk Onderzoek. Na 1999 vervallen deze aanpassingen.
Een afzonderlijke voorziening is getroffen voor de situatie dat een universiteit zonder stabilisering van de bekostiging een substantiële groei in het onderwijsdeel zou hebben doorgemaakt. Gekozen is voor het hanteren van een bandbreedte waarbinnen de uitkomsten van de voorliggende aanpassing van het bekostigingsbesluit en de uitkomsten van het hoger onderwijs bekostigingsmodel (HOBEK) voor het onderwijsdeel en de basisvoorziening onderzoek kunnen variëren. Waar in het onderstaande wordt gesproken over de uitkomst van beide modellen, dan wordt gedoeld op het totale onderwijsdeel en de basisvoorziening onderzoek.
Indien een instelling op grond van het besluit ten minste 5% minder zou ontvangen dan onder het HOBEK-model, vindt, met inachtneming van een franchise van 2,5%, herverdeling plaats binnen de vaste component van het onderwijsdeel ten gunste van de desbetreffende instelling. Deze herverdeling vindt per jaar eenmalig plaats. De herverdeling geschiedt binnen het macro-kader. In het daaropvolgende begrotingsjaar werkt de herverdeling door in de verdeling van de vaste component van het onderwijsdeel van de universiteiten.
Voor de opstelling van de ontwerp-begroting 1998 is vertraging ontstaan in de vaststelling van de aantallen te bekostigen studenten. Deze studentenaantallen worden, zoals voorgeschreven in het Bekostigingsbesluit WHW, afgeleid uit het Centraal register inschrijving hoger onderwijs (CRIHO). Het tijdpad, dat daarvoor is voorgeschreven in de toelichting bij artikel 5 van de Regeling CRIHO 1996, is overschreden. De eerste ondergetekende en instellingen hebben gezamenlijk vastgesteld dat het voor het begrotingsjaar 1998 niet meer mogelijk is om tijdig de benodigde gegevens uit het CRIHO af te leiden. Om de voorlopige rijksbijdragen van de universiteiten vast te kunnen stellen is daarom – na overleg met de instellingen – besloten wat betreft de studentenaantallen niet uit te gaan van het CRIHO, maar van door de instellingen aan de minister te leveren aantallen.
Uiteraard wordt op dit moment getracht het CRIHO en de procedures die nodig zijn om te komen tot de voor bekostiging noodzakelijk gegevens, op orde te brengen.
Dit moet leiden tot de beschikbaarheid van de invoergegevens voor bepaling van de rijksbijdragen van de instellingen voor het begrotingsjaar 1998. Eventuele aanpassing van de rijksbijdragen 1998 zou echter leiden tot onzekerheid, waardoor het begrotingsproces bij de instellingen mogelijk verstoord zou worden. Daarom is besloten om de verrekening van eventuele verschillen tussen voorlopige en definitieve rijksbijdrage vanwege verschillen in gehanteerde studentenaantallen te verwerken in de rijksbijdrage voor het begrotingsjaar 1999.
Samengevat bestaan de sedert 1996 voorstelde wijzigingen van het Bekostigingsbesluit WHW wat betreft de bekostiging van de universiteiten uit de volgende elementen:
1. Het landelijk onderwijsdeel bestaat voor 80% uit een vaste component, voor 10% uit een student-afhankelijk deel en voor de overige 10% uit een getuigschrift-afhankelijke component.
2. De vaste component in het landelijk onderwijsdeel is, behoudens de in punt 7 genoemde herverdeling, gelijk aan de verdeling van de vaste component in het voorafgaande jaar. De compensatie die de openbare universiteiten te Rotterdam en te Maastricht ten behoeve van 1997 hebben ontvangen wordt gecontinueerd.
3. Het procentuele aandeel van een universiteit in het landelijk beschikbare verwevenheidsdeel is gebaseerd op het aandeel van die universiteit in het verwevenheidsdeel in het voorafgaande jaar.
4. Het procentuele aandeel van een universiteit in de landelijke component basisvoorziening onderzoek is gebaseerd op het aandeel van die universiteit in de landelijke component basisvoorziening onderzoek in het voorafgaande jaar.
5. Het landelijk onderzoekdeel bevat onder meer een component toponderzoekscholen en een component onderzoekscholen. De minister stelt de omvang van de component toponderzoekscholen per universiteit vast op basis van advies van NWO, waarbij reallocatie tussen universiteiten mogelijk is. Bij de component onderzoekscholen is geen sprake van reallocatie tussen universiteiten.
6. Aan de component strategische overwegingen voor de Vrije Universiteit wordt een bedrag van 1,8 miljoen toegevoegd. Dit op basis van een uitspraak van de Raad van State over de instroom bij deze instelling in de zogenoemde vrije bovenbouw studierichtingen. (Raad van State, 2 september 1996, nr. G06.931557) Op grond van diezelfde uitspraak wordt in de vaste component van het onderwijsdeel een correctie van 1,5 miljoen opgenomen voor de opleiding Bewegingswetenschappen. Deze wordt tevens in de student- en getuigschriftafhankelijke componenten van het onderwijsdeel volgens de zogenaamde «onderwijsprijs hoog» bekostigd, terwijl de promoties in het onderzoekdeel volgens de zogenaamde «promotieprijs hoog» worden bekostigd.
7. Ten gunste van een universiteit die zonder stabilisering van de bekostiging een substantiële groei in het onderwijsdeel zou hebben doorgemaakt vindt herverdeling plaats binnen de vaste component van het onderwijsdeel.
8. Voor 1998 en 1999 vindt een aanpassing plaats van de verdeling van de onderzoekmiddelen, waarover overeenstemming is bereikt met de universiteiten.
Met deze wijzigingen van het Bekostigingsbesluit WHW wordt de verminderde variabiliteit in de omvang van de rijksbijdragen aan de verschillende universiteiten tijdelijk gecontinueerd.
3. Bekostiging van de Open Universiteit
De bekostiging van de OU hangt samen met haar wettelijke taken. Deze zijn het verzorgen van initieel onderwijs en het bijdragen aan onderwijsinnovatie. De aanspraak op bekostiging van die taakuitoefening vloeit voort uit artikel 1.9 van de WHW.
Met dit besluit wordt een fundamentele wijziging aangebracht in de berekeningswijze van de bekostiging van de OU. De bestaande systematiek stelt de productie en het op peil houden van het onderwijsmateriaal centraal. In zekere zin gaat het hierbij om financiering op basis van prestaties aan de aanbodkant. De voorgestelde systematiek gaat uit van prestaties aan de vraagzijde. Niet het onderwijsmateriaal als zodanig, maar de daarmee te bereiken prestaties in de zin van deelname en onderwijsresultaat, worden nadrukkelijk als parameters betrokken.
Daarnaast vergt de onderwijsinnovatietaak van de OU een daarop toegesneden, eigen benadering. De prestaties die daarmee samenhangen zijn immers niet op voorhand uit te drukken in meetbare output-variabelen.
De voorgestelde systematiek dient uiteraard te voldoen aan de randvoorwaarden die algemene gelding hebben binnen de bekostigingsrelatie tussen de overheid en de onderwijsinstellingen: eenvoud, transparantie, bestuurlijke hanteerbaarheid en doelmatigheid.
De omvang van de middelen waarop de OU aanspraak kan maken, is niet in de wet geregeld, maar wordt volgens de berekeningswijze als omschreven in dit besluit vastgesteld en neergelegd in het desbetreffende onderdeel van de Rijksbegroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De in het besluit opgenomen parameters en procedures beantwoorden aan de eisen die op grond van de rechtszekerheid daaraan mogen worden gesteld.
De hoogte van de aanspraak wordt, ingevolge artikel 2.6 van de WHW, berekend op de grondslag van een algemene berekeningswijze aan de hand van maatstaven die betrekking hebben op de aard en omvang van de werkzaamheden en op de uitvoering daarvan. De maatstaven hebben bij de OU mede betrekking op de onderwijsresultaten en de inspanningen ten behoeve van de innovatietaak.
In dit besluit wordt ter uitvoering van artikel 2.6 van de WHW, althans wat betreft de OU, de algemene berekeningswijze vastgesteld. Opgemerkt zij dat het hier gaat om een berekeningswijze voor het bepalen van de aanspraak op bekostiging. De daaruit resulterende rijksbijdrage wordt als lump sum ter beschikking gesteld, waarvoor bestedingsvrijheid geldt. Er is dus geen sprake van bekostiging van het onderwijs en bekostiging van de onderwijsvernieuwing, maar van bekostiging van de instelling aan de hand van parameters, ontleend aan onderwijsprestatie en onderwijsvernieuwing. De bekostigingssystematiek vormt derhalve een representatie van de bestuurlijke consensus op hoofdlijnen.
Bij de behandeling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van de eerdergenoemde Wet van 25 juni 1997 is speciale aandacht gevraagd voor de regionale studiecentra. Deze vormen een belangrijk onderdeel van de interne organisatie van de OU. Van de zijde van de Tweede Kamer is bij die gelegenheid aangedrongen op een zorgvuldige benadering van deze organisatie-onderdelen. In de brief van de eerste ondergetekende aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 1 mei 1997 (kamerstukken II 1996/97, 25 161, nr. 17) is toegezegd om in de bekostigingsregeling voor de OU het handhaven van bestaande studiecentra als een herkenbare bekostigingsparameter op te nemen. Ter uitvoering van die toezegging is in dit besluit een voorziening getroffen die erop is gericht dat de OU de bestaande studiecentra zal continueren.
4. Gevoerd overleg en uitvoerbaarheid
De inhoud van dit besluit is mede het resultaat van het overleg met de VSNU over elementen uit het ontwerp-HOOP 1996 en het Wetenschapsbudget 1997. In het kader van dat overleg is gebleken dat de universiteiten instemmen met de hier voorgestelde wijzigingen.
Ook met de OU is overeenstemming bereikt.
De Hoofddirectie Centrale Financiën Instellingen heeft aangegeven de inhoud van dit besluit uitvoerbaar te achten.
Als gevolg van de wijzigingen van het Bekostigingsbesluit WHW wordt het budget op een andere wijze over de universiteiten, die onder het macrokader van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen vallen, verdeeld. Het doel hiervan is een aanzienlijke stabilisering in de tijd van de omvang van de rijksbijdrage per universiteit. De verdeling van de component toponderzoekscholen kan reallocatie tussen instellingen tot gevolg hebben. Dit kan tot additionele wachtgelduitgaven leiden. De universiteiten zullen zich inspannen om deze gevolgen zo klein mogelijk te laten zijn. Indien deze uitgaven toch omvangrijk zijn, kan een beroep worden gedaan op een deel van de post Herstructurering Wetenschappelijk Onderzoek.
Dit besluit heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting: het heeft immers alleen betrekking op de wijze van verdeling van het in de rijksbegroting op te nemen budget voor de universiteiten. Met betrekking tot de financiële gevolgen voor de instellingen merken wij op dat deze beperkt van omvang zijn.
Voor de openbare universiteit te Wageningen doet zich een afwijkende situatie voor. Deze universiteit valt als enige universiteit buiten het macrokader van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De Minister van Landbouw, Natuurbehoud en Visserij stelt zelfstandig jaarlijks een macrokader vast voor de openbare universiteit te Wageningen dat in overeenstemming is met het takenpakket van deze universiteit.
Het onderdeel van dit besluit dat betrekking heeft op de bekostiging van de OU heeft geen financiële consequenties voor de rijksbegroting.
Onderdelen A en B (artt. 2.2 en 2.3)
De aanvullingen in de artikelen 2.2, onderdeel b, en 2.3 zijn noodzakelijk, omdat in de rijksbegroting aparte bedragen voor de componenten onderzoekscholen en de toponderzoekscholen zullen worden vastgesteld.
Aan het onderzoekdeel van de universiteiten kan een nieuwe component ten behoeve van de toponderzoekscholen (dieptestrategie) worden toegevoegd. Het nieuwe onderdeel d van artikel 2.6 is zodanig geformuleerd dat het niet noodzakelijk is alle universiteiten een bijdrage toe te kennen voor de toponderzoekscholen.
Onderdeel D (artt. 2.10 en 2.10a)
In deze artikelen wordt de uitwerking geregeld van de verdeling van de gelden van de onderzoekscholen over de universiteiten (de zogeheten breedtestrategie) en van de verdeling van de middelen voor de toponderzoekscholen over de universiteiten (de zogeheten dieptestrategie). Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.1 van deze nota van toelichting.
Aangezien de hoogte van de component strategische overwegingen niet langer alleen wordt bepaald door wijziging in de hoogte van de component basisvoorziening, proefschriften en de component ontwerperscertificaten, maar tevens afhankelijk is van wijziging van de landelijk beschikbare componenten voor de onderzoekscholen en de toponderzoekscholen, moet een verschil in de hoogte van deze componenten doorwerken in de verdeling van de component strategische overwegingen.
De overige wijzigingen van artikel 2.11 zijn technisch van aard.
In overleg met de VSNU en de Vereniging van academische ziekenhuizen zijn afspraken gemaakt over de verdeling van de middelen voor de universiteiten, inclusief het deel academische ziekenhuizen. Deze zijn neergelegd in het Besluit van 28 november 1996, (Stb. 598), houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW i.v.m. vaststelling van het deel academisch ziekenhuis van de rijksbijdrage van universiteiten. Hierbij was het de bedoeling dat bij de berekening van de rijksbijdrage het personeel in dienst van NWO en werkzaam bij de faculteit der geneeskunde wordt meegerekend bij de vaststelling van het aantal personeelsleden. Deze lijn spoort met de wijze waarop de aantallen personeelsleden wordt vastgesteld: voor de vaststelling van de omvang van het onderzoek ten behoeve van de medische faculteit is het, in termen van personeelsgegevens, niet van belang bij welke instelling men in dienst is (universiteit, NWO, academisch ziekenhuis). Ten onrechte was deze bepaling niet opgenomen in de genoemde wijziging van het Bekostigingsbesluit. Deze omissie wordt hierbij rechtgezet. Bij de berekeningen van de rijksbijdrage voor 1997 is reeds met deze gegevens rekening gehouden. De wijziging heeft derhalve een terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1997.
Door middel van artikel I, onderdeel G, wordt het bestaande hoofdstuk 4 van het Bekostigingsbesluit WHW in zijn geheel vervangen.
In artikel 4.1 is geregeld dat de rijksbijdrage bestaat uit vier delen: een deel basisvoorziening – dat van belang is voor de continuïteit van de OU –, een prestatiegebonden deel, een deel voor investeringen – investeringsdeel genaamd – en een deel uitkeringen na ontslag – dat bestaat uit een gebudgetteerd bedrag ten behoeve van werkloosheidsuitkeringen van gewezen personeel. Nieuw is met name het prestatiegebonden deel. Zoals in paragraaf 3 van deze nota van toelichting is gesteld, is dit nieuwe deel een gevolg van de keuze om de bekostiging te koppelen aan de onderwijsprestaties van de OU.
Het deel basisvoorziening waarborgt tevens dat door de OU studiecentra in stand worden gehouden.
Artikel 4.2 bepaalt dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de omvang vaststelt van de verschillende delen van de jaarlijkse rijksbijdrage.
In artikel 4.2 is in het tweede lid opgenomen dat de minister, ten behoeve van het bevorderen van stabiliteit in de bekostiging, voor maximaal vier jaar de beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage vaststelt. Op die manier schept de minister duidelijkheid over zijn verwachtingen van de OU en wordt aan de OU een perspectief geboden voor een aantal jaren. Het spreekt vanzelf dat het slechts de beoogde ontwikkeling kan betreffen. Het gaat dus om een indicatieve vaststelling. De daadwerkelijke realisatie van het perspectief is uiteraard afhankelijk van de door de begrotingswetgever jaarlijks ter beschikking te stellen middelen.
In de beoogde ontwikkeling is ook het prestatiegebonden deel opgenomen. Voor de vaststelling van de beoogde ontwikkeling van dit deel wordt gekeken naar de factoren die zijn genoemd in artikel 4.3, te weten: onderwijsresultaten en bijdragen aan de vernieuwing van het hoger onderwijs. De onderwijsresultaten die hier zijn bedoeld, zijn: certificaten voor het met goed gevolg afleggen van onderwijseenheden (cursussen), propedeuse-certificaten en getuigschriften voor het met goed gevolg afleggen van het afsluitend examen van een opleiding hoger onderwijs aan de OU. In de tekst van het besluit is aangesloten bij de terminologie van artikel 7.11 van de WHW. De term getuigschriften wordt ook gebezigd voor de certificering van het propedeutisch examen (artikel 7.8 WHW). Derhalve vallen ook de propedeutische examens onder artikel 4.3.
Om tot vaststelling van de beoogde ontwikkeling te komen, wordt in het derde lid van artikel 4.2 geregeld dat de OU aan de eerste ondergetekende elke vier jaar, voorafgaande aan de vaststelling van de ontwikkeling van de rijksbijdrage en het prestatiegebonden deel, haar eigen voornemens voor de komende vier jaar toezendt.
Deze voornemens bevatten in ieder geval de door de Open Universiteit gestelde doelen ten aanzien van de onderwijsresultaten en bijdragen aan de vernieuwing van het hoger onderwijs, zodat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen mede op grond daarvan en zo nodig in overleg met de OU ook de beoogde ontwikkeling van het prestatiegebonden deel kan vaststellen.
In artikel 4.3 (en ook in artikel 4.5) wordt vervolgens aangegeven op welke wijze het prestatiegebonden deel voor de jaarlijkse rijksbijdrage wordt berekend en, indien nodig, herberekend.
In artikel 2.9 van de WHW is opgenomen dat het jaarverslag mede omvat het voorgenomen beleid ten aanzien van de werkzaamheden van de instelling, mede in het licht van de uitkomsten van de kwaliteitsbeoordeling, bedoeld in artikel 1.8 van de WHW, en andere gegevens omtrent de kwaliteit van de instelling. Op grond hiervan zal het mogelijk zijn de ontwikkelingen te volgen, zodat hierover in het Bekostigingsbesluit WHW niets behoeft te worden opgenomen. Wel zullen de richtlijnen voor het jaarverslag aan de regelingen van dit besluit technisch worden aangepast.
In artikel 4.3, eerste lid, is opgenomen dat het prestatiegebonden deel maximaal 20 procent uitmaakt van de totale rijksbijdrage. De vaststelling van het prestatiegebonden deel is gebaseerd op twee factoren:
1. het aantal bewijsstukken en getuigschriften dat door de OU in de komende vier jaar zal worden verstrekt, en
2. de activiteiten die door de OU worden verricht ten behoeve van de vernieuwing van het hoger onderwijs.
Met het oog op de doelstelling van de OU om met name aandacht te besteden aan het onderwijs voor de groep van «tweede-kansstudenten», is hierbij bepaald dat een bij ministeriële regeling te bepalen percentage certificaten en bewijsstukken moeten zijn behaald door studenten die niet in het bezit zijn van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een andere instelling voor hoger onderwijs, dat wil zeggen een hbo- of wo-getuigschrift. Deze studenten hebben immers hun kans om hoger onderwijs te volgen, niet benut dan wel kunnen benutten.
Deze definitie vormde de basis in het overleg met de Open Universiteit en van de door eerste ondergetekende gepresenteerde gegevens aan de Tweede Kamer in het kader van het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de posititiebepaling van de Open Universiteit binnen het hoger onderwijs en wijziging van de bestuursorganisatie (Handelingen II, pag. 75-5326).
De bewijsstukken zijn onderverdeeld in certificaten (in de wet en dit besluit genoemd: bewijsstukken) verbonden aan onderwijseenheden, getuigschriften verbonden aan propedeutische examens en getuigschriften verbonden aan het met goed gevolg afsluiten van een totale opleiding van minimaal 168 studiepunten.
Het aantal bewijsstukken en getuigschriften is gebaseerd op de in artikel 4.2 genoemde vaststelling van de beoogde ontwikkeling van het prestatiegebonden deel. Zoals hiervoor reeds is gesteld, is deze beoogde ontwikkeling weer mede gebaseerd op de voornemens voor de komende vier jaar die de OU elke vier jaar voorlegt aan de minister.
Bij de vaststelling van het prestatiegebonden deel van de rijksbijdrage voor het desbetreffende jaar, stelt de eerste ondergetekende dus tevens vast dat voor een bepaald jaar, op grond van de vaststelling van de beoogde ontwikkeling, een bepaald aantal bewijsstukken en getuigschriften is voorzien.
Daarnaast wordt het prestatiegebonden deel van de rijksbijdrage gebaseerd op de activiteiten die de OU verricht ten behoeve van de vernieuwing van het hoger onderwijs.
In het tweede lid van artikel 4.3 zijn de criteria opgenomen die in ieder geval een rol spelen bij de in dit artikel bedoelde beoordeling door de eerste ondergetekende van (de kwaliteit van) de inspanning van de OU zijn het bevorderen van de kwaliteit van het onderwijs van de instellingen voor hoger onderwijs (hogescholen, universiteiten, OU) en het verbeteren van de organisatie en inrichting van de onderwijsprogramma's aan deze instellingen. Bij de toetsing zal onder meer worden bezien of de activiteiten de beoogde resultaten hebben opgeleverd. Uiteraard zal worden meegewogen dat de verantwoordelijkheid voor het onderwijs aan die overige instellingen voor hoger onderwijs niet bij de OU ligt en dat derhalve het uiteindelijke effect van de vernieuwingsactiviteiten mede afhankelijk is van het beleid van de overige universiteiten en hogescholen en de wijze van implementatie.
Feitelijk zal de OU bijdragen aan de vernieuwing door zich beschikbaar te stellen als expertisecentrum op het terrein van onderwijskundige vernieuwing waar onder begrepen de toepassing van informatie- en communicatietechnologie ten behoeve van het onderwijs.
Een noodzakelijke voorwaarde voor het ontplooien van relevante activiteiten op dit gebied is dat de OU samenwerkingsverbanden aangaat met een of meer andere instellingen voor hoger onderwijs.
Door de OU is hiertoe, samen met andere instellingen, reeds het Consortium voor de vernieuwing van het hoger onderwijs opgericht.
Tenslotte worden deze activiteiten beoordeeld op de financiële middelen die de OU inzet voor het bevorderen van de vernieuwing in het hoger onderwijs. Het totaal van de middelen voor vernieuwingsactiviteiten bedraagt ten minste 15 miljoen gulden. De omvang van de middelen is te zien als een vorm van operationalisering van de ondernomen vernieuwingsactiviteiten.
Op grond van artikel 4.5 van dit besluit wordt bij de herberekening van het prestatiegebonden deel bekeken in hoeverre de middelen zijn besteed aan in dit verband relevante activiteiten.
Deze beoordeling kan op vele manieren plaatsvinden. Het ligt voor de hand dat de minister daarvoor externen om advies vraagt. Indien de OU met het oordeel niet kan leven en meent dat het besluit onzorgvuldig is genomen, staat voor haar de weg van bezwaar en beroep open.
Artikel 4.4 regelt dat de rijksbijdrage wordt verminderd, indien uit het prospectief deel van het jaarverslag blijkt dat de OU een studiecentrum opheft, tenzij sprake is van zwaarwegende redenen om van die vermindering af te zien. De bewijslast dat er sprake is van dergelijke zwaarwegende redenen ligt primair bij de OU. De minister zal zich over die zwaarwegende redenen een oordeel moeten vormen. Op dit punt zullen de richtlijnen voor het jaarverslag worden aangepast. De vermindering bedraagt maximaal 2 procent van de basisvoorziening. Gezien het feit dat de kosten voor een studiecentrum gemiddeld 0,6 procent van de basisvoorziening omvat, is sprake van een voldoende impuls om te waarborgen dat de regionale studiecentra in stand blijven, hetgeen met name van belang is als opheffing van een studiecentrum in zou houden dat voor een bepaalde regio geen studiecentrum meer beschikbaar is. Hiermee geeft de eerste ondergetekende gevolg aan zijn toezegging, gedaan in zijn brief van 1 mei 1997 (kamerstukken II 1996/97, 25 161, nr. 17).
Artikel 4.5 regelt de herberekening van het prestatiegebonden deel. Op enig moment is op grond van artikel 4.2 vastgesteld wat de beoogde ontwikkeling is van de rijksbijdrage en de daarin meegenomen ontwikkeling van het prestatiegebonden deel. Omdat na vier jaar opnieuw een ontwikkelingsperspectief dient te worden geschetst, wordt op grond van het jaarverslag, bedoeld in artikel 2.9 van de WHW, beoordeeld in hoeverre de vastgestelde doelstellingen zijn gehaald.
In dit artikel wordt geregeld wat de consequenties zijn van het niet voldoen aan de vastgestelde ontwikkeling. Daarbij kunnen twee soorten gevallen worden onderscheiden, namelijk het niet voldoen aan bepaalde afgesproken kwantiteiten of het leveren van een prestatie van onvoldoende kwaliteit. Aangegeven wordt dat de minder geleverde prestaties (de bewijsstukken, getuigschriften en de activiteiten ten behoeve van de vernieuwing van het hoger onderwijs) resulteren in vermindering van de beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage voor ten hoogste vier jaren. Die vermindering is maximaal gelijk aan de omvang van het prestatiegebonden deel. De vermindering betekent per jaar een korting van maximaal 5 procent van de rijksbijdrage. Indien uit het jaarverslag valt af te leiden dat de kwaliteit van de activiteiten ten behoeve van de vernieuwing van het hoger onderwijs onvoldoende is geweest, is ook dit een reden voor vermindering van de rijksbijdrage. In dit verband wordt overwogen om de richtlijnen voor de inrichting van het jaarverslag aan te vullen.
Op grond van artikel 4.5 van dit besluit wordt bij de herberekening van het prestatiegebonden deel bezien in hoeverre de middelen zijn besteed aan in dit verband relevante activiteiten. Deze beoordeling kan op verschillende manieren plaatsvinden. Het ligt in de rede dat de minister daarvoor externen om advies vraagt. Deze externen dienen enerzijds de kwaliteit van de producten te beoordelen die door de OU zijn ontwikkeld (onderwijsinhoudelijke beoordeling). Anderzijds dient te worden beoordeeld of en in hoeverre door middel van deze produkten inderdaad een bijdrage is geleverd aan de vernieuwing van het hoger onderwijs (resultaat). Er zal daarbij zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van toetsbare prestatie-indicatoren.
In het tweede lid is aangegeven dat indien op 1 juli van het derde jaar waarop de vaststelling van de beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage en het prestatiegebonden deel betrekking had, blijkt dat minder dan 80 procent van de doelstellingen, zoals door de minister vastgesteld op grond van de voornemens van de OU, is behaald, de rijksbijdrage voor het resterende jaar neerwaarts kan worden bijgesteld.
Op grond van het derde lid kan de rijksbijdrage onder meer worden verminderd indien de kwaliteit van de activiteiten, genoemd in artikel 4.3, tweede lid, onvoldoende is geweest. Vermindering vindt plaats naar rato van de minder geleverde prestaties. Bij de vertaalslag van een oordeel over de kwaliteit van de prestaties naar een kwantitatieve vermindering van de rijksbijdrage zal uiteraard de evenredigheid in het oog worden gehouden waarbij vanzelfsprekend ook worden meegenomen de mate waarin het gebrek aan kwaliteit van de activiteiten verwijtbaar is aan de OU.
In het vierde lid wordt de mogelijkheid geboden om van de herberekening af te wijken, indien het niet voldoen aan de prestaties niet aan de OU kan worden tegengeworpen.
In de opbouwfase zal het bedrag dat aan de vernieuwing van het hoger onderwijs wordt besteed, mogelijk niet gelijk 15 miljoen kunnen bedragen. Er kan sprake zijn van een gefaseerde opbouw die na verwachting binnen enkele jaren zal uitmonden in de structurele situatie waarbij ten minste 15 miljoen per jaar zal worden besteed aan het totaal van de vernieuwingsactiviteiten. Met toepassing van het vierde lid, kan, mits de geringere besteding niet aan de OU kan worden tegengeworpen, een zekere fasering plaatsvinden.
Om duidelijk tot uitdrukking te laten komen welke bepalingen tot de overgangsbepalingen horen en welke bepalingen betrekking hebben op de tijdelijke regeling van de bekostiging van de universiteiten, is hoofdstuk 5 gesplitst in twee paragrafen. Tevens is een aparte paragraaf toegevoegd voor de berekening van de studentenaantallen bij de academische ziekenhuizen (art. 5.25).
Onderdelen K, L, O, P, S en T (artt. 5.15, 5.16, 5.19, 5.20, 5.22 en 5.23)
Deze wijzigingen zijn noodzakelijk om deze bepalingen ook van toepassing te laten zijn op de begrotingsjaren 1998 en – eventueel – 1999.
In het eerste lid van artikel 5.17 is de verdeling weergegeven van de vaste component van het onderwijsdeel over de universiteiten. Hierbij wordt uitgegaan van de verdeling van deze component in het voorafgaande begrotingsjaar. Ten behoeve van het begrotingsjaar 1997 is aan de openbare universiteiten van Rotterdam en Maastricht een additionele rijksbijdrage toegekend, die thans structureel wordt toegevoegd aan de vaste component van het onderwijsdeel van deze universiteiten. Voorts wordt de vaste component van het onderwijsdeel van de bijzondere universiteit van Amsterdam verhoogd in verband met de uitspraak van de Raad van State inzake de bekostiging van de opleiding Bewegingswetenschappen. Om er voor te zorgen dat deze toevoegingen via herverdeling binnen het landelijk totaal van de vaste component van het onderwijsdeel structureel worden, is in het tweede lid bepaald dat in het begrotingsjaar 1998 voordat de verdeling van de vaste component van het onderwijsdeel plaatsvindt, eerst bedragen worden afgezonderd ten behoeve van deze universiteiten.
De bedragen die in dit artikel zijn genoemd, zijn berekend aan de hand van het salarispeil van 1 april 1996 en het prijsniveau 1996. Het derde lid bepaalt dat deze bedragen zullen worden aangepast aan loon- en prijsstijgingen, voor zover die ook worden toegepast bij de vaststelling van de landelijk beschikbare vaste component van het onderwijsdeel.
Onderdeel N en V (artt. 5.18 en 5.25), Artikel II, onder C (art. 5.18 voor 1999)
De wijze waarop het aantal studenten wordt berekend wijkt niet af van de tot heden gebruikte telling. Met ingang van het begrotingsjaar 1998 zouden de studentenaantallen voor de eerste maal op grond van het Centraal register inschrijving hoger onderwijs (CRIHO) worden berekend. Bij de opstelling van de ontwerp-begroting 1998 is gebleken dat er vertraging is ontstaan in de vaststelling van het aantal te bekostigen studenten. De eerste ondergetekende en de instellingen hebben gezamenlijk vastgesteld dat het voor het begrotingsjaar 1998 niet meer mogelijk is om tijdig de benodigde gegevens uit het CRIHO af te leiden. Om toch de voorlopige rijksbijdragen van de universiteiten vast te kunnen stellen is besloten in dit begrotingsjaar niet uit te gaan van het CRIHO, maar van door de universiteiten aan de minister aan te leveren aantallen. Een aantal universiteiten heeft er vanaf gezien een schaduwbestand bij te houden van de studiehistorie van de studenten, zodat niet kan worden vastgesteld of een student gezien zijn aantal inschrijfjaren kan meetellen voor de bekostiging. Voor deze universiteiten is in het tweede lid van artikel 5.18 opgenomen dat de studentenaantallen zullen worden bepaald aan de hand van de Verdeelraming 1996.
Zodra de gegevens uit het CRIHO beschikbaar komen zullen deze gegevens vergeleken worden met de gegevens die op grond van het eerste en tweede lid beschikbaar zijn. Indien de studentafhankelijke bedragen van een universiteit hierdoor verschillen, zullen de verschillen worden verwerkt in de rijksbijdrage voor het begrotingsjaar 1999.
Het hierbovenomschreven probleem doet zich ook voor bij de bekostiging van de academische ziekenhuizen bij de bepaling van de studentenaantallen die voor de opleiding voor het beroep van arts zijn ingeschreven. In artikel 5.25 is hiervoor een bepaling opgenomen analoog aan artikel 5.18.
Op grond van het in artikel II, onderdeel C, opgenomen gewijzigde artikel 5.18 zal de berekening van de studentenaantallen voor het begrotingsjaar 1999 plaatsvinden aan de hand van de gegevens die zijn opgenomen in het CRIHO.
Anders dan in de bekostigingsbepalingen voor de universiteiten voor het begrotingsjaar 1997, is een afzonderlijke voorziening getroffen voor de situatie waarin een universiteit een substantiële groei in het onderwijsdeel doormaakt. Zonder aanvullende voorziening zou voor die instellingen een onredelijke discrepantie tussen omvang van de benodigde middelen en het bekostigingsniveau ontstaan. Gekozen is voor het hanteren van een zogenoemde bandbreedte, waarbinnen de uitkomsten van de voorliggende aanpassing en de HOBEK-uitkomsten voor het onderwijsdeel en de basisvoorziening onderzoek kunnen variëren. Waar in het onderstaande wordt gesproken over de uitkomst van beide modellen, wordt gedoeld op de direct aan onderwijs gerelateerde delen van het verdeelmodel: het totale onderwijsdeel en de basisvoorziening onderzoek.
Indien een instelling op grond van het besluit ten minste 5% minder zou ontvangen dan onder het HOBEK-model, wordt de landelijk te verdelen vaste component van het onderwijsdeel binnen het macro-kader verlaagd. Deze verlaging heeft een omvang van het bovengenoemd verschil, waarop 2,5% van de uitkomst van het HOBEK-model in mindering wordt gebracht. Dit bedrag wordt toegevoegd aan de vaste component van het onderwijsdeel van de betreffende instelling. Deze herverdeling vindt per jaar eenmalig plaats en werkt in het daaropvolgende jaar door in de verdeling van de vaste component van het onderwijsdeel.
Onderdeel R en Artikel II, onderdeel F (art. 5.21)
Aangezien het aantal ontwerperscertificaten en het aantal proefschriften per universiteit van jaar tot jaar fluctueert en deze fluctuaties doorwerken in de bekostiging voor wat betreft de component ontwerperscertificaten en proefschriften, is het de bedoeling, gedurende de tijd dat wordt afgeweken van de bekostigingsbepalingen voor de universiteiten, bij de berekening van deze component te komen tot een vierjaarsgemiddelde. In het begrotingsjaar 1997 is voor het eerst niet uitgegaan van het aantal proefschriften en ontwerperscertificaten dat was uitgereikt in het tweede kalenderjaar, voorafgaande aan het studiejaar, maar van het aantal in 1994 uitgereikte proefschriften en ontwerperscertificaten, vermenigvuldigd met drie en het aantal in 1995 uitgereikte proefschriften en ontwerperscertificaten daarbij op te tellen en het som te delen door vier. Op grond van artikel 5.21 zal voor het begrotingsjaar 1998 het aantal in 1994 uitgereikte proefschriften en ontwerperscertificaten worden vermenigvuldigd met twee, waarna het aantal in 1995 en 1996 uitgereikte proefschriften en ontwerperscertificaten daarbij worden opgeteld en dit totaal wordt gedeeld door vier.
Op grond van artikel 5.21, zoals dat is verwoordt in artikel II, onderdeel F, zal vanaf 1999 vervolgens bij de berekening van deze component uit worden gegaan van vierjaarsgemiddelden.
In het nieuwe artikel 5.24, eerste lid, wordt geregeld hoe de eerder in paragraaf 1.3 van het algemeen deel van deze toelichting beschreven herverdeling van de onderzoekmiddelen zal plaatsvinden. Deze regeling geldt alleen voor de begrotingsjaren 1998 en 1999. Aangezien de verdeling van de component strategische overwegingen in een begrotingsjaar is gebaseerd op de verdeling in het daaraan voorafgaande begrotingsjaar, is in het tweede lid bepaald dat bij de verdeling van de component strategische overwegingen in de begrotingsjaren 1999 en 2000 geen rekening wordt gehouden met de herverdeling van de 13 miljoen van de onderzoekmiddelen.
Omdat de artikelen 5.15 tot en met 5.23 en 5.25 van het Bekostigingsbesluit WHW, zoals volgens dit besluit gewijzigd, slechts gelden voor het begrotingsjaar 1998, dienen ze met ingang van 1 januari 1999 te vervallen. Dit is in artikel II van dit besluit expliciet gemaakt.
Daarbij is rekening gehouden met de mogelijkheid dat de werking van de genoemde artikelen op grond van artikel IV van dit besluit nog met een jaar wordt verlengd. Mocht dat laatste het geval zijn, dan geldt in het begrotingsjaar 1999 voor de artikelen 5.18 en 5.21 (artikel II, onderdelen C en F) een gewijzigde tekst.
Op grond van artikel III wordt in het begrotingsjaar 1998 eenmalig 1,8 mln toegevoegd aan de component strategische overwegingen van de bijzondere universiteit van Amsterdam. Deze toevoeging is het gevolg van een uitspraak van de Raad van State van 24 april 1996 (No. G06.93 1665) over de instroom bij deze instelling in de zogeheten bovenbouwstudierichtingen. Deze toevoeging werkt ook door in de volgende begrotingsjaren omdat bij de verdeling van de component strategische overwegingen in een begrotingsjaar op grond van artikel 2.11, derde lid, mede wordt uitgegaan van de hoogte van deze component in het voorafgaande begrotingsjaar.
Dit besluit treedt met uitzondering van de in artikel IV, eerste lid, genoemde onderdelen in werking met ingang van 1 januari 1998.
Op grond van het tweede lid is aan artikel I, onderdeel F (art. 2.22), terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 1997 (zie de toelichting bij artikel I, onderdeel F).
Aan een tweetal bepalingen wordt om te bereiken dat de nieuwe bekostigingsprocedure voor de OU kan verlopen volgens het nieuwe stramien blijkens artikel IV, derde en vierde lid, terugwerkende kracht verleend. Het gaat om het nieuwe artikel 4.2, derde lid, dat terugwerkt tot 1 juli 1997 en artikel 4.2, tweede lid, dat terugwerkt tot 1 november 1997. Dit betekent dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor het eerst op 1 november 1997 voor de Open Universiteit de beoogde ontwikkeling van de rijksbijdrage vaststelt. Met dit tijdstip wordt aangesloten op de begrotingssystematiek en de tijdstippen van bepaling van de rijksbijdrage. Omdat daarvoor gegevens van de Open Universiteit nodig zijn, zoals artikel 4.2, derde lid, van dit besluit bepaalt, diende de Open Universiteit tijdig gegevens aan te leveren, namelijk per 1 juli 1997. De OU heeft in haar werkzaamheden al geanticipeerd op het ontwerp-bekostigingsbesluit, zoals het voor het zomerreces heeft voorgehangen bij de Tweede Kamer. Inmiddels is de aanlevering van de voornemens van de OU bijna compleet. In 1996 is door de OU een vernieuwingsproces in gang gezet in overeenstemming met de doelstellingen van de gewijzigde wetgeving. De huidige bekostigingsregeling zet de OU aan tot het produceren van zoveel mogelijk onderwijsmateriaal: dat is niet meer in overeenstemming met de vernieuwingsdoelstellingen voor de OU. Om die reden is het van belang om op een zo vroeg mogelijk moment over te gaan op de nieuwe regeling.
De in artikel II opgesomde artikelen van het hoofstuk 5 van het Bekostigingsbesluit WHW – met uitzondering van de onderdelen C en F – vervallen een jaar nadien (zie de toelichting bij artikel II). Dit is geregeld in artikel IV, zesde en zevende lid. Mocht onverhoopt blijken dat er tegen het begrotingsjaar 1999 over de definitieve vormgeving van het bekostigingsmodel van de universiteiten nog geen duidelijkheid bestaat, dan bestaat op grond van artikel IV, achtste lid, de mogelijkheid de inwerkingtreding van bepaalde onderdelen van artikel II bij koninklijk besluit uit te stellen tot en met uiterlijk het begrotingsjaar 1999. Voordat tot deze verlenging kan worden overgegaan moet het ontwerp van het koninklijk besluit worden voorgelegd aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hierbij is gekozen voor dezelfde procedure die op grond van artikel 2.6, vierde lid, van de WHW ook voor het onderhavige besluit geldt.
Mocht van de mogelijkheid van artikel IV, achtste lid, gebruik worden gemaakt, dan treden de specifiek voor 1999 geredigeerde nieuwe artikelen 5.18 en 5.21 in werking met ingang van 1 januari 1999. Dit is geregeld in artikel IV, negende lid.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
J. M. M. Ritzen
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J. J. van Aartsen
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 januari 1998, nr. 7.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1997-787.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.