Besluit van 7 november 1997, houdende regels voor het toepassen van verliesnormen, aanvoernormen en veebezettingsnormen opgenomen in provinciale milieuverordeningen (Besluit provinciale normen Meststoffenwet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 18 juli 1997, nr. J. 977377 Directie Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op artikel 13ai van de Meststoffenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 29 augustus 1997, no. W.11.97.0510);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 21 oktober 1997, nr. J. 979728, uitgebracht mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. wet: Meststoffenwet;

b. provinciale milieuverordening: verordening, als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer.

Artikel 2

Voor landbouwgrond gelegen binnen een gebied waarvoor een provinciale milieuverordening voorziet in kleinere hoeveelheden fosfaat, onderscheidenlijk stikstof dan de in de artikelen 13e, eerste, tweede en derde lid, 13l, eerste, tweede en derde lid, en 13x, eerste lid, onderdeel b, van de wet genoemde hoeveelheden fosfaat, onderscheidenlijk stikstof, gelden in plaats van deze in de wet genoemde hoeveelheden de bij de verordening voorziene kleinere hoeveelheden.

Artikel 3

  • 1. Ten aanzien van bedrijven die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen binnen een gebied waarvoor een provinciale milieuverordening voorziet in een lagere gemiddelde veebezetting dan de in artikel 13x, eerste lid, onderdeel a, van de wet genoemde gemiddelde veebezetting, geldt in de plaats van de in de wet genoemde veebezetting de bij de verordening voorziene lagere veebezetting.

  • 2. Indien een bedrijf is gelegen in verschillende gebieden waarvoor de lagere gemiddelde veebezetting, bedoeld in het eerste lid, verschillend is vastgesteld, geldt ten aanzien van dat bedrijf de laagste veebezetting.

Artikel 4

De kleinere hoeveelheden, bedoeld in artikel 2, en de lagere veebezetting, bedoeld in artikel 3, eerste lid, gelden uitsluitend indien zij bij de provinciale milieuverordening zijn vastgesteld voor aanvang van het betreffende kalenderjaar en gedurende dat kalenderjaar ongewijzigd blijven.

Artikel 5

Indien voor de in de artikelen 2 en 3, eerste lid, bedoelde gebieden bij provinciale milieuverordening met betrekking tot de hoeveelheid te gebruiken meststoffen tevens regels zijn gesteld waarvan de overtreding wordt aangemerkt als strafbaar feit, zijn de artikelen 2 en 3, eerste lid, niet van toepassing.

Artikel 6

Dit besluit vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 7

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop artikel 13ai van de Meststoffenwet in werking treedt.

Artikel 8

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit provinciale normen Meststoffenwet.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 7 november 1997

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

Uitgegeven de dertigste december 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Met ingang van 1 januari 1998 wordt een stelsel van regulerende mineralenheffingen ingevoerd. Dit heffingenstelsel is uitgewerkt in de Wet van 2 mei 1997, houdende wijziging van de Meststoffenwet (Stb. 360).

In het nieuwe artikel 13ai van de Meststoffenwet is een basis opgenomen om in plaats van een aantal in de Meststoffenwet opgenomen normen uit te gaan van in de provinciale milieuverordening neergelegde normen. Het onderhavige besluit strekt – overeenkomstig de wens van het Interprovinciaal Overleg – tot daadwerkelijke invulling van deze mogelijkheid.

In dit besluit is uitgegaan van de nummering van de artikelen van voornoemde Wet van 2 mei 1997, houdende wijziging van de Meststoffenwet. Zodra de artikelen van de Meststoffenwet doorlopend zijn genummerd, zal artikel 13ai zijn genummerd: 50, artikel 13e: 19, artikel 13l: 26, en artikel 13x: 38.

2. Overgang naar nieuw systeem

In het tot 1 januari 1998 geldende systeem was sprake van landelijke gebruiksnormen voor dierlijke meststoffen en overige organische meststoffen: maxima per hectare per jaar voor fosfaatgebruik. Deze maxima waren opgenomen in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen en het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen.

Voorts waren de in de Wet milieubeheer voorziene provinciale milieuverordeningen van belang. Artikel 1.2 van de Wet milieubeheer schrijft voor dat provinciale staten ter bescherming van het milieu een verordening vaststellen. Deze verordening dient ingevolge dit artikel onder meer regels te bevatten ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden en ook verdere regels ter bescherming van het milieu. Naast de landelijke gebruiksnormen stelde een aantal provincies in hun milieuverordeningen op grond van dit artikel van de Wet milieubeheer, voorheen op grond van de artikelen 36 en 41 van de Wet bodembescherming, voor aangewezen specifieke gebieden, te weten grondwater- en bodembeschermingsgebieden, eigen, strengere gebruiksnormen.

Zowel de landelijke als de provinciale gebruiksnormen werden strafrechtelijk gehandhaafd. Door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij was voor bedrijven die reeds in het kader van de landelijke mestwetgeving boekhoudplichtig waren en die geheel of gedeeltelijk waren gelegen binnen een gebied waarin met betrekking tot het gebruik van dierlijke meststoffen regels waren gesteld in de provinciale milieuverordening, – in de diverse regelingen ter vaststelling van afsluitformulieren – voorzien in de verplichting specifieke informatie te verstrekken in verband met de voor het betreffende landbouwareaal geldende bijzondere gebruiksnormen. Voorts was door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij – door middel van de Regeling vaststelling mestboekhoudingsplicht bijzondere gebieden en producenten – een mestboekhoudverplichting ingevoerd voor in een dergelijk gebied gelegen bedrijven die zonder nadere voorziening op grond van de landelijke mestwetgeving zouden zijn vrijgesteld van de mestboekhoudplicht. De door de mestboekhoudplichtige bedrijven jaarlijks aan het Bureau Heffingen te zenden gegevens, opgenomen in de genoemde afsluitformulieren, werden door dat bureau administratief verwerkt. In het Besluit aanwijzing toezichthoudende ambtenaren milieuwetgeving werd – mede – de Algemene Inspectiedienst belast met het toezicht op de naleving van de provinciale gebruiksregels voor meststoffen. De Algemene Inspectiedienst betrok bij haar bedrijfscontroles in het kader van het toezicht op de naleving van de landelijke mestwetgeving tevens de naleving van de bijzondere provinciale gebruiksnormen, onder meer met gebruikmaking van de gegevens van het Bureau Heffingen. Krachtens het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar AID 1996 was de Algemene Inspectiedienst bevoegd tot opsporing van de strafbare feiten terzake van deze gebruiksregels. Zowel de regelgeving als het uitvoerings- en controleapparaat van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij werden derhalve ingezet ten behoeve van de controle op de naleving van de provinciale gebruiksnormen.

In het systeem van regulerende mineralenheffingen dat met ingang van 1 januari 1998 geldt, is geen sprake meer van op de Wet bodembescherming gebaseerde landelijke maxima per hectare per jaar voor het gebruik van fosfaat in dierlijke meststoffen op landbouwgrond. In het nieuwe systeem worden de fosfaat- en stikstofverliezen op bedrijfsniveau bepaald. Als deze verliezen te hoog zijn, hetgeen wordt bepaald aan de hand van normen inzake het toelaatbaar verlies per hectare, is heffing verschuldigd.

Op zichzelf betekent de invoering van het stelsel van regulerende heffingen niet dat ook de op de Wet milieubeheer gebaseerde provinciale regels met betrekking tot de hoeveelheid te gebruiken meststoffen moeten komen te vervallen.

Nu landelijk is overgegaan op een nieuw stelsel van regulerende heffingen, is het evenwel wenselijk dat de provincies met hun eigen specifieke normen aansluiten bij dat stelsel. Het naast elkaar bestaan van enerzijds een landelijk systeem van regulerende heffingen en anderzijds strafrechtelijk gehandhaafde provinciale gebruiksnormen betekent immers dat er geen sprake meer is van een eenvormig handhavingsinstrumentarium op landelijk en provinciaal niveau. Voorts worden de betreffende veehouders in deze situatie geconfronteerd met een tweetal uiteenlopende systematieken ter regulering van het gebruik van dierlijke meststoffen en met – naar mag worden aangenomen – dubbele administratieve verplichtingen. Nu landelijk is overgestapt van strafrechtelijke handhaving naar bestuursrechtelijke handhaving door middel van regulerende heffingen, behouden het Bureau Heffingen en de Algemene Inspectiedienst geen taken in het kader van strafrechtelijk gehandhaafde provinciale gebruiksnormen. Van de doelmatigheid die was gelegen in de integratie van uitvoering en toezicht terzake van de strafrechtelijk gehandhaafde landelijke en provinciale normen, is immers in die situatie geen sprake meer.

Het onderhavige besluit zorgt er voor dat de eenvormigheid van het handhavingsinstrumentarium voor Rijk en provincies kan worden gecontinueerd, evenals de integratie van uitvoering en toezicht. Het Interprovinciaal Overleg heeft bij brief van 16 december 1996 laten weten de totstandkoming van een besluit als het onderhavige bijzonder op prijs te stellen.

3. Grenzen bevoegdheid provincies

Het spreekt voor zich dat de provincies niet voor elk willekeurig gebied lagere normen dan opgenomen in de Meststoffenwet vaststellen. De situatie in het gebied dient te rechtvaardigen dat er stringentere normen dan de landelijk geldende worden gesteld. Daarbij dient met name te worden gedacht aan gebieden waarin grondwater- of bodembescherming dient plaats te vinden, waarin sprake is van fosfaatverzadigde gronden, of waarin de aanwezigheid van uitspoelingsgevoelige droge zandgronden tot het voeren van een – ten opzichte van het landelijke beleid – aanvullend stifstofbeleid noopt.

Het is thans niet nodig geacht om beperkingen te stellen aan de bevoegdheid om in de provinciale milieuverordening lagere normen te stellen voor de toelaatbare fosfaat- en stikstofverliezen per hectare. Die beperkingen zouden bijvoorbeeld kunnen bestaan uit minima voor de door de provincies vast te stellen verliesnormen en uit de aanwijzing van gebieden waartoe de provinciale bevoegdheid op dit punt beperkt is. Het niet stellen van dergelijke beperkingen is in overeenstemming met de verantwoordelijkheid die de provincies bij het vaststellen van hun milieuverordeningen is toegekend.

Overigens schrijft de Wet milieubeheer voor dat gedeputeerde staten bij de voorbereiding van het voorstel voor een provinciale milieuverordening overleg plegen met de niet tot de provincie behorende bestuursorganen die het aangaat. Ingeval een dergelijk voorstel voorziet in via de Meststoffenwet te handhaven normen als bedoeld in artikel 13ai van deze wet, moet de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in ieder geval worden aangemerkt als een dergelijk bestuursorgaan.

4. Geen samenloop

Indien artikel 13ai van de Meststoffenwet niet zou worden ingevuld, zou er naar verwachting een samenloop ontstaan tussen enerzijds het stelsel van regulerende heffingen met de in de Meststoffenwet opgenomen generieke normen en anderzijds de strafrechtelijk gehandhaafde provinciale gebruiksnormen. In die situatie zouden de provincies immers geen ander instrument hebben om het gebruik van dierlijke en overige organische meststoffen te reguleren dan door middel van hun bestaande gebruiksnormen. Door de invulling van artikel 13ai bij het onderhavige besluit, waarbij de provincies een alternatief wordt geboden voor de huidige gebruiksnormen, wordt de kans dat deze samenloop optreedt, gering.

De verwachting is namelijk dat de provincies die strengere regels wensen te stellen, aanhakend bij het onderhavige besluit daadwerkelijk overgaan tot het vaststellen van kleinere hoeveelheden fosfaat en stikstof en een lagere veebezetting als bedoeld in de artikelen 2 en 3, eerste lid, van dit besluit en niet langer strafrechtelijk te handhaven gebruiksnormen stellen.

Het Interprovinciaal Overleg heeft namelijk al laten weten dat het de intentie van de provincies is om zo nauw mogelijk aan te sluiten bij het systeem van regulerende heffingen. Het is voor de provincies bovendien aantrekkelijk om aan te sluiten bij het landelijke systeem van regulerende heffingen en bij de daarmee samenhangende uitvoerings- en handhavingsinspanningen van de zijde van de Rijksoverheid. Daar komt nog bij dat de bestaande taken van het Bureau Heffingen en de Algemene Inspectiedienst in het kader van de strafrechtelijk gehandhaafde provinciale gebruiksnormen zullen worden beëindigd. Ook vervallen met ingang van 1 januari 1998 de in paragraaf 2 genoemde op het Besluit mestbank en mestboekhouding gebaseerde regelingen en daarmee de daarin voor veehouders opgenomen verplichting tot het verstrekken van specifieke gegevens en het bijhouden van een mestboekhouding. In de plaats daarvan zullen andere administratieve verplichtingen gaan gelden die aansluiten bij het systeem van regulerende heffingen.

Ofschoon wordt verwacht dat de provincies hun strafrechtelijk gehandhaafde gebruiksnormen intrekken en in plaats daarvan aansluiten bij het systeem van regulerende heffingen, bestaat hierover thans geen absolute zekerheid. Niet uitgesloten is dat een provincie strafrechtelijk gehandhaafde gebruiksnormen blijft stellen en geen gebruik maakt van de met het onderhavige besluit geboden mogelijkheid. Indien er aldus toch sprake zou zijn van een samenloop van strafrechtelijk gehandhaafde provinciale normen met bestuursrechtelijk gehandhaafde landelijke normen, dat wil zeggen van sancties met een punitief karakter met heffingen met een reparatoir en compensatoir karakter, zou dat vanuit juridisch oogpunt niet op grote bezwaren stuiten. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat het Openbaar Ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel van strafvervolging kan afzien, indien er sprake is van een geval waarin reeds regulerende mineralenheffingen zijn opgelegd en in dat specifieke geval strafvervolging niet redelijk wordt geacht. Evenzo kan de strafrechter bij het bepalen van de strafmaat rekening houden met opgelegde mineralenheffingen.

5. Administratieve verplichtingen

Zoals vermeld, komt het Besluit mestbank en mestboekhouding met de daarop gebaseerde regelingen, waaronder de Regeling vaststelling mestboekhoudingsplicht bijzondere gebieden en producenten, per 1 januari 1998 te vervallen. Met ingang van diezelfde datum treedt een onder meer op artikel 13al van de Meststoffenwet gebaseerde ministeriële regeling in werking.

Daarin zullen ook regels worden gesteld omtrent de administratieve verplichtingen voor bedrijven ten aanzien waarvan provinciale normen als bedoeld in artikel 2 van het onderhavige besluit gelden.

6. Reactie op ontvangen adviezen

LTO-Nederland, de Nederlandse Melkveehouders Vakbond en het Productschap voor Veevoeder keren zich in hun reactie tegen de met dit besluit geboden mogelijkheid van strengere provinciale normen. Er zij evenwel op gewezen dat – zoals uiteengezet – ook thans, ten aanzien van het gebruik van dierlijke mest, sprake is van strengere provinciale normen.

De invoering van het stelsel van regulerende mineralenheffingen maakt de behoefte aan de mogelijkheid van een specifieke regionale normstelling niet minder. Een stimulerend beleid op basis van vrijwilligheid, zoals in de reacties bepleit, biedt in dit verband als alternatief voor het onderhavige besluit onvoldoende waarborgen. Overigens staat dit besluit een dergelijk provinciaal beleid op geen enkele wijze in de weg.

Door de VEWIN, een plaatselijke afdeling van de FLTO en in enige individuele reacties van agrariërs wordt aandacht gevraagd voor – vergoeding van – de schade die voor agrariërs kan voortvloeien uit strengere provinciale normen. Ook in reactie hierop zij benadrukt dat het onderhavige besluit ten principale geen wijziging brengt in de bestaande situatie waarin evenzeer sprake is van – de mogelijkheid van – strengere provinciale normen. Vooralsnog is er overigens geen aanleiding te veronderstellen dat de provincies onder vigeur van het onderhavige besluit het gebruik van hun bevoegdheid tot het stellen van strengere normen substantieel zullen uitbreiden of verscherpen. Het is uitdrukkelijk aan de provincies om onder afweging van alle belangen – waaronder financiële – te besluiten of en op welke wijze zij gebruik maken van de mogelijkheid strengere normen te stellen. In dat verband is ook relevant artikel 15.21 van de Wet milieubeheer dat de toekenning van een vergoeding voorschrijft aan een betrokkene ingeval van kosten of schade die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven. Het onderhavige besluit leent zich niet voor een andere regeling omtrent schade tengevolge van strengere provinciale normen dan thans geldt, en evenmin voor de beschikbaarstelling van extra middelen aan de provincies ten behoeve van flankerend beleid, zoals door de VEWIN bepleit. Mocht daartoe op enig moment aanleiding blijken te zijn, dan dient daarin op een andere wijze te worden voorzien.

7. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat – overeenkomstig het bepaalde in het nieuwe artikel 13ai van de Meststoffenwet – de provincies geen ruimere doch slechts strengere normen kunnen vaststellen. Deze normen komen slechts in de plaats voor de in de Meststoffenwet opgenomen normen voor zover sprake is van gronden gelegen in de gebieden, die in dit kader in de provinciale milieuverordening zijn aangewezen.

De artikelen 13e en 13l van de Meststoffenwet bevatten de zogenaamde verliesnormen. In de eerste drie leden van deze artikelen wordt het toelaatbaar verlies per kalenderjaar per hectare landbouwgrond vastgesteld, uitgedrukt in hoeveelheden fosfaat, onderscheidenlijk stikstof. Ingevolge artikel 2 van dit besluit gelden in de plaats van deze hoeveelheden de kleinere in een provinciale milieuverordening opgenomen hoeveelheden. Het toelaatbaar verlies wordt daardoor in voorkomend geval geringer. Daardoor zouden veehouders, indien zij geen maatregelen zouden nemen, een heffing verschuldigd kunnen worden. Door het nemen van maatregelen als bijvoorbeeld het verminderen van de aanvoer van kunstmest of overige organische meststoffen en het afvoeren van dierlijke mest kunnen veehouders het verschuldigd worden van heffingen vermijden.

Artikel 13x, eerste lid, van de Meststoffenwet bepaalt dat bedrijven zijn vrijgesteld van de regulerende mineralenheffingen indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De in onderdeel b neergelegde voorwaarde houdt in dat de totale hoeveelheid fosfaat die wordt aangevoerd met dierlijke en overige organische meststoffen en die aanwezig is in geproduceerde dierlijke meststoffen, per kalenderjaar per hectare landbouwgrond niet meer bedraagt dan de in dit onderdeel genoemde hoeveelheden. Door voor een specifiek gebied in de provinciale milieuverordening lagere hoeveelheden te stellen wordt derhalve bewerkstelligd dat in dat gebied de – voorheen vrijgestelde – bedrijven die deze lagere hoeveelheden overschrijden, niet langer zijn vrijgesteld van de regulerende heffingen. Dit kan met name van belang zijn om eveneens in de verordening opgenomen lagere verliesnormen als bedoeld in de vorige alinea ook van toepassing te doen zijn op de bedrijven die zonder een voorziening als de onderhavige zouden zijn vrijgesteld van de regulerende heffingen.

Het onderhavige besluit geeft de provincies niet de bevoegdheid kleinere hoeveelheden fosfaat en stikstof vast te stellen voor natuurterreinen. De in de Meststoffenwet opgenomen normen voor natuurterrein zijn namelijk al dermate laag dat er geen aanleiding is een mogelijkheid tot nog verdere verlaging te scheppen. Dit is overigens de enige beperking aan de gevallen waarin de provinciale normen in de plaats treden van de in de Meststoffenwet opgenomen normen.

Artikel 3, eerste lid

In artikel 13x, eerste lid, onderdeel a, van de Meststoffenwet is eveneens een voorwaarde opgenomen waaraan voldaan moet zijn alvorens een bedrijf is vrijgesteld van de regulerende heffingen. Deze voorwaarde houdt in dat de veebezetting op het bedrijf gemiddeld niet meer dan 2,5 grootvee-eenheden per hectare landbouwgrond is. Het onderhavige besluit maakt het mogelijk dat in de plaats van dit getal een lager – in de provinciale milieuverordening opgenomen – getal geldt. Ingeval een dergelijk lager getal geldt, zijn geheel of gedeeltelijk binnen het betreffende gebied gelegen – voorheen vrijgestelde – bedrijven met een hogere gemiddelde veebezetting dan dit lagere getal niet langer vrijgesteld van de regulerende heffingen. Door van de mogelijkheid een lagere gemiddelde veebezetting vast te stellen gebruik te maken kan een provincie bewerkstelligen dat lagere provinciale verliesnormen ook voor deze bedrijven daadwerkelijk van toepassing zijn.

Artikel 3, tweede lid

Dit artikellid ziet op de situatie waarin de tot een bedrijf behorende landbouwgronden in meer dan één gebied waarvoor een lagere gemiddelde veebezetting is vastgesteld, zijn gesitueerd en deze lagere veebezettingen verschillend zijn. De laagste veebezetting geldt in dat geval.

Artikel 4

Dit artikel is ingegeven door het belang van de rechtszekerheid en door de wens de uitvoering en handhaving van de provinciale regels niet onnodig te compliceren.

Artikel 5

De in paragraaf 4 geschetste mogelijkheid van samenloop vloeit voort uit het naast elkaar bestaan van het nieuwe hoofdstuk IV van de Meststoffenwet en artikel 1.2 van de Wet milieubeheer. Het onderhavige besluit zou zonder nadere voorziening echter een tweede vorm van samenloop mogelijk maken. Provincies zouden immers voor eenzelfde gebied zowel via het strafrecht gehandhaafde provinciale gebruiksnormen kunnen stellen als – door gebruikmaking van de mogelijkheid die het onderhavige besluit daartoe biedt – door middel van regulerende heffingen te handhaven provinciale normen. Een dubbele handhaving van provinciale normen, zowel strafrechtelijk als door middel van regulerende heffingen zou uit de aard der zaak ongewenst zijn. Deze, overigens tamelijk theoretische, mogelijkheid is derhalve voor de goede orde in artikel 5 uitgesloten.

Artikel 6

Ofschoon niet wordt voorzien dat er op korte termijn aanleiding zal zijn het onderhavige besluit te laten vervallen, biedt het onderhavige artikel de mogelijkheid om snel te kunnen reageren als niet voorziene omstandigheden daartoe zouden nopen.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 januari 1998, nr. 7.

Naar boven