Besluit van 19 december 1997, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 25 november 1997, nr. WDB97/527M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Directe Belastingen;

Gelet op artikel 28, tweede lid, van de Invorderingswet 1990;

De Raad van State gehoord (advies van 8 december 1997, nr. W06.97.0748);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 17 december 1997, nr. WDB97/570UM, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Directe Belastingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In artikel 2g, eerste lid, onderdeel d, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965,1 wordt «artikel 4, onderdeel e» vervangen door: artikel 4, onderdeel f.

ARTIKEL II

In het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 19902 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A. De artikelen 2 tot en met 5 vervallen.

B.1. In artikel 5a, tweede lid, vervalt «– met uitzondering van de daarin begrepen verhogingen –».

B.2. In het derde lid wordt voor zover vervangen door «voorzover». Voorts wordt «artikel 45, vijfde lid» vervangen door: artikel 45, zevende lid.

B.3. Het vierde lid vervalt. Het vijfde en zesde lid worden vernummerd in vierde en vijfde lid.

B.4. Het in vierde lid vernummerde vijfde lid wordt vervangen door:

  • 4. Indien bij vermindering van een belastingaanslag het bedrag waarvoor op de voet van het tweede lid uitstel is verleend wijziging ondergaat, beëindigt de ontvanger, met inachtneming van de vorige leden, het uitstel dienovereenkomstig.

B.5. Het in vijfde lid vernummerde zesde lid wordt vervangen door:

  • 5. De ontvanger beëindigt het uitstel voorzover zich met betrekking tot een aanspraak waarvoor ingevolge artikel 45c, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 negatieve persoonlijke verplichtingen in aanmerking zijn genomen, een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 45c, tweede lid, van die wet.

B.6. Aan het artikel wordt toegevoegd:

  • 6. De ontvanger neemt de besluiten tot verlening van uitstel van betaling en tot beëindiging, geheel of ten dele, van uitstel van betaling bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 7. Met betrekking tot bezwaar tegen de op de voet van dit artikel genomen beschikkingen alsmede met betrekking tot beroep ter zake van een uitspraak op het desbetreffende bezwaar gelden dezelfde regels als die welke van toepassing zijn op bezwaar en beroep als bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met dien verstande dat voor «inspecteur» wordt gelezen: ontvanger.

C. Artikel 6 wordt vervangen door:

Artikel 6. Indien bij of krachtens artikel 25, zesde, zevende of negende lid, van de wet dan wel artikel 26, negende lid, van de wet, uitstel van betaling is verleend, wordt invorderingsrente in rekening gebracht voorzover betaling niet plaatsvindt binnen de termijn waarvoor uitstel is verleend, dan wel, voorzover het uitstel door de ontvanger wordt beëindigd, met ingang van de dag volgende op de dag waarop zich de omstandigheid voordeed welke heeft geleid tot beëindiging van het uitstel.

ARTIKEL III (SAMENLOOPBEPALING)

Indien het bij koninklijke boodschap van 23 december 1996 ingediende voorstel van wet houdende aanpassing van het fiscale procesrecht aan de Algemene wet bestuursrecht en wijziging van een aantal fiscale en andere wetten (herziening van het fiscale procesrecht) tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt artikel 5a, zevende lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 vervangen door:

  • 7. Met betrekking tot bezwaar tegen de op de voet van dit artikel genomen beschikkingen, met betrekking tot beroep ter zake van een uitspraak op het desbetreffende bezwaar, alsmede met betrekking tot beroep in cassatie ter zake van de desbetreffende rechterlijke uitspraak, gelden dezelfde regels als die welke van toepassing zijn op bezwaar, beroep en beroep in cassatie als bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met dien verstande dat voor «inspecteur» wordt gelezen: ontvanger.

ARTIKEL IV (OVERGANGSRECHT MET BETREKKING TOT DE WIJZIGING VAN HET UITVOERINGSBESLUIT INVORDERINGSWET 1990)

De artikelen 2 tot en met 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990, zoals deze luidden onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van de onderdelen A, B.3 tot en met B.6 en C van artikel II, blijven van toepassing met betrekking tot belastingaanslagen over jaren welke zijn geëindigd voor 1 januari 1997 dan wel met betrekking tot belastingaanslagen die verschuldigd zijn ter zake van belastbare feiten in de zin van de Successiewet 1956 welke hebben plaatsgevonden voor 1 januari 1997.

ARTIKEL V (INWERKINGTREDINGSBEPALING)

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1998 en werkt terug tot en met 1 januari 1997, behoudens artikel II, onderdeel B.1, dat in werking treedt op het tijdstip waarop de wet tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van de Invorderingswet 1990 in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 19 december 1997

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Uitgegeven de negenentwintigste december 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

In dit besluit wordt – naast enkele andere aanpassingen die overwegend van technische aard zijn – het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (besluit) in overeenstemming gebracht met de nieuwe wettelijke bepalingen betreffende de – verruimde – faciliteit inzake het successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging, zoals die ingevolge de wet houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998 (fiscale structuurversterking) (kamerstukken II 1997/98, 25 688) met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1997 van kracht zijn geworden (artikelen 25, negende en tiende lid, alsmede artikel 26, derde tot en met negende lid, van de Invorderingswet 1990 (de wet)).

Artikel I (wijziging van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1990)

Met deze wijziging is een omissie hersteld.

Artikel II (wijziging van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990)

De artikelen 2 tot en met 5 van het besluit zijn vervallen omdat de nadere regeling van uitstel van betaling inzake het recht van successie of van schenking bij bedrijfsopvolging, voorheen op de voet van de artikel 25, derde lid, van de wet, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1997 – in verruimde vorm – op artikel 25, negende lid, van de wet berust. Ingevolge dat artikel alsmede op basis van artikel 26, negende lid, van de wet heeft met ingang van 1997 de uitwerking van de verruimde faciliteit bij bedrijfsopvolging in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 haar beslag gekregen. De bepaling omtrent bezwaar en beroep in het vervallen tweede lid van artikel 2 van het besluit dient echter nog wel van toepassing te blijven met betrekking tot de regeling van de conserverende aanslagen inzake negatieve persoonlijke verplichtingen in artikel 5a van het besluit. Die bepaling is, als zevende lid, toegevoegd aan genoemd artikel 5a.

Onderdeel B.1 – dat de zinsnede in artikel 5a, tweede lid, van het besluit met betrekking tot de verhoging van belasting doet vervallen – hangt samen met de invoering van het nieuwe stelsel van fiscale bestuurlijke boeten. De datum van inwerkingtreding van dit onderdeel is daarom gesteld op de datum waarop het desbetreffende wetsvoorstel in werking zal treden.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt de tekst van artikel 5a aan te passen, zodanig dat zeker wordt gesteld dat in alle gevallen waarbij de ontvanger een besluit inzake uitstel neemt dat naar het oordeel van de desbetreffende belastingschuldige onjuist is, die belastingschuldige de mogelijkheid heeft de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep, eventueel nog gevolgd door cassatieberoep, tegen dergelijke besluiten in te stellen.

Artikel 6 van het besluit geeft uitvoering aan de delegatiebepaling in artikel 28, tweede lid, van de wet. In dat lid is geregeld dat – in afwijking van de normale gang van zaken bij uitstel van betaling van een belastingschuld – géén invorderingsrente in rekening wordt gebracht voorzover het door een belastingschuldige genoten uitstel van betaling berust op een der bijzondere uitstelregelingen krachtens artikel 25, derde, zesde, zevende of negende lid, dan wel artikel 26, negende lid, van de wet. Echter, bij algemene maatregel van bestuur kunnen daaraan beperkingen worden gesteld. Die beperkingen zijn nodig omdat het feitelijke uitstel van betaling kan voortduren nadat de aanleiding voor het uitstel, gezien de strekking van de desbetreffende uitstelregeling, geheel of ten dele is vervallen en de ontvanger daarvan veelal niet aanstonds op de hoogte is. Vanaf het moment dat – en voorzover – de rechtvaardigingsgrond voor het uitstel niet langer bestaat, moet daarom invorderingsrente berekend kunnen worden.

Met ingang van 1997 (met terugwerkende kracht) zijn de volgende twee categorieën te onderscheiden in artikel 6 van het besluit.

De eerste categorie bevat de regelingen waarin uitstel plaatsvindt, in beginsel zonder dat invorderingsrente wordt berekend, in verband met de voldoening van de desbetreffende belastingschuld in 10 gelijke jaarlijkse termijnen. Hieronder vallen de uitstelsituaties, gebaseerd op artikel 25, zevende en negende lid. In deze situaties komt invorderingsrente wel aan de orde voorzover niet tijdig de betaling plaatsvindt van de verschenen termijnen van het betalingsschema tot voldoening in 10 jaarlijkse termijnen van het successie- of schenkingsrecht, onderscheidenlijk de inkomstenbelasting ter zake van de vervreemding in de familiesfeer van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen en dergelijke. Invorderingrente wordt dan berekend vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende termijnen zijn verschenen tot het moment van de feitelijke voldoening.

De tweede categorie betreft de situaties waarin in beginsel renteloos uitstel met betrekking tot een conserverende aanslag inzake aanmerkelijk-belangwinst (artikel 25, zesde lid, van de wet) wordt genoten, dan wel uitstel verband houdende met de voorwaardelijke kwijtschelding van een bedrag aan schenkings- of successierecht wordt genoten (artikel 26, negende lid, van de wet).

Uitstel krachtens artikel 25, zesde lid, van de wet dient te eindigen op het tijdstip waarop de in de conserverende aanslag neergelegde claim met betrekking tot winst uit aanmerkelijk belang geactiveerd dient te worden. Voorzover het feitelijk genoten uitstel nog doorloopt, dient daartegenover te staan dat dan invorderingsrente kan worden berekend. Deze benadering geldt ook voor het uitstel dat krachtens artikel 26, negende lid, van de wet wordt genoten in verband met de in dat artikel geregelde voorwaardelijke kwijtschelding van successie- of schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging.

De nieuwe tekst van artikel 6 van het besluit houdt de volgende wijzigingen in ten opzichte van de bestaande situatie.

De oude tekst van artikel 6 van het besluit verwees naar de uitstelsituaties, bedoeld in artikel 25, zesde lid, van de wet, alsmede – via het thans vervallen artikel 3 van het besluit – naar die, bedoeld in het oude artikel 25, derde lid, van de wet. Op laatstgenoemd artikellid was de oude, tot en met 1996 geldende regeling tot voldoening van successie- en schenkingsrecht in het kader van de bedrijfsopvolging gebaseerd. Met ingang van 1997 is de verruimde vorm van deze faciliteit gebaseerd op artikel 25, negende lid, van de wet, terwijl de met ingang van 1997 geldende mogelijkheid tot voorwaardelijke kwijtschelding van dat recht, gepaard gaande aan uitstel van betaling voor het desbetreffende bedrag, stoelt op artikel 26, negende lid, van de wet.

Naast genoemde bepalingen vermeldt artikel 6 van het besluit thans ook de uitstelregeling inzake inkomstenbelasting ter zake van winst uit aanmerkelijk belang bij vervreemding in de familiesfeer, bedoeld in artikel 25, zevende lid, van de wet. Bij nader inzien is het gerechtvaardigd geoordeeld het invorderingsrente-aspect van dit regime op dezelfde wijze te regelen als voor het regime krachtens artikel 25, derde of negende lid, van de wet. In alle drie de gevallen is er sprake van een renteloze betalingsfaciliteit tot voldoening van de desbetreffende belastingschuld in 10 gelijke jaarlijkse termijnen.

Ingevolge de inwerkingtredingsbepaling van dit besluit werken de wijzigingen met betrekking tot de artikelen 2 tot en met 6, opgenomen in de onderdelen A, B.3 tot en met B.6 en C, terug tot en met 1 januari 1997. Dit omdat ook de wijzigingen in de artikelen 25 en 26 van de wet met betrekking tot de verruiming van de faciliteit inzake successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging terugwerken tot en met 1 januari 1997. De gekozen redactie brengt mee dat ook voor de uitbreiding van het bereik van artikel 6 van het besluit, zoals hiervoor toegelicht, tot uitstelsituaties krachtens artikel 25, zevende lid, van de wet, terugwerking tot en met 1 januari 1997 is geregeld. Mede om deze wijzigingsregeling niet onnodig te compliceren, is het gerechtvaardigd geacht deze aanpassing ten gunste van de desbetreffende belastingschuldigen te laten terugwerken.

Onderdeel B.2, betrekking hebbend op het herstel van een sinds 1 januari 1997 bestaande onjuiste verwijzing naar een lid van artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, werkt eveneens terug tot genoemde datum.

Onderdeel B.1 hangt samen met de herziening van het fiscale bestuurlijke-boetenrecht (kamerstukken II 1993/1994, 23 470 en kamerstukken II 1995/96, 24 800). De datum van inwerkingtreding van dit onderdeel is daarom gesteld op het tijdstip waarop de wet in welke eerstgenoemd wetsvoorstel zal uitmonden, in werking zal treden.

Artikel IV (overgangsbepaling)

In de overgangsbepaling is voorts vastgelegd dat de artikelen 2 tot en met 6 van het besluit, zoals die luidden onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van genoemde onderdelen A, B.3 tot en met B.6 en C, van toepassing blijven met betrekking tot omstandigheden welke zich hebben voorgedaan voor 1 januari 1997.

Artikel V (inwerkingtredingsbepaling)

Met betrekking tot dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op de desbetreffende onderdelen.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Stb. 1965, 202, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 11 december 1997, Stb. 703.

XNoot
2

Stb. 1990, 223, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 28 december 1996, Stb. 690.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven