Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 1997, 761 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 1997, 761 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 9 oktober 1997 (Directie Arbeidsmarkt, nr. AM/RAW/97/2033), gedaan in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën;
Gelet op de artikelen 5, derde lid, 6, eerste lid, onderdeel a, 7, tweede lid, 14, derde lid, 15, derde lid, 16, tweede lid, 17, tweede en derde lid, en 18, vierde lid, van de Wet inschakeling werkzoekenden;
De Raad van State gehoord (advies van 3 december 1997, No. W12.97.0657);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 december 1997, nr. AM/RAW/97/2720;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. de wet: de Wet inschakeling werkzoekenden;
b. basisbedrag: het bedrag, bedoeld in artikel 14, tweede lid, onderdeel a, van de wet;
c. vast budget: het bedrag, bedoeld in artikel 14, tweede lid, onderdeel b, van de wet;
d. scholings- en activeringsbudget: het bedrag, bedoeld in artikel 14, tweede lid, onderdeel c, van de wet;
e. normbedragen: de vaste bedragen, die aan de gemeente worden verleend voor de kosten die samenhangen met het tot stand brengen van dienstbetrekkingen;
f. werkervaringsplaats: een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet;
g. subsidiejaar: het jaar (t) waarover de subsidie wordt verleend;
h. arbeidskosten: de kosten van een werkgever, die voortvloeien uit het aangaan van arbeidsovereenkomsten;
i. werknemer: degene, die een dienstbetrekking heeft als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de wet;
j. overheidsbijdragen: vergoedingen en bijdragen ten laste van 's Rijks kas, financiering uit gemeentelijke middelen, subsidies, dan wel financiering door toepassing van de sociale verzekeringswetten;
k. WIW-verklaring: een verklaring van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie als bedoeld in artikel 12 van de wet.
1. Het aantal werknemers, dat aan een onderneming ter beschikking kan worden gesteld voor het verrichten van werkzaamheden in die onderneming, bedraagt maximaal 10% van het aantal in die onderneming werkzame personen, met dien verstande dat aan die onderneming in ieder geval één werknemer ter beschikking kan worden gesteld.
2. In afwijking van het percentage, bedoeld in het eerste lid, bedraagt het aantal werknemers, dat ter beschikking kan worden gesteld aan een onderneming in een sector, waarin de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat en het streven naar winst, hetzij geheel ontbreekt, hetzij van bijkomende betekenis is, dan wel de arbeidskosten nagenoeg geheel bekostigd worden met overheidsbijdragen, maximaal 20% van het aantal in die onderneming werkzame personen, met dien verstande dat dit percentage kan worden overschreden, indien de terbeschikkingstelling aan die onderneming in het belang van vermindering van de afstand tot de arbeidsmarkt van de werknemer naar het oordeel van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie aangewezen is.
3. In een collectieve arbeidsovereenkomst, geldend voor andere sectoren dan bedoeld in het tweede lid, kan worden bepaald dat het percentage, bedoeld in het eerste lid, hoger is dan 10%.
4. In afwijking van het eerste en tweede lid kan het aantal werknemers, dat ter beschikking is gesteld om arbeid te verrichten, die bijdraagt aan bestrijding van de achterstand op de arbeidsmarkt, de bevordering van de kwaliteit van de woon- en leefomgeving en aan opvang, hulpverlening en onderwijs en met gemeentelijke middelen wordt gefinancierd uit de bijdrage uit 's Rijks kas op grond van de Tijdelijke wet stimulering sociale vernieuwing, zoals die wet luidde tot de datum van inwerkingtreding van de wet, maximaal het aantal werknemers bedragen, dat op de datum van inwerkingtreding van de wet als zodanig werkzaam was.
1. Mede op basis van de registratie, bedoeld in artikel 71, tweede lid, onderdeel b, van de Arbeidsvoorzieningswet 1996, stelt de Arbeidsvoorzieningsorganisatie vast of de werkzoekende die 23 jaar of ouder is en langdurig werkloze als bedoeld in de wet is, gelet op zijn afstand tot de arbeidsmarkt in aanmerking komt voor een WIW-verklaring.
2. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie verstrekt de WIW-verklaring op verzoek van het gemeentebestuur van de gemeente, waarin de langdurig werkloze woonachtig is, aan het gemeentebestuur, of op verzoek van de uitvoeringsinstantie die de langdurig werkloze een uitkering verleent, aan de uitvoeringsinstantie.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voor de uitvoering van dit hoofdstuk van dit besluit nadere regels worden gesteld.
1. Uiterlijk twaalf weken vóór het verstrijken van de in artikel 13, eerste lid, van de wet bedoelde termijn van twee jaar verzoekt het gemeentebestuur de Arbeidsvoorzieningsorganisatie te onderzoeken of de werknemer, die vóór aanvang van de dienstbetrekking langdurig werkloos was, in aanmerking komt voor een WIW-verklaring.
2. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie beslist binnen acht weken nadat het gemeentebestuur het in het eerste lid bedoelde verzoek heeft ingediend, of de belanghebbende in aanmerking komt voor een WIW-verklaring, tenzij in de persoon van de werknemer gelegen factoren een andere termijn rechtvaardigen.
1. Indien een belanghebbende bezwaar maakt of beroep instelt tegen het besluit omtrent de WIW-verklaring meldt de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dit terstond aan het gemeentebestuur van de gemeente, waarin de belanghebbende woonachtig is, en aan de uitvoeringsinstantie die de belanghebbende een uitkering verleent.
2. Het gemeentebestuur geeft geen toepassing aan de artikelen 4, 5 en 13, tweede lid, van de wet tot op het bezwaar of beroep is beslist.
1. Het loon, dat op grond van artikel 15, derde lid, van de wet aan de werknemer wordt betaald om de dienstbetrekking voor subsidie in aanmerking te laten komen, is het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964.
2. Het loon, bedoeld in het eerste lid, bedraagt niet meer dan 120% van het bedrag, bedoeld in artikel 8 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
3. Het bedrag, bedoeld in het tweede lid, wordt naar evenredigheid verminderd, indien de overeengekomen arbeidsduur korter is dan de normale arbeidsduur, bedoeld in artikel 12 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, die voor de toepassing van dit artikel 36 uur per week bedraagt.
De gemeente verstrekt slechts subsidie aan een werkgever voor een werkervaringsplaats, indien de arbeidsovereenkomst van de werkgever met de langdurig werkloze of met de jongere wordt aangegaan voor ten minste zes maanden.
Het scholings- en activeringsbudget wordt mede verleend voor activiteiten die bijdragen tot sociale activering. Deze activiteiten betreffen voorzover zij betrekking hebben op het verstrekken van subsidies, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet, aan en ten behoeve van de in dat artikel genoemde personen, hetzij onbeloonde dienstverlenende activiteiten die kwaliteiten die noodzakelijk zijn om te kunnen deelnemen aan het arbeidsproces in stand houden of verhogen, hetzij onbeloonde activiteiten die anderszins dienstverlenend en maatschappelijk zinvol zijn.
1. Bij ministeriële regeling wordt de hoogte van het basisbedrag voor een dienstbetrekking per jaar vastgesteld.
2. Onze Minister verleent het basisbedrag aan de gemeente voor iedere door de gemeente aangegane dienstbetrekking. Het basisbedrag wordt verminderd naar rato van de overeengekomen arbeidsduur voorzover deze minder bedraagt dan 32 uur per week en afwijking van de arbeidsduur van 32 uur per week gerechtvaardigd is op grond van bij de werknemer gelegen factoren.
3. Afwijking van de arbeidsduur van een dienstbetrekking beneden 32 uur per week is in ieder geval gerechtvaardigd, indien voor de werknemer een kortere arbeidsduur aangewezen is, omdat de werknemer:
a. alleenstaande ouder is en de zorg heeft over één of meer ten zijne laste komende kinderen, dan wel pleegkinderen, in de leeftijd van 0 tot met de leeftijd van het einde van de basisschool;
b. arbeidsgehandicapte is;
c. buiten het kader van de dienstbetrekking deelneemt aan scholing die bijdraagt aan het vergroten van de kans op arbeid anders dan op grond van de wet, of
d. anders dan in de dienstbetrekking arbeid verricht voor meer dan 4 uur per week.
4. Afwijking van de arbeidsduur van een dienstbetrekking is verder in ieder geval gerechtvaardigd indien de werknemer alleen met een andere arbeidsduur dan 32 uur een zodanig loon verdient dat hij niet meer is aangewezen op een algemene uitkering op grond van de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de verlening van het basisbedrag voor een dienstbetrekking ingeval de gemeente een vergoeding ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds ontvangt op grond van artikel 93b van de Werkloosheidswet.
1. Bij ministeriële regeling wordt de hoogte van het basisbedrag voor een werkervaringsplaats vastgesteld.
2. Onze Minister verleent het basisbedrag aan de gemeente voor een werkervaringsplaats met een langdurig werkloze of jongerevoor maximaal 12 maanden en naar rato van het aantal maanden dat de arbeidsovereenkomst duurt, indien de arbeidsovereenkomst minder dan 12 maanden duurt.
3. Onze Minister verleent het basisbedrag aan de gemeente voor een werkervaringsplaats slechts:
a. indien voor de arbeidskosten door de werkgever geen andere subsidie wordt ontvangen, en
b. indien de langdurig werkloze of jongere op de werkervaringsplaats geen algemene uitkering ontvangt op grond van de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, tenzij met inachtneming van het vierde lid een aanvullende uitkering op grond van voornoemde wetten gerechtvaardigd is.
4. Een aanvullende uitkering als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, is voor een werkervaringsplaats in ieder geval gerechtvaardigd, indien voor de werknemer een kortere arbeidsduur aangewezen is, omdat de werknemer:
a. alleenstaande ouder is en de zorg heeft over één of meer ten zijne laste komende kinderen, dan wel pleegkinderen, in de leeftijd van 0 tot met de leeftijd van het einde van de basisschool, of
b. arbeidsgehandicapte is.
5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de verlening van het basisbedrag voor een werkervaringsplaats ingeval de gemeente een vergoeding ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds ontvangt op grond van artikel 93b van de Werkloosheidswet.
Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, voor het verstrekken van het basisbedrag voor een werkervaringsplaats een subsidieplafond vaststellen en voor de wijze van verlening van het basisbedrag bij vaststelling van een subsidieplafond nadere regels stellen.
1. Voor het te verlenen vast budget gelden voor de door de gemeente te realiseren dienstbetrekkingen normbedragen. De normbedragen verschillen naar categorieën jongeren en langdurig werklozen met wie een dienstbetrekking is aangegaan, naar een werkweek van 32 en 36 uur, en naar de duur van de werkloosheid.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld voor de toepassing van het eerste lid en worden de normbedragen vastgesteld.
1. Het beschikbare vast budget wordt voor 1998 over de gemeenten verdeeld volgens de volgende verdeelsleutel:
a. 1% van het beschikbare vast budget wordt gelijkelijk over de gemeenten verdeeld;
b. 99% van het beschikbare vast budget, verminderd met de bedragen, die beschikbaar zijn voor de aanvullende budgetten, bedoeld in het vierde en vijfde lid, wordt over de gemeenten verdeeld op basis van de door de gemeente aan Onze Minister verstrekte jaaropgaven Algemene bijstandswet, Jeugdwerkgarantiewet en banenpools 1996, die zijn voorzien van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 213, tweede lid, van de Gemeentewet, waarbij:
1°. 15% wordt verdeeld naar rato van het opgegeven aantal dienstbetrekkingen op grond van de Jeugdwerkgarantiewet, zoals deze wet luidde tot de datum van inwerkingtreding van de wet;
2°. 50% wordt verdeeld naar rato van het opgegeven aantal arbeidsovereenkomsten met de banenpool op grond van de Rijksbijdrageregeling banenpools, zoals deze regeling luidde tot de datum van inwerkingtreding van de wet;
3°. 35% wordt verdeeld naar rato van het opgegeven aantal personen aan wie algemene bijstand op grond van de Algemene bijstandswet is verleend, volgens code 101 en 102 van de onder de jaaropgave Algemene bijstandswet ressorterende declaratie sociale zekerheid, ultimo 1996.
2. Het vast budget, dat aan de gemeente wordt verleend voor ieder subsidiejaar (t), volgend op 1998, is het percentage van het beschikbare vast budget over het subsidiejaar (t), dat gelijk is aan het aandeel van de gemeente in het beschikbare vast budget van het voorafgaande subsidiejaar (t-1).
3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan bij ministeriële regeling worden bepaald:
a. dat een deel van het beschikbare vast budget wordt verdeeld op basis van de aandelen van de gemeenten in het beschikbare vast budget over het voorafgaande jaar en dat het overige deel van het beschikbare vast budget over de gemeenten kan worden verdeeld op basis van de aantallen dienstbetrekkingen voor jongeren en personen van 23 jaar en ouder en personen jonger dan 65 jaar aan wie bijstand op grond van de Algemene bijstandswet is verleend;
b. de wijze waarop de voor de verdeling van belang zijnde aantallen dienstbetrekkingen en verleende uitkeringen worden vastgesteld.
4. Onze Minister verleent over het subsidiejaar 1998 aan een gemeente een hoger vast budget dan zou voortvloeien uit de toepassing van het eerste lid, indien dat budget gelet op de in 1997 door een gemeente ontvangen Rijksbijdrage op grond van de Tijdelijke wet stimulering sociale vernieuwing, zoals die wet luidde tot de datum van inwerkingtreding van de wet, en wegens het aantal dienstbetrekkingen met werknemers van 23 jaar of ouder, die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet een dienstbetrekking hadden op grond van de Jeugdwerkgarantiewet, zoals deze wet luidde tot de datum van inwerkingtreding van de wet, ontoereikend is.
5. Onze Minister kan op verzoek van een gemeente een ander vast budget verlenen dan zou voortvloeien uit de toepassing van het eerste en vierde lid, indien het vast budget ontoereikend is gelet op:
a. het aantal dienstbetrekkingen op de datum van inwerkingtreding van de wet, uitgaande van het aantal arbeidsovereenkomsten met de banenpool, bedoeld in de Rijksbijdrageregeling banenpools, zoals deze regeling luidde tot de datum van inwerkingtreding van de wet;
b. het aantal dienstbetrekkingen op de datum van inwerkingtreding van de wet van personen, die een dienstbetrekking hadden op grond van de Jeugdwerkgarantiewet, zoals deze wet luidde tot de datum van inwerkingtreding van de wet, en de leeftijd van die personen.
6. Bij ministeriële regeling worden voor de toepassing van het vijfde lid regels gesteld.
1. Van het scholings- en activeringsbudget wordt een bij ministeriële regeling vastgesteld bedrag op een bij ministeriële regeling te bepalen wijze verdeeld over gemeenten, en door die gemeenten uitsluitend besteed aan het realiseren van kinderopvang, bedoeld in artikel 3, derde lid, van de wet.
2. Het scholings- en activeringsbudget, met uitzondering van het bedrag voor kinderopvang, bedoeld in het eerste lid, wordt voor ieder subsidiejaar (t) over de gemeenten verdeeld volgens de volgende verdeelsleutel:
a. 2% van dit beschikbare scholings- en activeringsbudget wordt gelijkelijk over de gemeenten verdeeld;
b. 98% van dit beschikbare scholings- en activeringsbudget, verminderd met de bedragen, die beschikbaar zijn voor de aanvullende budgetten, bedoeld in het vierde lid, wordt over de gemeenten verdeeld op grond van door de gemeente verstrekte jaaropgaven, die zijn voorzien van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 213, tweede lid, van de Gemeentewet over het jaar dat ligt drie jaar voorafgaande aan het subsidiejaar (t-3), waarbij:
1°. 10% wordt verdeeld naar rato van het opgegeven aantal dienstbetrekkingen met jongeren;
2°. 15% wordt verdeeld naar rato van het opgegeven aantal dienstbetrekkingen met personen van 23 jaar en ouder;
3°. 10% wordt verdeeld naar rato van het opgegeven aantal personen, jonger dan 21 jaar aan wie algemene bijstand op grond van de Algemene bijstandswet is verleend;
4°. 65% wordt verdeeld naar rato van het opgegeven aantal personen van 21 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar, aan wie algemene bijstand op grond van de Algemene bijstandswet is verleend.
3. In afwijking van het tweede lid wordt voor de subsidiejaren 1998, 1999 en 2000 bij het tweede lid, onderdeel b, sub 1 en 2 uitgegaan van de aantallen dienstbetrekkingen en voorbereidingsovereenkomsten op grond van de Jeugdwerkgarantiewet per ultimo van het jaar, zoals die wet luidde tot de datum van inwerkingtreding van de wet respectievelijk van het aantal arbeidsovereenkomsten met de banenpool op grond van de Rijksbijdrageregeling banenpools per ultimo van het jaar, zoals die regeling luidde tot de datum van inwerkingtreding van de wet.
4. Onze Minister verleent over de subsidiejaren 1998 en 1999 aan een gemeente een hoger scholings- en activeringsbudget dan zou voortvloeien uit toepassing van het tweede lid, indien dat budget gelet op de in 1997 door een gemeente ontvangen Rijksbijdrage op grond van de Tijdelijke wet stimulering sociale vernieuwing, zoals die wet luidde tot de datum van inwerkingtreding van de wet, ontoereikend is.
5. In aanvulling op de bedragen, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan Onze Minister aan de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht een bij ministeriële regeling te bepalen subsidiebedrag verlenen.
6. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aantallen bedoeld in het tweede lid worden vastgesteld.
1. Het basisbedrag voor de dienstbetrekkingen en de werkervaringsplaatsen wordt aan de hand van een opgave van het gemeentebestuur op of omstreeks de 15e dag van de eerste maand van het daaropvolgende kwartaal betaalbaar gesteld.
2. De opgave van de gemeente, bedoeld in het eerste lid, wordt telkens uiterlijk op de 20e dag van de 2e maand volgend op het kwartaal waarover die opgave betrekking heeft bij Onze Minister ingediend.
3. Voor het in het eerste lid bedoelde basisbedrag wordt op of omstreeks de 15e dag van iedere maand van dat kwartaal een voorschot betaalbaar gesteld.
4. Het vast budget en het scholings- en activeringsbudget worden per maand bij wijze van voorschot op of omstreeks de 15e dag van iedere maand betaalbaar gesteld.
5. Bij ministeriële regeling wordt het model van de opgave, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld en worden nadere regels gesteld met betrekking tot de verlening, de berekening, de betaling en de verrekening van de in het derde en vierde lid bedoelde voorschotten.
1. Indien de opgave van de gemeente, bedoeld in de artikelen 15, eerste lid, of 17, eerste lid, dan wel andere bij ministeriële regeling vastgestelde bescheiden niet of niet volledig binnen de daarvoor gestelde termijnen door het gemeentebestuur bij Onze Minister zijn ingediend, kan Onze Minister de betaling van de subsidie opschorten tot de bedoelde bescheiden zijn ontvangen.
2. Hervatting van de betalingen vindt zo spoedig mogelijk plaats doch uiterlijk op of omstreeks de 15e dag van de maand volgend op de maand waarin de bedoelde bescheiden zijn ingediend.
1. De subsidie aan de gemeente wordt definitief vastgesteld binnen een jaar nadat de daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde bescheiden door het gemeentebestuur bij Onze Minister zijn ingediend.
2. Onze Minister hanteert bij de vaststelling van het vast budget de normbedragen, bedoeld in artikel 12, eerste lid.
3. Indien op grond van de wet of dit besluit een arbeidsduur van minder dan 32 uur gerechtvaardigd is, wordt het normbedrag verminderd naar rato van de overeengekomen arbeidsduur.
4. Indien op grond van de wet of dit besluit een arbeidsduur van meer dan 32 uur gerechtvaardigd is, stelt Onze Minister de subsidie vast op basis van het normbedrag dat geldt voor 32 uur en het verschil tussen het normbedrag dat geldt voor 32 uur en het normbedrag dat geldt voor 36 uur, voor iedere door de gemeente aangegane dienstbetrekking naar rato van het aantal uren dat meer dan 32 uur per week wordt gewerkt.
5. De vaststelling van de basisbedragen vindt plaats overeenkomstig de artikelen 9 en 10.
6. De jaaropgave van de gemeente, een bescheiden bedoeld in het eerste lid, wordt telkens uiterlijk op 20 september volgend op het jaar waarover die opgave betrekking heeft bij Onze Minister ingediend.
1. Indien de subsidie aan de gemeente met toepassing van artikel 17 van de wet lager wordt vastgesteld dan de verleende subsidie over het subsidiejaar, wordt het verschil teruggevorderd dan wel verrekend met de subsidie over het lopende subsidiejaar.
2. Indien het bedrag van subsidie het bedrag dat de gemeenten feitelijk voor de uitvoering van de wet heeft aangewend overstijgt, wordt het meerdere door het gemeentebestuur besteed in het kader van de wet of de Wet sociale werkvoorziening.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en de periode waarbinnen de eventuele overschotten bedoeld in het tweede lid in het kader van de wet of de Wet sociale werkvoorziening worden besteed.
Tot twee jaar na inwerkingtreding van de wet kan een gemeentebestuur, van wie het vast budget en het scholings- en activeringsbudget op grond van artikel 13, vierde lid, en artikel 14, vierde lid, is vastgesteld, deze budgetten voor een bij de subsidieverlening door Onze Minister te bepalen bedrag besteden aan de onderdelen van de terreinen bedoeld in de Tijdelijke wet stimulering sociale vernieuwing, zoals die wet luidde tot de datum van inwerkingtreding van de wet, die niet vallen onder de wet of dit besluit.
Het Besluit gegevensverstrekking sociale verzekeringen 1997 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 4 wordt «en Algemene bijstandswet» vervangen door: , de Wet inschakeling werkzoekenden, de Wet sociale werkvoorziening en de Algemene bijstandswet.
In artikel 1, onder a, sub 2, van het Besluit passende arbeid schoolverlaters en academici wordt «Jeugdwerkgarantiewet» vervangen door: Wet inschakeling werkzoekenden.
Artikel 7a van het koninklijk besluit van 29 december 1986 houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 10 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (Stb. 686) vervalt.
In artikel 7, eerste lid, onder s, van het Inkomensbesluit IOAW vervalt de zinsnede «anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst met een banenpool als bedoeld in artikel 1 van de Rijksbijdrageregeling banenpools».
Bijlage B, onderdeel b, bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:
Nummer 25 wordt vervangen door:
25. gemeenten of door gemeenten krachtens de Wet inschakeling werkzoekenden aangewezen rechtspersonen, voorzover zij uitvoering geven aan die Wet, mede voor het ter beschikking stellen van werknemers in de zin van die Wet, doch met uitzondering van de werknemer die, voorafgaande aan zijn dienstbetrekking, langdurig werkloze was en krachtens die Wet kan worden ingedeeld in de categorie werkloosheid van één tot twee jaar;
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert
Uitgegeven de negenentwintigste december 1997
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
De Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) biedt gemeenten de mogelijkheid een samenhangend instrumentarium te ontwikkelen en in te zetten voor langdurig werklozen, uitkeringsgerechtigden en werkloze jongeren met als doel de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen, dan wel niet verder te vergroten. Voor de uitvoering van de wet stelt het rijk aan de gemeenten subsidies beschikbaar, hetgeen is geregeld in hoofdstuk 3 van de wet. In het onderhavige besluit is de bekostigingssystematiek en de wijze van de verdeling van de beschikbare subsidie over de gemeenten geregeld. Tevens regelt het besluit de uitvoeringsaspecten met betrekking tot de limitering van het aantal gedetacheerde WIW-werknemers in een onderneming (hoofdstuk 2), de samenwerking met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en de WIW-verklaring (hoofdstuk 3) en het loonbegrip (artikel 6). Ten slotte zijn in hoofdstuk 9 (Slotbepalingen) een aantal wijzigingen opgenomen van andere algemene maatregelen van bestuur, waarin nog verwezen werd naar de Jeugdwerkgarantiewet of de Rijksbijdrageregeling banenpools, die met de inwerkingtreding van de wet komen te vervallen. Daarbij is in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 de reeds bestaande BTW-vrijstelling gecontinueerd. Op de aanpassing van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 heeft de in de aanhef van dit besluit genoemde overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën betrekking.
Dit besluit is op onderdelen nader uitgewerkt in de Regeling uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden.
De bekostigingssystematiek van de WIW bestaat uit drie onderdelen:
1. het basisbedrag per WIW-dienstbetrekking of werkervaringsplaats, dat gemeenten bij het rijk kunnen declareren;
2. het vaste budget voor aanvullende kosten voor WIW-dienstbetrekkingen;
3. het budget voor scholing en activering.
De gemeente kan voor iedere WIW-dienstbetrekking die de gemeente is aangegaan met een langdurige werkloze of jongere bij het rijk een basisbedrag op jaarbasis declareren.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de werkervaringsplaats. Het kenmerk van een werkervaringsplaats is dat een langdurig werkloze of jongere een arbeidsovereenkomst met een reguliere werkgever aangaat, waarbij de werkgever van de gemeente een loonkostensubsidie ontvangt. Het basisbedrag dat het rijk voor de totstandkoming van een werkervaringsplaats aan de gemeente verleent, kan volledig worden ingezet als loonkostensubsidie voor de werkgever, maar ook ten dele worden aangewend voor de financiering van scholing, incentives of arbeidsbemiddeling. De wet stelt geen nadere voorwaarden aan de hoogte en looptijd van de loonkostensubsidie die door de gemeente aan de werkgever wordt toegekend. Het instrument van de werkervaringsplaats biedt de gemeente daardoor ruime financiële mogelijkheden om langdurig werklozen en jongeren naar een reguliere baan toe te leiden (incentives, scholing, loonkostensubsidie).
Voor 1998 is de hoogte van het basisbedrag op jaarbasis vastgesteld op f 17 000, hetgeen is vastgelegd in de Regeling uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden.
Vast budget voor aanvullende kosten
Het basisbedrag is voor de gemeente niet in alle gevallen toereikend om een WIW-dienstbetrekking volledig te financieren. Daarom kent de WIW een vast budget voor aanvullende kosten. Dit budget moet worden aangewend om het verschil tussen het basisbedrag en de loonkosten inclusief uitvoeringskosten te dekken. Bij de vaststelling van het basisbedrag is rekening gehouden met een inleenvergoeding die wordt verstrekt door de onderneming waar de WIW-werknemer is gedetacheerd.
De bepaalde bedragen die de gemeente uit haar vaste budget kan aanwenden om de aanvullende kosten van de dienstbetrekkingen te financieren, worden de normbedragen genoemd. Deze normbedragen op jaarbasis verschillen per categorie jongeren en voormalig langdurig werklozen en zijn tevens afhankelijk van de arbeidsduur. In tabel 1 zijn de verschillende normbedragen voor 1998 weergegeven. Daaruit kan worden afgelezen dat naarmate de werkloosheidsduur van langdurig werklozen voorafgaand aan de dienstbetrekking langer is, een hoger normbedrag van toepassing is. Dit hogere normbedrag is noodzakelijk om de meerkosten van de dienstbetrekking als gevolg van de te verwachten lagere inleenvergoeding te financieren. De werkloosheidsduur is een indicator van de afstand tot de arbeidsmarkt en bepaalt daarmee in belangrijke mate de hoogte van de inleenvergoeding.
Aan iedere gemeente wordt een vast budget toegekend, waaraan impliciet een taakstelling is verbonden. Uitgaande van de genoemde normbedragen per werkloosheidscategorie kan immers worden berekend hoeveel arbeidsplaatsen er met het vaste budget kunnen worden gerealiseerd. Heeft een gemeente minder dienstbetrekkingen gerealiseerd, dan wordt de subsidie naar rato lager vastgesteld. De gemeenten hebben echter -met uitzondering van de categorie jongeren- beleidsvrijheid om binnen het beschikbaar gestelde vaste budget te bepalen welke categorieën langdurig werklozen een dienstbetrekking wordt aangeboden.
Budget voor scholing en activering
De WIW heeft een apart budget voor scholing en activering, dat gemeenten kunnen inzetten voor de inkoop van arbeidsbemiddeling, scholing, toekennen van incentives, kinderopvang en sociale activering.
De bekostingssystematiek is in tabel 1 samengevat. Het basisbedrag en de normbedragen voor 1998 worden geregeld in de Regeling uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden. Het basisbedrag en de normbedragen worden jaarlijks aangepast. De loonkostenontwikkeling van het wettelijk minimumloon en de algemene loonkostenontwikkeling van de gepremieerde en gesubsidieerde sector/sector overheid, alsmede de prijsontwikkeling zijn hierbij relevante factoren. Het beschikbare budget voor scholing en activering zal jaarlijks worden bijgesteld op grond van de relevante prijsontwikkeling.
Voor scholing en activering zijn P.M.-bedragen vermeld omdat hiervoor geen normering geldt. De gemeenten bepalen immers zelf de omvang van de middelen die voor scholing en activering voor de verschillende categorieën wordt ingezet.
Tabel 1: subsidie per WIW-dienstbetrekking onderscheiden naar jongeren en werkloosheidscategorieën en arbeidsduur, en werkervaringsplaats in guldens (1998)
Basisbedrag | Normbedrag uit vast budget | Scholing en activering | |
---|---|---|---|
Jongeren tot 23 jaar | |||
– 32 uur | 17 000 | 2 666 | p.m. |
– 36 uur | 17 000 | 5 108 | p.m. |
Jongeren van 23 tot 27 jaar | |||
– 32 uur | 17 000 | 9 121 | p.m. |
– 36 uur | 17 000 | 12 573 | p.m. |
Werklozen 1–2 jaar | 17 000 | 0 | p.m. |
Werklozen 2–3 jaar: | |||
– 32 uur | 17 000 | 5 738 | p.m. |
– 36 uur | 17 000 | 8 807 | p.m. |
Werklozen >3 jaar: | |||
– 32 uur | 17 000 | 7 836 | p.m. |
– 36 uur | 17 000 | 11 431 | p.m. |
Werkervaringsplaats | 17 000 | 0 | p.m. |
De in tabel 1 genoemde categorieën zijn op de volgende wijze omschreven:
– jongeren tot 23 jaar: alle jongeren tot 23 jaar met een WIW-dienstbetrekking;
– jongeren van 23 tot 27 jaar: jongeren die op het moment van inwerkingtreding van de wet een JWG-dienstbetrekking hadden en 23 jaar of ouder waren of in 1998 of 1999 de leeftijd van 23 jaar bereiken;
– werklozen 1–2, 2–3, >3 jaar: personen van 23 jaar of ouder met een WIW-dienstbetrekking die voorafgaand aan die dienstbetrekking 1 tot 2, 2 tot 3 dan wel langer dan drie jaar werkloos waren.
Het verschil in de hoogte van het normbedrag genoemd in tabel 1 voor jongeren tot 23 jaar en jongeren van 23 tot 27 jaar heeft de volgende achtergrond. Voor jongeren onder de 23 jaar gelden minimumjeugdlonen die lager zijn dan het wettelijke minimumloon voor personen van 23 jaar en ouder. Daardoor kan de rijkssubsidie voor de eerste categorie dan ook lager zijn, dan die voor de tweede categorie.
3. Taakstellend karakter van het vast budget
Het vast budget voor aanvullende kosten in combinatie met de te declareren basisbedragen biedt de gemeenten de middelen om WIW-dienstbetrekkingen te realiseren.
Het aan de gemeente toegekende vaste budget voor aanvullende kosten impliceert voor de gemeente – uitgaande van de normbedragen – een bepaalde taakstelling. Het vaste budget dient immers door de gemeente te worden aangewend voor de realisatie van WIW-dienstbetrekkingen en de daarmee samenhangende uitvoeringskosten. Het aantal gerealiseerde WIW-dienstbetrekkingen vermenigvuldigd met het normbedrag per onderscheiden categorie dient te corresponderen met het ter beschikking gestelde vaste budget. Voor zover het ter beschikking gestelde vaste budget niet volledig ten behoeve van de realisatie van dienstbetrekkingen is aangewend, wordt op grond van artikel 18, eerste lid van de wet, de subsidie lager vastgesteld.
Met uitzondering van jongeren heeft de gemeente hier de mogelijkheid een eigen beleid te ontwikkelen. Vanwege de «sluitende benadering» dient aan jongeren na een werkloosheidsperiode van maximaal één jaar een WIW-dienstbetrekking te worden aangeboden (tenzij andere voorzieningen meer aangewezen zijn) (artikel 9, tweede lid, van de wet). Ten aanzien van de overige categorieën langdurig werklozen staat het de gemeente vrij een eigen beleid te voeren mits het aantal gerealiseerde dienstbetrekkingen per onderscheiden categorie spoort met het totaal ter beschikking gestelde budget.
De normbedragen zijn gebaseerd op een aantal vooronderstellingen met betrekking tot de uitvoeringskosten, de overige kosten en de inleenvergoeding (kamerstukken II 1996/97, 25 122, nr. 3, bijlage 2). Afhankelijk van de efficiency van de uitvoering door de gemeente kunnen de kosten hoger of lager uitvallen. Wanneer de gemeente meer kosten maakt dan uitgaande van de normbedragen noodzakelijk wordt geacht, dan komen deze meerkosten ten laste van de gemeente. De subsidie die achteraf wordt vastgesteld, is namelijk nooit hoger dan het vaste budget dat eerder aan de gemeente is verleend.
De gemeente die er daarentegen in slaagt -uitgaande van de normbedragen – tegen geringere kosten WIW-dienstbetrekkingen te realiseren – bijvoorbeeld door een efficiëntere uitvoering of door een hogere inleenvergoeding te bedingen dan met de normbedragen is verondersteld-, realiseert op de subsidie die achteraf wordt vastgesteld, een overschot. Dit surplus dient in het kader van de wet dan wel de Wet sociale werkvoorziening te worden besteed. Voor de besteding van dergelijke overschotten kunnen op grond van artikel 18, derde lid, nadere regels worden gesteld. Deze worden vooralsnog niet overwogen.
4. Hoogte van basisbedrag en normbedragen in relatie tot de arbeidsduur van de dienstbetrekking
Artikel 15, eerste lid, van de wet bepaalt dat om voor subsidie in aanmerking te komen de arbeidsduur 32 uur per week bedraagt, tenzij op grond van bij de werknemer gelegen factoren een langere of kortere arbeidsduur dan 32 uur gerechtvaardigd is. In onderhavig besluit is aangegeven in welke gevallen in ieder geval kan worden gesproken over een gerechtvaardigde afwijking van de 32 uursnorm.
Een kortere arbeidsduur is in ieder geval gerechtvaardigd indien dit wenselijk is in verband met de zorg voor jonge kinderen of vanwege een arbeidshandicap, het volgen van een arbeidsmarktrelevante scholing buiten de dienstbetrekking dan wel het verrichten van betaalde arbeid buiten de dienstbetrekking voor meer dan vier uur per week (artikel 9, derde lid).
Een kortere of langere arbeidsduur dan 32 uur is tevens gerechtvaardigd indien minder uren toereikend zijn respectievelijk extra uren noodzakelijk zijn om uit de uitkering te geraken (artikel 9, vierde lid). Indien meer dan 32 uur nodig is om uit de uitkering te geraken, kan de arbeidsduur tot maximaal 36 uur per week worden verlengd, waarbij de extra uren volledig door het Rijk worden gesubsidieerd via het vast budget. Artikel 17, vierde lid, bepaalt hoe de subsidie wordt vastgesteld. Ook indien bijvoorbeeld 33 uur nodig is om uit de uitkering te geraken, kan een dienstbetrekking van 36 uur worden aangegaan, waarbij alle uren van de dienstbetrekking voor subsidie in aanmerking komen.
In de overgangsregeling in de wet voor banenpooldeelnemers is bepaald dat de arbeidsduur die met de banenpool was overeengekomen, in de WIW-dienstbetrekking wordt gecontinueerd (artikel 24, eerste lid). In de meeste gevallen zal dit gaan om een arbeidsduur van 36 uur per week. Voor degenen die bij inwerkingtreding van de wet meer dan 32 uur werkzaam waren op grond van de Rijksbijdrageregeling banenpools is een afwijking van de 32 uursnorm dan ook gerechtvaardigd, hetgeen betekent dat het extra aantal uren dat voormalige banenpooldeelnemers meer dan 32 uur per week werken, door het rijk wordt gesubsidieerd (met een maximum van 4 uur per week). Op grond van de banenpoolregeling is het ook mogelijk om in verband met persoonlijke omstandigheden minder dan 32 uur per week te werken. Ook in deze gevallen geldt bij inwerkingtreding van de wet de met de banenpool overeengekomen arbeidsduur. Ook hier is de afwijking van de 32 uursnorm in verband met de subsidievaststelling gerechtvaardigd. Overigens is, voor zover voormalige banenpoolmedewerkers minder dan 32 uur werkten, een uitbreiding van het aantal arbeidsuren in de WIW-dienstbetrekking toegestaan tot een maximum van 32 uur per week.
De arbeidsduur is van invloed op de hoogte van het te verlenen basisbedrag. Voor een dienstbetrekking van 32 uur of langer wordt het volledige basisbedrag verleend. Is de arbeidsduur korter dan 32 uur per week dan wordt het basisbedrag naar rato verminderd (artikel 9, tweede lid). Dus indien bijvoorbeeld een WIW-werknemer 16 uur per week op een dienstbetrekking werkzaam is, dan wordt uitgaande van het basisbedrag uit tabel 1 het subsidiebedrag van 16/32 x f 17 000 = f 8 500 gehanteerd.
De arbeidsduur van de dienstbetrekking is ook van invloed bij de subsidievaststelling aan de hand van de normbedragen. Ook hier wordt een onderscheid gemaakt tussen dienstbetrekkingen van 32 uur of korter en langer dan 32 uur.
Voor een dienstbetrekking van 32 uur geldt het normbedrag van 32 uur voor de desbetreffende werkloosheidscategorie.
Bij een dienstbetrekking van minder dan 32 uur wordt dit normbedrag naar rato verminderd (artikel 17, derde lid). Dus indien bijvoorbeeld een WIW-werknemer, die bij aanvang van zijn dienstbetrekking 2 tot 3 jaar werkloos was, 16 uur per week op een dienstbetrekking werkzaam is, dan wordt uitgaande van de bedragen uit tabel 1 bij de subsidievaststelling het normbedrag van 16/32 x f 5 738 = f 2 869 gehanteerd.
Voor een dienstbetrekking van meer dan 32 uur geldt bij de subsidievaststelling de volgende rekenregel voor het normbedrag (artikel 17, vierde lid):
berekende normbedrag = normbedrag voor 32 uur + (normbedrag voor 36 uur – normbedrag voor 32 uur) x aantal arbeidsuren boven de 32 uur/4
Dus indien bijvoorbeeld een WIW-werknemer, die bij aanvang van zijn dienstbetrekking 2 tot 3 jaar werkloos was, 34 uur per week op een dienstbetrekking werkzaam is, dan geldt uitgaande van de bedragen uit tabel 1 bij de subsidievaststelling het volgende normbedrag:
berekende normbedrag = 5 738 + (8 807 – 5 738) x 2 = 7 272,50/4
De oorzaak voor het verschil in berekening van de te hanteren normbedragen bij een arbeidsduur van minder en meer dan 32 uur is gelegen in de veronderstelling dat de kosten die samenhangen met een dienstbetrekking van meer dan 32 uur hoger zijn dan wanneer de arbeidsduur korter is. Deze veronderstelling is gebaseerd op de ervaringsgegevens bij de uitvoering van de Rijksbijdrageregeling banenpools.
Het basisbedrag en de normbedragen gelden op jaarbasis. Voor zover een WIW-werknemer minder dan 12 maanden per jaar in dienst is, worden deze bedragen naar evenredigheid verminderd.
Artikel 5 van de wet biedt de gemeenten de mogelijkheid om een subsidie aan werkgevers te verstrekken die met langdurig werklozen of jongeren een arbeidsovereenkomst sluiten ten einde werkervaring op te doen. Dergelijke arbeidsplaatsen worden werkervaringsplaatsen genoemd.
De gemeente kan bij het rijk voor een werkervaringsplaats het basisbedrag declareren. Dit maximale bedrag is beschikbaar wanneer de arbeidsovereenkomst voor een werkervaringsplaats 12 kalendermaanden in stand is gebleven. Wanneer de arbeidsovereenkomst korter duurt, wordt het basisbedrag naar rato verminderd (artikel 10, tweede lid).
Voorwaarde voor subsidieverstrekking door het rijk is dat de werknemer gedurende de periode dat het dienstverband gesubsidieerd wordt, geen aanspraak kan maken op een (aanvullende) Abw, IOAZ- of IOAW- uitkering (artikel 10, derde lid, onderdeel b). Slechts in twee situaties is daarop een uitzondering mogelijk (artikel 10, vierde lid):
– bij een alleenstaande ouder met de verzorgende taak voor één of meer ten zijn laste komende kinderen dan wel pleegkinderen in de leeftijd van 0 jaar tot en met de leeftijd van het einde van de basisschool;
– bij een persoon met een arbeidshandicap.
In deze gevallen wordt bij de subsidievaststelling het volledige basisbedrag toegekend, ongeacht het aantal uren dat betrokkene op een werkervaringsplaats werkzaam is.
Het hebben van een uitkering is geen voorwaarde om voor een werkervaringsplaats in aanmerking te komen. Het instrument is immers inzetbaar voor alle langdurig werklozen (en jongeren) die door Arbeidsvoorziening voor gesubsidieerde arbeid zijn geïndiceerd (WIW-verklaring). Een langdurig werkloze is een werkloos werkzoekende die ten minste één jaar bij Arbeidsvoorziening is ingeschreven. Deze hoeft niet altijd uitkeringsgerechtigd te zijn. In zo'n geval wordt altijd voldaan aan de voorwaarde dat betrokken werknemer geen aanspraak kan maken op een aanvullende Abw-, IOAZ- of IOAW-uitkering.
In artikel 10 wordt uitsluitend de subsidieverstrekking voor een werkervaringsplaats tussen het rijk en de gemeente geregeld en niet die tussen de gemeente en de werkgever die op basis van artikel 5 van de wet een werkervaringsplaats realiseert. De enige voorwaarde die onderhavig besluit aan de werkgever stelt is dat de arbeidsovereenkomst voor ten minste zes maanden moet zijn aangegaan (artikel 7). Een periode van zes maanden wordt namelijk beschouwd als de minimale periode die noodzakelijk is om relevante werkervaring op te doen en de werkgever een indruk te geven van het functioneren van betrokkene opdat deze bij gebleken geschiktheid in vaste dienst kan worden genomen.
Een werkervaringsplaats komt dus alleen voor subsidiëring in aanmerking indien de arbeidsovereenkomst voor ten minste zes maanden is aangegaan.
Op grond van haar verantwoordelijkheid voor de eerstelijnsuitvoeringscontrole dient de gemeente vast te stellen dat de subsidie aan de werkgever rechtmatig verleend is. De gemeente zal derhalve moeten beoordelen of, en zo ja hoelang de belanghebbende daadwerkelijk op de werkervaringsplaats werkzaam is geweest. Een controle aan de hand van de maandelijkse loonbetalingen is hiervoor het meest geëigend. Het resultaat van deze beoordeling en de hierop betrekking hebbende bescheiden dienen op grond van artikel 19 van de wet in de gemeentelijke administratie opgenomen te worden. Hetzelfde geldt ten aanzien van het afschrift van de arbeidsovereenkomst.
Ten aanzien van de arbeidsovereenkomst wordt voorts opgemerkt dat de gemeente zich er van dient te vergewissen dat de overeenkomst zodanig is geformuleerd dat deze voor ten minste zes maanden wordt aangegaan. Een arbeidsovereenkomst die binnen zes maanden een tussentijdse opzegmogelijkheid biedt – al dan niet met een vóóraf bepaalde opzegtermijn –- wordt niet als zodanig aangemerkt en komt derhalve niet voor subsidiëring in aanmerking. Dit laat onverlet dat arbeidsovereenkomsten die om andere redenen rechtmatig binnen zes maanden worden beëindigd (in de wettelijke proeftijd, wegens dringende of gewichtige reden of met een ontslagvergunning wegens bedrijfseconomische redenen) naar tijdsevenredigheid wel subsidiabel zijn. Uit bescheiden in het dossier dient in zo'n geval te blijken dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst binnen zes maanden gerechtvaardigd was. Van een dergelijke gerechtvaardigde beëindiging is ook sprake, indien de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd om elders voor reguliere arbeid een arbeidsovereenkomst aan te gaan.
Ten einde te kunnen vaststellen dat de termijn van ten minste zes maanden is overeengekomen kan in de overeenkomst niet worden volstaan met de vermelding van de datum van beëindiging, maar dient ook de ingangsdatum te worden vermeld.
De gemeente heeft bij het bepalen van de voorwaarden waaronder een loonkostensubsidie aan een werkgever wordt verstrekt meer beleidsvrijheid dan bij het Tijdelijk besluit subsidiëring experimenten met activering van uitkeringsgelden. In afwijking van genoemde regeling gelden bijvoorbeeld geen eisen met betrekking tot de maximale beloning en geen grenzen voor de maximale looptijd of de hoogte van de loonkostensubsidie. Het basisbedrag behoeft immers niet volledig te worden aangewend voor een loonkostensubsidie, maar kan bijvoorbeeld ook ten dele worden aangewend voor inkoop van scholing of arbeidsbemiddeling. En dan niet alleen ten behoeve van de werknemer die op de werkervaringsplaats werkzaam is, maar ook voor anderen die tot de WIW-doelgroep behoren.
Op grond van de evaluatie in voorjaar 1999 van de experimenten met de activering van uitkeringsgelden zal worden bezien of de in dat kader opgedane ervaringen aanleiding zijn tot het stellen van nadere regels.
De regeling sluit een detacheringsconstructie, waarbij de werknemer in dienst treedt van een werkgever en vervolgens bij derden wordt gedetacheerd, niet uit. Afhankelijk van de uitstroomresultaten die hiermee worden geboekt, zal in de toekomst worden bezien in hoeverre deze constructie wenselijk is.
Het aantal werkervaringsplaatsen dat een gemeente mag realiseren is niet begrensd. De inzet van het instrument wordt in beginsel bepaald door de omvang van de doelgroep en de vraag of juist dit instrument de beste doorstroomperspectieven biedt. Het kabinet gaat ervan uit dat de inspanningen van de gemeenten vooralsnog het aantal van 12 000 werkervaringsplaatsen per jaar niet zullen overstijgen en dat dit aantal toereikend is om de ambities van de gemeenten te honoreren. Indien het aantal werkervaringsplaatsen de 12 000 benadert, zal worden bezien of een verdeling van dit aantal over gemeenten tot stand moet worden gebracht of dat een heroverweging van dit plafond noodzakelijk is. De keuze die hier wordt gemaakt zal in belangrijke mate afhankelijk zijn van de resultaten die gemeenten weten te boeken om betrokkenen definitief uit de uitkering te houden. De keuze van het subsidieplafond heeft als achtergrond de beheersing van de rijksuitgaven voor deze vorm van subsidiëring van arbeidsplaatsen. Daarom dient er overeenstemming met de Minister van Financiën te zijn over dit plafond.
Artikel 11 biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling de begrenzing van het aantal werkervaringsplaatsen nader te regelen. Mocht hiertoe worden besloten dan zal de vormgeving daarvan tijdig in de Staatscourant kenbaar worden gemaakt, opdat gemeenten voldoende gelegenheid hebben hun beleid hierop aan te passen.
6. Verdeling vaste budget voor aanvullende kosten
Artikel 13 regelt de verdeling van het vaste budget voor aanvullende kosten. Van het macrobedrag dat voor 1998 voor de toekenning van het vaste budget aan gemeenten beschikbaar is, wordt één procent gelijkelijk verdeeld over alle gemeenten (artikel 13, eerste lid, onderdeel a). Op deze wijze worden gemeenten die in voorgaande jaren geen arbeidsplaatsen op grond van de Jeugdwerkgarantiewet (JWG) of de Rijksbijdrageregeling banenpools hebben gerealiseerd, toch in staat gesteld een eigen gemeentelijk Werkfonds te creëren. De overige 99% wordt verdeeld op grond van het aantal JWG- en banenpoolplaatsen en Abw-gerechtigden. Voor 1998 zullen deze aantallen worden gebaseerd op de aantallen die door de gemeenten zijn verantwoord in de jaaropgaven Algemene bijstandswet, Jeugdwerkgarantiewet en banenpools 1996, voorzien van een accountantsverklaring.
De genoemde 99% wordt voor 1998 aan de gemeenten toegekend langs de volgende verdeelsleutel (artikel 13, eerste lid, onderdeel b). 15 procent wordt toegekend aan gemeenten op grond van hun JWG-dienstbetrekkingen ultimo 1996. Dit percentage komt overeen met de structurele kosten voor de jongeren die voortvloeien uit de «sluitende benadering».
Vervolgens wordt 50% verdeeld op basis van het aantal banenpooldeelnemers en 35% op basis van het aantal Abw-gerechtigden ultimo 1996.
Deze percentages vloeien voort uit de beleidskeuze dat de herverdeeleffecten ten opzichte van de realisaties in de voorgaande jaren zo gering mogelijk dienen te zijn.
In de jaren na 1998 wordt bij de verdeling van het vast budget rekening gehouden met de financiële verplichtingen van de afzonderlijke gemeenten voor bestaande dienstbetrekkingen. In artikel 13, tweede lid, is geregeld dat gemeenten ieder jaar een gelijk percentage uit het totaal beschikbare vaste budget zullen ontvangen. In absolute bedragen gerekend betekent dit dat het vast budget per gemeente naar verwachting jaarlijks zal stijgen in verband met aanpassingen als gevolg van relevante loonkosten- en prijsontwikkelingen en de geraamde volumegroei van het aantal WIW-dienstbetrekkingen voor personen van 23 jaar en ouder (met uitzondering van het jaar 2000 waarin een geringe daling in het vast budget is voorzien in verband met de eenmalige uitstroom van voormalige JWG-ers van 23 jaar en ouder).
Ten einde op termijn het vast budget te kunnen verdelen op basis van meer objectieve behoefte van afzonderlijke gemeenten aan WIW-dienstbetrekkingen, biedt artikel 13, derde lid, de mogelijkheid om een deel van het vast budget over de gemeenten te herverdelen op basis van de aantallen WIW-dienstbetrekkingen en Abw-uitkeringsgerechtigden. Abw-gerechtigden vormen immers een belangrijke indicator voor de objectieve behoefte aan WIW-dienstbetrekkingen. Het aantal WIW-werknemers wordt meegeteld om te voorkomen dat de overgang van een Abw-uitkering naar een dienstbetrekking bij de herverdeling van middelen zou leiden tot een desincentive.
Het deel van het vast budget dat op deze wijze kan worden herverdeeld, wordt op termijn vastgelegd in een ministeriële regeling. Vooralsnog bestaat er geen voornemen om aan deze regeling invulling te geven, omdat het merendeel van de gemeenten bij inwerkingtreding van de wet extra middelen voor de realisatie van dienstbetrekkingen zullen ontvangen. De gemeenten wordt derhalve voldoende ruimte geboden om zonder herverdeling van het vast budget het aantal dienstbetrekkingen in volume te laten toenemen.
7. Verdeling van het scholings- en activeringsbudget
Artikel 14 regelt de verdeling van het scholings- en activeringsbudget. Dit budget krijgen gemeenten toegekend voor activiteiten ten behoeve van scholing en voor stimuli tot het aanvaarden van arbeid. De bestedingsvrijheid voor de gemeenten met betrekking tot scholing en activering is groot. De enige restrictie is dat het budget exclusief wordt aangewend voor scholing en activering ten behoeve van personen die behoren tot de WIW-doelgroep. Het is uitdrukkelijk niet toegestaan de middelen in te zetten voor arbeidskosten voor WIW-dienstbetrekkingen. In de jaarverantwoording dienen de kosten ten laste van dit budget dan ook expliciet zichtbaar te worden gemaakt.
Van het macrobudget dat voor scholing en activering beschikbaar is wordt 2% van het totaal beschikbare budget gelijkelijk over alle gemeenten verdeeld. De overige 98% is zodanig verdeeld dat de herverdeeleffecten minimaal zijn.
Omdat scholing en activering in het bijzonder dient ter bevordering van de uitstroom uit de uitkering wordt de genoemde 98% voor 75% verdeeld op basis van het aantal Abw-gerechtigden (10% naar rato van het aantal jonger dan 21 jaar en 65% naar rato van het aantal van 21 tot 65 jaar). Daarnaast wegen de aantallen WIW-dienstbetrekkingen voor jongeren en voor personen van 23 jaar en ouder mee voor respectievelijk 10 en 15 procent. Deze aantallen zullen worden vastgesteld nadat de jaaropgaven met de daar bijbehorende accountantsverklaring van de gemeente zijn ontvangen.
Bij de toekenning van de subsidie voor de jaren 1998, 1999 en 2000 is het aantal WIW-dienstbetrekkingen niet bekend. Artikel 14, derde lid, bevat daarom een afwijkende bepaling voor deze jaren. Voor het subsidiejaar 1998 zal in plaats van het aantal WIW-dienstbetrekkingen worden uitgegaan van de aantallen JWG-ers, jongeren met een voorbereidingsovereenkomst en banenpooldeelnemers die door de gemeenten zijn verantwoord in de jaaropgaven Algemene bijstandswet, Jeugdwerkgarantiewet en banenpools 1996, voorzien van een accountantsverklaring. Voor de subsidiejaren 1999 en 2000 zal worden uitgegaan van de aantallen blijkens de door de gemeente verstrekte jaaropgaven over 1996, respectievelijk 1997.
Door in de verdeelsleutel van het scholings- en activeringsbudget een zwaar gewicht toe te kennen aan het aantal Abw-gerechtigden ontstaat een vergelijkbare desincentive voor gemeenten als bij de verdeling van Abw-middelen via het Gemeentefonds. Immers gemeenten die verhoudingsgewijs een grote uitstroom uit de Abw weten te realiseren ontvangen in het daarop volgende jaar een geringer budget voor scholing en activering. Momenteel wordt onderzoek verricht naar een objectief verdeelmodel van de bijstandsmiddelen via het Gemeentefonds met het oogmerk deze desincentive te beperken. De onderzoeksbevindingen kunnen aanleiding geven tot aanpassing van de verdeelsystematiek van de middelen voor het scholings- en activeringsbudget.
In de memorie van toelichting (kamerstukken II 1996/97, 25 122, nr. 3, p. 27) is aangegeven dat de bestaande Regeling kinderopvang en buitenschoolse alleenstaande ouders zal worden geïncorporeerd in de wet, waarbij de beschikbare middelen uitsluitend mogen worden aangewend ten behoeve van alleenstaande ouders met jonge kinderen. Artikel 14, eerste lid, van onderhavig besluit biedt de mogelijkheid dit in een ministeriële regeling nader vorm te geven. Het kabinet heeft besloten vooralsnog de bestaande regeling te continueren in afwachting van de evaluatie die begin 1998 wordt verwacht.
8. Correcties ten opzichte van het fictieve budget 1997
Een deel van de middelen waarmee het Werkfonds wordt gevoed, is afkomstig uit het Fonds sociale vernieuwing (FSV) dat per 1 januari 1998 zal worden opgeheven. In de toelichting bij de wet is het voornemen uitgesproken om ongewenste herverdeeleffecten ten opzichte van de toedeling uit het Fonds sociale vernieuwing in de verdeling van middelen uit het Werkfonds te corrigeren (kamerstukken II 1996/97, 25 122 nr. 3, p. 58). Om aan dit voornemen gevolg te kunnen geven is voor 1997 een fictief budget geconstrueerd aan de hand van de SZW-bijdragen aan het FSV bij de totstandkoming van het fonds.
Het berekende fictieve vaste budget voor aanvullende kosten voor 1997 omvat:
– de startsubsidies voor de banenpool en de JWG-uitvoeringskosten in het FSV, waarbij 5% van de startsubsidie is toegerekend aan het budget voor scholing en activering, omdat de startsubsidie banenpools in het FSV niet alleen voor uitvoeringskosten, maar ook voor scholing wordt aangewend;
– de RBA-bijdrage voor de banenpools uit de CBA-begroting 1997;
– de banenpoolmiddelen afkomstig van de SZW-begroting 1997 verminderd met het totaal aan bijbehorende basisbedragen.
Het fictieve vaste budget per gemeente is vervolgens berekend door de bedragen die in 1997 in het FSV voor de uitvoering van de JWG en banenpoolregeling zijn opgenomen op basis van de FSV-verdeelmaatstaven te verdelen. De middelen uit de CBA-begroting en de SZW-begroting zijn over de gemeenten verdeeld op basis van hun banenpoolrealisaties ultimo 1996.
Het berekende fictieve budget voor scholing en activering voor 1997 omvat:
– de bedragen ex artikel 36 WWV en de ABW-incentive uit het FSV;
– de bovengenoemde 5% uit de banenpool startsubsidies in het FSV;
– 5% van de JWG-middelen uit de SZW-begroting 1997, omdat het bijbehorende bedrag dient ter dekking van de scholingskosten voor jongeren.
Het fictieve scholings- en activeringsbudget per gemeente is vervolgens berekend door de genoemde bedragen uit het FSV te verdelen volgens de verdeelmaatstaven van dit fonds en de JWG-scholingsmiddelen te verdelen op basis van de JWG-realisaties ultimo 1996.
De berekende fictieve budgetten voor 1997 zijn vervolgens geconfronteerd met de budgetten die voor 1998 kunnen worden berekend op grond van de WIW-verdeelmaatstaven. Ondanks dat WIW-verdeelmaatstaven zodanig gekozen zijn dat de herverdeeleffecten zijn geminimaliseerd, treedt bij een aantal gemeenten toch een negatief herverdeeleffect op. Overigens zijn deze effecten gering, namelijk in totaal circa f 7 miljoen voor het vaste budget voor aanvullende kosten en circa f 1,5 miljoen voor het scholings- en activeringsbudget.
Een negatief herverdeeleffect voor een gemeente is een gevolg van een relatief hoge bijdrage uit het FSV vergeleken met de realisaties die de desbetreffende gemeente heeft geleverd ten aanzien van gesubsidieerde arbeid. Voor deze gemeenten is deze achteruitgang ongedaan gemaakt door deze voor 1998 het vaste budget op het niveau van het fictief budget 1997 te verlenen. De circa f 7 miljoen die hiervoor nodig is, is in mindering gebracht op de gemeenten die in een voordeelpositie verkeerden ten opzichte van het fictief budget 1997. Op deze wijze ontvangt in 1998 iedere gemeente tenminste het fictieve budget dat voor 1997 is berekend.
Voor het budget voor scholing en activering wordt voor 1998 en 1999 dezelfde benadering gevolgd.
Artikel 1, onder b, van de Tijdelijke wet stimulering sociale vernieuwing (en daarnaar verwezen in artikel 2 van die wet) noemt de terreinen waarop de FSV-middelen kunnen ingezet, te weten arbeid, scholing en inkomen, woon- en leefomgeving, opvang en hulpverlening, en onderwijs.
De genoemde f 5 miljoen voor het vast budget en de f 2 miljoen voor het scholings- en activeringsbudget die onder de gemeenten worden herverdeeld, zullen naar verwachting bij inwerkingtreding van de wet niet ten behoeve van arbeid worden aangewend, maar voor de andere FSV-terreinen. Ten einde de betreffende gemeenten in staat te stellen deze middelen geleidelijk in te zetten voor WIW-doelstellingen, is in artikel 19 van onderhavig besluit een overgangsregeling opgenomen met een periode van twee jaar waarbinnen gemeenten een nader te bepalen bedrag mogen aanwenden aan de andere FSV-terreinen dan arbeid. De betrokken gemeenten ontvangen bij de budgettoekenning een mededeling van het bedrag dat zij gedurende maximaal twee jaar aan de andere FSV-terreinen dan arbeid mogen besteden. Daarbij gaat het met name om de volgende terreinen (artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit stimulering sociale vernieuwing):
– kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving;
– criminaliteitspreventie;
– bestrijding van onderwijsachterstanden;
– bevordering van zelfstandig wonen van ouderen, alsmede het afstemmen van het huisvestingsbeleid voor ouderen op de zorgvoorzieningen voor ouderen;
– sociale werkvoorziening;
– structurele verbetering van de maatschappelijke participatie en integratie van minderheden op lokaal niveau;
– bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik in de sociale zekerheid;
– verlenen van bijzondere bijstand en gemeentelijk minimabeleid;
– bieden van opvang aan kinderen van 0–12 jaar in verband met afwezigheid van de ouders wegens werk of studie, alsmede peuterspeelzaalwerk;
– bieden van begeleiding en hulpverlening al dan niet te zamen met onderdak in voor een ieder die in Nederland woont toegankelijke opvangcentra- en tehuizen aan personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met problemen van psycho-sociale of maatschappelijk aard;
– ambulante hulpverlening gericht op verslavingsproblemen en de preventie daarvan;
– organisatie en uitvoering van Het Alternatief (HALT-afdoeningen);
– sociale pensions.
Een tweede correctie die op de verdeling voor 1998 is toegepast, heeft betrekking op het volgende. Uitgaande van de aantallen JWG-ers en banenpooldeelnemers per ultimo 1996 is per gemeente onderzocht of het voor 1998 berekende budget toereikend zou zijn. Daarbij is gebleken dat een aantal gemeenten met verhoudingsgewijs een groot aantal JWG-ers van 23 jaar of ouder een te gering vast budget zou worden toegekend. Gemeenten die volgens de meeste recente gegevens (tweede kwartaaldeclaratie sociale zekerheid 1997) vanwege dit effect een te gering vast budget zouden ontvangen, wordt een hoger vast budget toegekend.
De circa f 10 miljoen die voor deze correctie nodig is, is in mindering gebracht op het budget van de gemeenten die in vergelijking met het fictief budget 1997 extra middelen worden toegekend.
Door het ontbreken van actuele beleidsinformatie op gemeentelijk niveau bestaat geen volledige zekerheid over de vraag of voor alle gemeenten het vaste budget toereikend zal zijn om de bij inwerkingtreding van de wet bestaande dienstbetrekkingen volledig te financieren. Bijvoorbeeld een gemeente die in 1997 extra veel banenpooldeelnemers in dienst heeft genomen, zou kunnen worden geconfronteerd met een te gering budget omdat het aantal banenpooldeelnemers ultimo 1996 bepalend is voor de hoogte van het vast budget. Hetzelfde geldt voor gemeenten waar in 1998 of 1999 verhoudingsgewijs veel jongeren van 23 jaar of ouder op een dienstbetrekking werkzaam zijn.
Artikel 13, vijfde lid, biedt de minister de mogelijkheid deze gemeenten op verzoek een hoger vast budget te verlenen indien het vast budget ontoereikend is. De procedure en voorwaarden voor verlening van een hoger vast budget zijn geregeld in de Regeling uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden.
9. Limitering van het aantal WIW-werknemers in een onderneming
Artikel 2, eerste lid, bepaalt dat het aantal werknemers dat voor het verrichten van werkzaamheden in die onderneming beschikbaar kan worden gesteld maximaal 10% bedraagt. Dat wil zeggen dat één detacheringsplaats is toegestaan op elke tien personen die in die onderneming werkzaam zijn, met dien verstande dat bij een onderneming waar minder dan tien personen werkzaam zijn één detacheringsplaats is toegestaan.
Artikel 2, derde lid, bepaalt dat het de bevoegdheid van de sociale partners is om in een collectieve arbeidsovereenkomst binnen de betreffende sector een hoger percentage detacheringen overeen te komen. Indien sociale partners van oordeel zijn dat dit wenselijk is, bijvoorbeeld vanwege mogelijke tekorten aan laaggeclassificeerde arbeid in de nabije toekomst, dan hebben zij de mogelijkheid bij cao een hoger percentage detacheringsplaatsen af te spreken. Op deze wijze wordt tevens recht gedaan aan de verantwoordelijkheid van de sociale partners op het terrein van de werkgelegenheid.
Artikel 2, tweede lid, bepaalt dat in de collectieve- en non profit-sector wordt uitgegaan van een maximum van 20% detacheringsplaatsen per onderneming. Een onderneming wordt gerekend tot de collectieve- en non profit-sector indien bij die onderneming de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat en het streven naar winst, hetzij geheel ontbreekt, hetzij van bijkomstige betekenis is, dan wel de arbeidskosten nagenoeg geheel worden bekostigd met overheidsbijdragen.
Het kan voorkomen, dat het vervullen van een bepaalde detacheringsplaats voor de werknemer de enige aangewezen mogelijkheid is om daadwerkelijk arbeidservaring op te doen. Het kan dan een belemmering zijn als die persoon dan niet bij zo'n onderneming kan worden geplaatst omdat het maximumpercentage reeds overschreden is, terwijl de activiteiten die in die non-profit instelling worden verricht voor die persoon juist aangewezen zijn. In artikel 2, tweede lid, wordt toegestaan in dat geval van het percentage van 20% af te wijken, wanneer ook de Arbeidsvoorzieningsorganisatie van mening is dat alleen dergelijke activiteiten aangewezen zijn om de afstand tot de arbeidsmarkt te verminderen. Gelet op de afstand tot de arbeidsmarkt van die persoon zal niet gauw sprake zijn van verdringing (de achtergrond van dit percentage). Ook om die reden ligt het voor de hand dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie bij die beoordeling betrokken is. Er geldt in deze situatie geen nadere beperking aan het percentage WIW-werknemers, zodat binnen zo'n onderneming ook op projectbasis WIW-werknemers kunnen worden gedetacheerd, waarbij de werkzaamheden zijn toegesneden op werknemers met een bijzonder grote afstand tot de arbeidsmarkt.
De ruimere opstelling voor de collectieve- en non profit-sector is noodzakelijk omdat de maximering van het aantal dienstbetrekkingen tot 10% per onderneming tot een forse beperking van de plaatsingsmogelijkheden ten opzichte van de Rijksbijdrageregeling banenpools leidt, vooral daar waar ook jongeren ingevolge de Jeugdwerkgarantiewet (JWG) waren geplaatst. In de Rijksbijdrageregeling banenpools was immers geen beperking opgenomen ten aanzien van het aantal plaatsen bij een inlener. Talrijke gemeenten hebben dan ook een groot aantal banenpooldeelnemers geplaatst bij één of enkele rechtspersonen binnen de collectieve- of non profit-sector. Weliswaar is in de wet een overgangsbepaling opgenomen, waarin is bepaald dat voor de werknemers die op het moment van inwerkingtreding van deze wet ter beschikking waren gesteld aan een inlener ingevolge de banenpoolregeling of de JWG deze inleenplaats, krachtens deze wet gewoon kunnen voortzetten, maar deze bepaling dient uitsluitend ter bescherming van de bestaande positie van betrokken werknemers. Een nieuwe plaatsing is alleen mogelijk onder de condities van deze wet, zodat plaatsingen boven de toegestane norm niet meer mogelijk zijn. De ruimere plaatsingsmogelijkheden in de collectieve- en non profit-sector bieden de gemeenten, tezamen met de overgangsbepalingen in de wet, in algemene zin echter voldoende ruimte om detacheringsplaatsen voor WIW-werknemers te verwerven.
Bijzondere aandacht behoeven projecten die zijn opgezet in het kader van de sociale vernieuwing, waarin (vrijwel) uitsluitend banenpooldeelnemers werkzaam zijn. Artikel 2, vierde lid, bepaalt ten aanzien van projecten waarin inspanningen worden verricht om de achterstand op de arbeidsmarkt te bestrijden, om de kwaliteit van de woon- en leefomgeving te bevorderen en bij te dragen aan opvang, hulpverlening en onderwijs, voorzover die werden gefinancierd uit de gemeentelijke sociale vernieuwingsgelden, dat het maximum aantal plaatsingen wordt gelijkgesteld aan het aantal plaatsingen bij die onderneming op het moment van inwerkingtreding van deze wet. Met deze specifieke bepaling ten aanzien van sociale vernieuwingsprojecten wordt bewerkstelligd dat deze projecten ongewijzigd kunnen worden voortgezet.
Op grond van de wet is het niet langer mogelijk om nieuwe dienstbetrekkingen te realiseren bij rechtspersonen die niet als onderneming kunnen worden aangemerkt, zoals bijvoorbeeld kleine sportverenigingen of culturele stichtingen die geen personen in dienst hebben. Plaatsingen bij deze instellingen waren op grond van de Rijksbijdrageregeling banenpools wel mogelijk. Omdat het hier om kleinschalige projecten gaat die in veel gevallen zijn gerealiseerd ten behoeve van individuele personen is er van afgezien om voor deze situatie een specifieke overgangsmaatregel te treffen. De betrokken werknemers behouden immers ingevolge deze wet hun (voormalige) banenpoolplaats. Daarbij komt dat de gemeente ingevolge de wet voldoende mogelijkheden heeft om deze detacheringsplaatsen zodanig vorm te geven dat deze voldoen aan de wettelijke criteria.
Volledigheidshalve wordt er nog op gewezen dat in de wet zelf (artikel 10, tweede lid) is bepaald dat jongeren die werknemer zijn in de zin van deze wet, maar zijn geïndiceerd voor arbeid onder aangepaste omstandigheden ingevolge de Wet sociale werkvoorziening, voor de vaststelling van het percentage werknemers ingevolge deze wet niet behoeven te worden meegerekend.
10. Samenwerking met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en de WIW-verklaring
De artikelen 3, 4 en 5 hebben betrekking op de samenwerking bij het verstrekken van de verklaring van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie over de afstand tot de arbeidsmarkt (de WIW-verklaring). De verklaring kan worden aangevraagd op verzoek van de gemeente die overweegt een WIW-dienstbetrekking of werkervaringsplaats aan te bieden of de uitvoeringsinstelling die een sociale verzekeringsuitkering verleent.
De benodigde gegevens voor de verklaring kunnen worden ontleend aan de registratie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie van de fase-indeling (de registratie, bedoeld in artikel 71, tweede lid, onderdeel b, van de Arbeidsvoorzieningswet 1996). Alleen personen die zijn geïndiceerd voor fase 3 en 4 komen in aanmerking voor een WIW-dienstbetrekking of werkervaringsplaats indien de Arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft vastgesteld dat deze voorzieningen voor betrokkenen de meest of de enige aangewezen voorziening is (artikel 12, tweede lid, van de wet). Een WIW-verklaring kan niet eerder worden verstrekt dan nadat -door middel van een kwalificerende intake- is vastgesteld welke mogelijkheden er zijn tot vermindering van de afstand tot de arbeidsmarkt (artikel 7, tweede lid, onderdeel b, van de wet).
Afhankelijk van de vorm van samenwerking, die in een regio bestaat, kan er voor worden gekozen, dat het verlenen van de verklaring wordt gemandateerd aan een persoon, die niet werkzaam is bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Dit doet aan de verantwoordelijkheid van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie voor de WIW-verklaring niets af.
Artikel 4 regelt de termijnen die in acht moeten worden genomen om de verschillende procedures rond het verstrekken van de WIW-voorzieningen op elkaar af te stemmen. Dit geldt in het bijzonder voor de toepassing van artikel 13 van de wet, namelijk voor het aangaan van een nieuwe (verlengde) WIW-dienstbetrekking uitsluitend wanneer de belanghebbende daarop gelet op zijn afstand tot de arbeidsmarkt nog is aangewezen. Uitgegaan wordt van de in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen redelijke beslistermijn van binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Dit geldt zowel voor de indicatie- als de herindicatiebeslissing van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.
Artikel 5 betreft het afstemmen van de procedures, indien tegen het besluit over de WIW-verklaring bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld. Omdat het verstrekken van de voorzieningen van de WIW-verklaringen afhankelijk is, moet het betrokken gemeentebestuur daarvan in ieder geval op de hoogte zijn. Het verloop van de bezwaar- en beroepsprocedure is verder geregeld in de Algemene wet bestuursrecht.
Ook is geregeld dat een dergelijk bezwaar en beroep het verstrekken van de voorzieningen opschort. Dit geldt ook voor de beslissing om op basis van een herindicatie op grond van artikel 13, tweede lid, een nieuwe dienstbetrekking aan te gaan. Het wordt aan de samenwerking in de regio overgelaten in hoeverre de bezwaar- en beroepsprocedures nog meer op elkaar worden afgestemd.
11. Loonbegrip en maximering van de loonhoogte
Artikel 6 bepaalt dat het loon op grond van artikel 15, derde lid, van de wet niet meer mag bedragen dan 120% van het wettelijk minimumloon (WML) om in aanmerking te komen voor subsidie ingevolge deze wet. Bij de vaststelling of het loon de grens van 120% WML overschrijdt, dient zowel te worden bepaald wat onder loon moet worden verstaan als het bedrag van 120% WML te worden gedefinieerd. Wat dit laatste betreft kan worden uitgegaan van de op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag vastgestelde bedragen. Daarbij wordt bij het bedrag voor een full-time arbeidsovereenkomst uitgegaan van 36 arbeidsuren per week. Daar waar in de arbeidsovereenkomst een minder aantal uren wordt overeengekomen wordt het loon naar rato verminderd.
Het loon is het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Dit betekent dat loonbestanddelen die tot het loonbegrip gerekend worden, moeten worden meegeteld bij de vaststelling van de hoogte van het loon. Bepaalde onkostenvergoedingen (reiskosten tot een bepaald bedrag) en aanspraken op een pensioenregeling vallen niet onder het loonbegrip, inkomsten uit overwerk en toeslagen in verband met werk op onregelmatige tijdstippen wel.
Ook bij de toepassing van artikel 15, tweede lid, van de wet, op grond waarvan het loon niet meer bedraagt dan het wettelijk minimumloon is het loon, het loon bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964.
12. Kosten in verband met sociale activering
In artikel 3 van de wet is bepaald dat gemeenten een subsidie kunnen verstrekken, dan wel dienstverlening inkopen waardoor langdurig werklozen en uitkeringsgerechtigden in staat worden gesteld deel te nemen aan activiteiten die bijdragen tot sociale activering, inschakeling in arbeid en scholing. Daarnaast kan de gemeente hen een incentive in het vooruitzicht stellen waardoor deelname aan deze activiteiten aantrekkelijker wordt. Voor dergelijke incentives is bepaald dat gemeente hiervoor een verordening opstelt.
Voor de vaststelling van de rechtmatigheid van de uitgaven die ten laste van het scholings- en activeringsbudget ten behoeve van sociale activering door de gemeenten worden gedaan, is het van belang vast te stellen welke sociale activeringsactiviteiten uit dit budget mogen worden gefinancierd.
Onder sociale activering wordt verstaan het stimuleren van uitkeringsgerechtigden in een (vrijwel) kansloze arbeidsmarktsituatie tot deelname aan maatschappelijk nuttige activiteiten die op termijn een kansvergrotende werking kunnen hebben op participatie aan het reguliere arbeidsproces én het voorkomen en bestrijden van sociale uitsluiting, isolement en maatschappelijke tweedeling.
Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de volgende onbeloonde activiteiten:
– maatschappelijk nuttige activiteiten zoals het incidenteel verrichten van klusjes op het terrein van het buurtwerk (gericht op het verbeteren van het leefklimaat);
– activiteiten in het reguliere vrijwilligerswerk zoals bij een sportvereniging, een bejaardencentrum e.d.;
– stage-achtige activiteiten gericht op het zo veel mogelijk instandhouden of herwaarderen van de arbeidscapaciteit en het arbeidsritme door deelname aan maatschappelijk nuttige en dienstverlenende activiteiten;
– persoonsgerichte activiteiten zoals het aanleren van sociale vaardigheden en andere basisvaardigheden.
Uit het scholings- en activeringsbudget kunnen uitsluitend sociale activeringsactiviteiten worden gefinancierd waarvan de uitgaven zijn gedaan ten behoeve van individuele personen behorend tot de WIW-doelgroep. Daarbij kan worden gedacht aan scholingskosten en incentives voor het verrichten van vrijwilligerswerk. Uitgaven die geen direct verband houden met de sociale activeringsactiviteiten van individuele personen kunnen dus niet ten laste van het scholings- en activeringsbudget worden gebracht. Dus bijvoorbeeld een vrijwilligerscentrale kan niet met WIW-middelen worden gesubsidieerd, maar wanneer zo'n centrale een cursus sociale vaardigheden heeft gegeven aan een persoon behorend tot de WIW-doelgroep, dan mogen de kosten daarvan ten laste van het scholings- en activeringsbudget worden gebracht.
In artikel 8 van onderhavig besluit zijn de activiteiten die bijdragen tot sociale activering nader omschreven als hetzij onbeloonde dienstverlenende activiteiten die kwaliteiten die noodzakelijk zijn om te kunnen deelnemen aan het arbeidsproces in stand houden of verhogen, hetzij onbeloonde activiteiten die anderszins dienstverlenend en maatschappelijk zinvol zijn. Uit de administratie van de gemeente moet blijken op welke gronden activiteiten voldoen aan de eisen gesteld in artikel 8 (dienstverlenend en arbeidskwalificatiesbevorderend dan wel dienstverlenend en maatschappelijk zinvol). Alleen persoonsgebonden uitgaven ten laste van het scholings- en activeringsbudget ten behoeve van deze activiteiten zijn toegestaan.
II. Artikelsgewijze toelichting
Artikel 2. Percentage werknemers bij inlener
In artikel 2, tweede lid, wordt de collectieve en non profit sector omschreven als een sector waarin de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat en het streven naar winst, hetzij geheel ontbreekt, hetzij van bijkomende betekenis is, dan wel de arbeidskosten nagenoeg geheel bekostigd worden met overheidsbijdragen. In artikel 1, onderdeel j, is het begrip overheidsbijdragen gedefinieerd als vergoedingen en bijdragen ten laste van 's Rijks kas, financiering uit gemeentelijke middelen, subsidies, dan wel financiering door toepassing van de sociale verzekeringswetten.
Artikel 7. Duur arbeidsovereenkomst op werkervaringsplaatsen
Om de werkgever van een langdurig werkloze of jongere op een werkervaringsplaats voor subsidie in aanmerking te kunnen laten komen stelt dit artikel de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst voor ten minste zes maanden moet worden aangegaan. Deze termijn is gekozen om deelnemers in staat te stellen gedurende een redelijke termijn werkervaring op te doen en om te voorkomen dat uitsluitend arbeidsovereenkomsten van zeer korte duur worden aangegaan. Mocht ondanks een arbeidsovereenkomst voor zes maanden betrokken werknemer onverhoopt eerder worden ontslagen of zelf ontslag nemen, dan wordt de rijkssubsidie naar rato van het aantal gewerkte maanden vastgesteld (artikel 10, tweede lid).
Artikel 9. Verlening basisbedrag dienstbetrekkingen
De wet geeft WW-uitkeringsgerechtigden de mogelijkheid om voor een WIW-dienstbetrekking of werkervaringsplaats in aanmerking te komen. De uitvoeringsinstellingen sociale verzekeringen verstrekken de gemeenten in zo'n geval een vergoeding die ten laste komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds (artikel 93b van de Werkloosheidswet).
In de Regeling uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden zijn regels gesteld ten aanzien van de hoogte van het basisbedrag ingeval zo'n vergoeding wordt verstrekt voor zowel de dienstbetrekking als de werkervaringsplaats (artikel 9, vijfde lid en artikel 10, vijfde lid).
Artikel 10. Verlening basisbedrag werkervaringsplaatsen
Artikel 10, derde lid, onderdeel a, bepaalt dat het basisbedrag niet voor een werkervaringsplaats wordt verstrekt indien de werkgever ook andere subsidies ontvangt. Een afdrachtskorting verkregen op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt niet als zodanig aangemerkt, omdat deze geen subsidie aan de werkgever is doch een fiscale tegemoetkoming.
Artikel 14. Verdeling scholings-en activeringsbudget
De verlening van subsidie voor de kinderopvang vindt in 1998 nog niet plaats op grond van de wet. Daarom is in artikel 25 bepaald, dat het eerste lid van dit artikel in werking treedt met ingang van 1 januari 1999.
Artikel 14, vijfde lid, biedt de mogelijkheid de vier grote steden extra middelen te geven voor het scholings- en activeringsbudget. In het kader van het uitstroombeleid zijn daarover met het kabinet afspraken gemaakt.
Artikel 14, zesde lid, bepaalt dat in een ministeriële regeling nader zal worden aangegeven hoe de aantallen WIW-dienstbetrekkingen en aantallen Abw-gerechtigden worden bepaald. Bij de WIW-dienstbetrekkingen zal dit met name gaan om een nadere precisering van de aantallen door deze uit te drukken in full time equivalenten en bij de Abw-gerechtigden door uitsluiting van Abw-gerechtigde binnenschippers, dak- en thuislozen en van personen die in een inrichting verblijven.
Artikelen 15 en 16. Betaling subsidie
De artikelen 15 en 16 regelen de betaling en opschorting van de betaalbaarstelling. Voor de systematiek van deze artikelen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften Abw, IOAW en IOAZ 1996.
In artikel 16, eerste lid, is opgenomen dat de minister de betaling van de subsidie kan opschorten tot nader genoemde bescheiden (in ieder geval de kwartaaldeclaratie en de jaaropgave) door hem zijn ontvangen. Van deze discretionaire bevoegdheid zal de minister steeds gebruik maken, tenzij tijdig bij hem met redenen omkleed een verzoek om uitstel van indiening van bedoelde bescheiden is aangevraagd en dat uitstel ook is verkregen.
Artikel 24. Wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968
Ingevolge de nummers 25 en 26 van onderdeel b van bijlage B, behorende bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 zijn banenpool- en jeugdwerkgarantieorganisaties vrijgesteld van BTW-heffing over hun prestaties, mede voor het ter beschikking stellen van personeel. Met de inwerkingtreding van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) hebben deze organisaties geen wettelijke taak meer en wordt de vergelijkbare taak nu uitgevoerd door gemeenten of namens een gemeente door een krachtens artikel 8 van de WIW aangewezen rechtspersoon. De vrijstelling als geregeld in deze nummers wordt gecontinueerd in het nieuwe nummer 25.
Een van de voorwaarden voor toepassing van de sociaal/culturele BTW-vrijstelling is dat het verlenen van de vrijstelling niet mag leiden tot een verstoring van de concurrentieverhoudingen. De vergoedingen voor het inlenen van jongeren en andere categorieën werklozen die een dienstbetrekking hebben, zijn laag en komen overeen met die op grond van de Jeugdwerkgarantiewet en de Rijksbijdrageregeling banenpools. Hierbij hoeft niet voor concurrentieverstoring te worden gevreesd. Voor de categorie werkloosheidsduur 1–2 jaar (ouder dan 23 jaar) zal echter een zodanige vergoeding worden gevraagd dat een vergelijking met die van commerciële uitzendbureaus, die wel BTW in rekening brengen, voor de hand ligt. Daarom is op dit punt een uitzondering op de vrijstelling gemaakt.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaarbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerking van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1997-761.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.