Besluit van 16 december 1997, houdende regels ter uitvoering van de artikelen 15, 16, 17, 19, 41 en 48 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Besluit radio-elektrische inrichtingen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 22 september 1997, nr. HDTP/97/1779/CG, Hoofddirectie Telecommunicatie en Post, Directie Beleidszaken;

Gelet op de artikelen 15, 16, 17, 19, 41 en 48 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen;

De Raad van State gehoord (advies van 31 oktober 1997, nr. W09.97.0606);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 12 december 1997, nr. HDTP/97/2453/CG, Hoofddirectie Telecommunicatie en Post, Directie Beleidszaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK A. INLEIDENDE BEPALINGEN

§ 1. Definities

Artikel A.1.1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet op de telecommunicatievoorzieningen;

b. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

c. een toezichthoudende ambtenaar: een ambtenaar als bedoeld in artikel 45 van de wet;

d. zendinrichting: radio-elektrische zendinrichting;

e. ontvanginrichting: radio-elektrische ontvanginrichting niet uitsluitend bestemd voor de ontvangst van programma's;

f. vrijstelling van een machtiging: vrijstelling van het vereiste van een machtiging, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onder b, van de wet;

g. machtiginghouder: degene aan wie machtiging is verleend ten aanzien van een zendinrichting of een ontvanginrichting;

h. de houder:

– met betrekking tot zendinrichtingen waarvoor een machtiging is verleend:

de machtiginghouder,

– met betrekking tot zendinrichtingen waarvoor het vereiste van een machtiging niet geldt dan wel ten aanzien waarvan vrijstelling van een machtiging is verleend:

degene die deze inrichtingen aanlegt, aanwezig heeft of gebruikt;

i. ondernemer: degene die het vervaardigen, verhandelen, installeren of herstellen van zendinrichtingen of ontvanginrichtingen als beroep of bedrijf uitoefent;

j. ontheffing: een ontheffing als bedoeld in de artikelen 14 en 25, tweede lid, van de wet.

§ 2. Gelding machtiging

Artikel A.2.1

Een machtiging geldt voor de aanleg, het aanwezig hebben en het gebruik, tenzij in dit besluit dan wel bij de verlening van de machtiging anders is bepaald.

§ 3. Gelijkstelling

Artikel A.3.1

Voor de toepassing van artikel 16 van de wet en het bij of krachtens dit besluit ten aanzien van zendinrichtingen bepaalde zijn met zendinrichtingen gelijkgesteld radiofrequentvermogensversterkers die geschikt zijn voor gebruik te zamen met zendinrichtingen alsmede andere elektrische of elektronische inrichtingen die geschikt zijn om het radiofrequent signaal van zendinrichtingen te wijzigen.

HOOFDSTUK B. ALGEMENE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT MACHTIGINGEN EN ONTHEFFINGEN

§ 1. Aanvraag

Artikel B.1.1

Een aanvraag tot verlening, wijziging of intrekking van een machtiging voor een zendinrichting dan wel van een ontheffing dient te geschieden op een door Onze Minister te bepalen wijze.

Artikel B.1.2

  • 1. De aanvraag tot verlening of wijziging van een machtiging dan wel ontheffing bevat ten minste de volgende gegevens:

    a. het doel waarvoor de machtiging of ontheffing danwel een wijziging daarvan wordt gevraagd;

    b. de aard en hoedanigheid van de te gebruiken inrichtingen.

  • 2. De aanvraag met betrekking tot intrekking van een machtiging of ontheffing bevat ten minste de redenen van de aanvraag.

Artikel B.1.7

  • 1. Op een aanvraag bedoeld in artikel B.1.1 wordt door Onze Minister beslist binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. Indien niet binnen de in het eerste lid bedoelde termijn beslist kan worden, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en geeft daarbij een termijn aan die niet langer zal zijn dan zes maanden, waarbinnen een beslissing zal worden genomen.

  • 3. Het verloop van de termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt opgeschort met ingang van de dag waarop Onze Minister krachtens artikel 4:7, eerste lid, of artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht de aanvrager respectievelijk de machtiginghouder of de houder van de ontheffing in de gelegenheid stelt zijn zienswijze omtrent het voorgenomen besluit naar voren te brengen tot de dag waarop de aanvrager, machtiginghouder of de houder van de ontheffing zijn zienswijze naar voren heeft gebracht of de krachtens artikel 4:7, eerste lid, of artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn is verstreken.

§ 2. Vergoedingen

Artikel B.2.1

  • 1. De verschuldigde vergoedingen met betrekking tot de verlening van een machtiging of een ontheffing voor zendinrichtingen en het toezicht, bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder a en g, van de wet dienen bij vooruitbetaling te worden voldaan.

  • 2. De machtiginghouder en de houder van de ontheffing zijn de vergoedingen met betrekking tot het toezicht als bedoeld in het eerste lid per periode van twaalf maanden verschuldigd.

HOOFDSTUK C. ALGEMENE BEPALINGEN VOOR ZENDINRICHTINGEN

§ 1. Technische eisen

Artikel C.1.1

  • 1. Onze Minister stelt per categorie zendinrichtingen technische eisen vast waaraan zendinrichtingen voor gebruik in het etherverkeer dienen te voldoen.

  • 2. De met toepassing van het eerste lid vast te stellen technische eisen voor zendinrichtingen mogen slechts strekken ten dienste van de waarborging van het regelmatig verloop van het etherverkeer.

  • 3. De met toepassing van het eerste lid vast te stellen technische eisen voor zendinrichtingen bevatten tevens de methoden voor het testen van zendinrichtingen op conformiteit met de gestelde technische eisen.

§ 2. Toegelaten type

Artikel C.2.1

  • 1. Zendinrichtingen dienen van een toegelaten type te zijn, tenzij Onze Minister in de vrijstelling van een machtiging dan wel in de voorschriften aan de machtiging voor een zendinrichting verbonden anders heeft bepaald.

  • 2. Zendinrichtingen zijn van een toegelaten type indien Onze Minister daarvoor een verklaring van toelating heeft afgegeven.

§ 3. Aangewezen testinstelling

Artikel C.3.1

  • 1. Het testen van door Onze Minister aan te wijzen categorieën zendinrichtingen ten behoeve van de toelating kan geschieden door een door de minister aan te wijzen ambtelijke dienst voor een daarbij door de minister te bepalen termijn.

  • 2. Onze Minister stelt regels met betrekking tot de procedure van het testen van de in het eerste lid bedoelde zendinrichtingen.

  • 3. De met toepassing van het tweede lid te stellen regels hebben slechts betrekking op:

    a. het aanvragen van het testen van zendinrichtingen;

    b. het aanbieden van te testen zendinrichtingen en de teruggave van geteste zendinrichtingen;

    c. de voor het testen van zendinrichtingen door de aanvrager te verstrekken dokumentatie en hulpapparatuur;

    d. de aanvang en de beëindiging van het testen;

    e. veiligheid van de te testen zendinrichtingen;

    f. herkeuringen en deelkeuringen.

§ 4. Erkenning van testinstellingen

Artikel C.4.1

  • 1. Het testen van krachtens artikel C.3.1 aangewezen categorieën zendinrichtingen ten behoeve van toelating kan, behalve door de krachtens artikel C.3.1 aangewezen ambtelijke dienst, ook geschieden door testinstellingen die voor dit doel door Onze Minister zijn erkend. Het testen van andere categorieën zendinrichtingen geschiedt door laatstbedoelde testinstellingen.

  • 2. Onze Minister erkent een testinstelling die zendinrichtingen test ten behoeve van toelating, indien die instelling blijkens de aanvraag tot erkenning:

    a. volledige rechtspersoonlijkheid bezit;

    b. blijkens certificatie door een door de Minister aangewezen certificatie-instelling voldoet aan:

  • 1. de eisen ten aanzien van de onafhankelijkheid, interne organisatie, procedures, deskundigheid en technische middelen bij het testen van inrichtingen zoals opgenomen in een document uitgegeven door een deskundige, nationale of internationale instelling;

  • 2. de door de certificatie-instelling aan de onder 1° bedoelde eisen gegeven toepassing ten aanzien van het testen van zendinrichtingen voor het doel bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Onze Minister stelt met een erkende instelling als bedoeld in het tweede lid gelijk een instelling, gevestigd buiten Nederland maar binnen de Europese Economische Ruimte, indien deze instelling blijkens de aanvraag tot gelijkstelling:

    a. door de Staat van vestiging is erkend voor het testen van zendinrichtingen voor toelating tot het etherverkeer in die Staat;

    b. naar redelijkerwijze kan worden aangenomen voldoet aan de in het tweede lid, onderdeel b.1°, bedoelde eisen.

  • 4. Onze Minister kan de erkenning van een instelling intrekken indien die instelling niet meer voldoet aan de in het tweede lid voor het verlenen van die erkenning opgenomen eisen.

  • 5. Onze Minister kan de gelijkstelling met een erkende instelling intrekken indien de instelling waaraan de gelijkstelling is verleend niet meer voldoet aan de in het derde lid voor het verlenen van die gelijkstelling opgenomen eisen.

Artikel C.4.2

  • 1. Onze Minister kan een instelling die zendinrichtingen test ten behoeve van toelating gedurende twee jaren na inwerkingtreding van dit besluit voorlopig erkennen indien:

    a. die instelling blijkens de aanvraag tot voorlopige erkenning voldoet aan het in artikel C.4.1, tweede lid, onder a, bedoelde vereiste;

    b. die instelling een aanvraag voor certificatie bij een door de minister aangewezen certificatie-instelling heeft ingediend en die certificatie-instelling met het onderzoek van die aanvraag is begonnen;

    c. redelijkerwijze kan worden aangenomen dat die instelling tijdig kan voldoen aan de in artikel C.4.1, tweede lid, onder b, opgenomen vereisten voor erkenning.

  • 2. Onze Minister kan een voorlopige erkenning van een instelling intrekken indien die instelling niet meer voldoet aan de in het eerste lid voor het verlenen van die voorlopige erkenning opgenomen eisen.

Artikel C.4.3

Een aanvraag tot erkenning als bedoeld in artikel C.4.1, tweede lid, tot een in artikel C.4.1, derde lid, bedoelde gelijkstelling met een erkende instelling, dan wel tot voorlopige erkenning als testinstelling als bedoeld in artikel C.4.2, eerste lid, wordt ingediend volgens door Onze Minister te stellen regels.

§ 5. Verklaringen van conformiteit

Artikel C.5.1

  • 1. Indien een ambtelijke dienst aangewezen krachtens artikel C.3.1, eerste lid, dan wel een krachtens artikel C.4.1, tweede lid, erkende testinstelling, een daarmee krachtens artikel C.4.1, derde lid, gelijkgestelde testinstelling of een krachtens artikel C.4.2 voorlopig erkende testinstelling, zendinrichtingen ten behoeve van toelating heeft getest op conformiteit met de desbetreffende technische eisen en op basis van de resultaten van die test tot de bevinding is gekomen dat die zendinrichtingen voldoen aan deze eisen, geeft de ambtelijke dienst dan wel de testinstelling ten bewijze daarvan een verklaring van conformiteit af.

  • 2. In een verklaring van conformiteit moet verder in elk geval zijn opgenomen:

    a. de identificatie van degene op wiens naam de verklaring is opgesteld;

    b. de identificatie van de desbetreffende zendinrichtingen;

    c. de vermelding van de technische specificaties op basis waarvan de test is uitgevoerd;

    d. de identificatie van het testrapport.

  • 3. Bij een verklaring van conformiteit zijn in elk geval gevoegd:

    a. een bijlage met daarin een volledig technische omschrijving van de desbetreffende zendinrichtingen;

    b. een bijlage bestaande uit een gewaarmerkt exemplaar van het testrapport.

  • 4. Een verklaring van conformiteit wordt opgesteld volgens een door Onze Minister vastgesteld model. De verklaring en de bijbehorende bijlagen zijn in de Nederlandse of Engelse taal gesteld.

§ 6. De toelating van zendinrichtingen

Artikel C.6.1

  • 1. De aanvraag tot toelating van zendinrichtingen wordt door een belanghebbende ingediend volgens door Onze Minister te stellen regels.

  • 2. Gelijktijdig met de indiening van de aanvraag tot toelating van de zendinrichtingen moet daarbij als bijlage worden overgelegd de overeenkomstig artikel C.5.1 afgegeven verklaring van conformiteit met bijbehorende bijlagen voor die zendinrichtingen. De aanvraag en de bijbehorende stukken zijn in de Nederlandse of de Engelse taal gesteld.

Artikel C.6.2

  • 1. De toelating van zendinrichtingen wordt verleend door Onze Minister.

  • 2. De verlening van de toelating geschiedt door afgifte van een verklaring van toelating waarin verder in elk geval zijn opgenomen:

    a. de identificatie van degene op wiens naam de verklaring is gesteld;

    b. de identificatie van de zendinrichtingen waarvoor de verklaring is afgegeven;

    c. de identificatie van de verklaring van conformiteit welke bij de aanvraag tot toelating zijn overgelegd.

  • 3. Een verklaring van toelating wordt opgesteld volgens een door Onze Minister vastgesteld model.

  • 4. De afgegeven verklaringen van toelating worden vanwege Onze Minister geregistreerd volgens door de minister te stellen regels.

Artikel C.6.3

Een verklaring van toelating mag slechts worden geweigerd:

a. indien bij de aanvraag niet zijn overgelegd de vereiste verklaring van conformiteit en de overige vereiste bescheiden en gegevens;

b. indien de zendinrichting niet voldoet aan de krachtens artikel C.1.1 gestelde technische eisen;

c. ten aanzien van zendinrichtingen bestemd voor gebruik als randapparatuur, indien daarvoor geen verklaring van goedkeuring als bedoeld in artikel 13 van het Besluit randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations is afgegeven.

Artikel C.6.4

Een verklaring van toelating mag slechts worden ingetrokken indien is gebleken dat het type zendinrichting waarvoor een verklaring van toelating is afgegeven:

a. in betekenende mate afwijkt van de bij de aanvraag van de toelating overgelegde verklaring van conformiteit en de overige vereiste bescheiden en gegevens;

b. niet of niet meer voldoet aan de krachtens artikel C.1.1 gestelde eisen.

§ 7. Vergoedingen

Artikel C.7.1

De vergoedingen bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder d.1°, van de wet, welke zijn verschuldigd voor het testen van zendinrichtingen, de toelating van zendinrichtingen en voor het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de wet met betrekking tot die toelating gestelde regels, dienen bij vooruitbetaling te worden voldaan.

§ 8. Keurmerk

Artikel C.8.1

  • 1. Aan zendinrichtingen die van een type zijn waarvoor een verklaring van toelating is afgegeven dient volgens een door Onze Minister te bepalen wijze op een voor ieder zichtbare plaats de toelating kenbaar te zijn gemaakt met een door de minister vastgesteld keurmerk.

  • 2. Onze Minister kan bepalen dat voor bepaalde categorieën van zendinrichtingen als bedoeld in hoofdstuk D, het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing is.

§ 9. Behandeling van klachten

Artikel C.9.1

Toewijzing van radiofrequenties voor zendinrichtingen als bedoeld in de hoofdstukken D en E geeft geen aanspraak op een exclusief en storingvrij gebruik daarvan.

Artikel C.9.2

Het gebruik van een zendinrichting mag geen belemmering veroorzaken in het etherverkeer en in andere zend- of ontvanginrichtingen.

Artikel C.9.3

  • 1. De door Onze Minister ingevolge artikel 48, eerste lid, van de wet te geven aanwijzingen tot het voorkomen en opheffen van belemmeringen kunnen betreffen:

    a. de verplichting voor de houder om de nodige voorzieningen te treffen aan de zendinrichting, en

    b. de verplichting om met onmiddellijke ingang het gebruik van de zendinrichting te staken.

    Deze aanwijzingen kunnen in dringende gevallen door een toezichthoudende ambtenaar mondeling worden gegeven, in welk geval zij binnen twee weken schriftelijk dienen te worden bevestigd.

  • 2. Aan de in het eerste lid, onder a, bedoelde verplichting dient door de houder te worden voldaan binnen dertig dagen nadat de aanwijzing is gegeven.

Artikel C.9.4

  • 1. Indien een krachtens artikel C.9.3, eerste lid, gegeven aanwijzing tot het treffen van voorzieningen aan een inrichting niet binnen dertig dagen is opgevolgd, kan een toezichthoudende ambtenaar deze voorzieningen, slechts na voorafgaande waarschuwing, treffen of doen treffen.

  • 2. De bij een krachtens C.9.3, eerste lid, gegeven aanwijzing opgelegde verplichting om het gebruik van een zendinrichting te staken wordt opgeheven, nadat een toezichthoudende ambtenaar heeft vastgesteld, dat de in die aanwijzing bevolen voorzieningen zijn getroffen dan wel dat geen belemmering meer wordt veroorzaakt.

Artikel C.9.5

  • 1. Klachten over belemmeringen door zendinrichtingen in andere zendinrichtingen of ontvanginrichtingen worden behandeld overeenkomstig door Onze Minister te stellen regels.

  • 2. Van behandeling van klachten kan worden afgezien indien de inrichting welke belemmering ondervindt niet voldoet, hetzij aan bij of krachtens de wet dan wel bij of krachtens een andere wet terzake gestelde technische eisen, hetzij aan door Onze Minister te stellen redelijke technische eisen.

  • 3. Van behandeling van klachten kan eveneens worden afgezien indien de klager onvoldoende medewerking verleent.

  • 4. Aan de houder van de zendinrichting die belemmering veroorzaakt, kan een vergoeding bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder e, van de wet in rekening worden gebracht die binnen een termijn van dertig dagen na dagtekening dient te worden voldaan.

§ 10. Verzegeling en bewaring

Artikel C.10.1

  • 1. Bij verzegeling van een zendinrichting kan een toezichthoudende ambtenaar de houder danwel een ander, voorzover die ander daarmee instemt, tot bewaarder van de verzegelde zendinrichting aanwijzen.

  • 2. Degene die ingevolge het bepaalde in het eerste lid tot bewaarder van de verzegelde zendinrichting is aangewezen, is verplicht van het overbrengen van deze zendinrichting naar een andere plaats dan waar deze zich op het tijdstip van de verzegeling bevond, binnen vier dagen na die overbrenging kennis te geven aan een door Onze Minister aangewezen ambtelijke dienst.

  • 3. Een toezichthoudende ambtenaar verleent toestemming tot ontzegeling nadat hij heeft vastgesteld dat de gronden tot verzegeling zijn komen te vervallen en de kosten van verzegeling zijn voldaan.

§ 11. Handelsreclame

Artikel C.11.1

  • 1. Het is verboden handelsreclame te maken of te doen maken voor zendinrichtingen die niet van een toegelaten type zijn.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op door Onze Minister aan te wijzen categorieën zendinrichtingen die niet van een toegelaten type zijn.

HOOFDSTUK D. ZENDINRICHTINGEN WAARVOOR EEN MACHTIGING IS VEREIST

§ 1. Machtiging

Artikel D.1.1

  • 1. Onze Minister wijst aan de hand van het doel waarvoor zendinrichtingen mogen worden gebruikt categorieën zendinrichtingen aan.

  • 2. Ter voldoening aan Nederland bindende verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties dan wel in het belang van het regelmatig verloop van het etherverkeer stelt Onze Minister per categorie zendinrichtingen eisen waaraan de aanvrager van een machtiging dient te voldoen om in aanmerking te komen voor een machtiging.

    Deze eisen kunnen uitsluitend inhouden het vereiste:

    a. dat de aanvrager een bepaalde leeftijd bezit;

    b. dat de aanvrager met goed gevolg een voor het gebruik van de categorie zendinrichting vereist examen heeft afgelegd;

    c. dat de aanvrager in het bezit is van een certificaat van bediening;

    d. dat de aanvrager een redelijk belang heeft bij de gevraagde machtiging;

    e. dat de statutaire doelomschrijving van een rechtspersoon in overeenstemming is met het doel waarvoor de machtiging wordt aangevraagd;

    f. dat het ledental en de samenstelling van een vereniging, in verband met het doel waarvoor een machtiging is aangevraagd, voldoende representatief is voor de door de vereniging te behartigen belangen;

    g. dat een ondernemer als zodanig is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken.

Artikel D.1.2

  • 1. Een machtiging wordt verleend voor bepaalde of onbepaalde tijd.

  • 2. De aan een machtiging te verbinden voorschriften en beperkingen kunnen slechts betrekking hebben op:

    a. de aard en de hoedanigheid van de zendinrichting die de machtiginghouder mag aanleggen, aanwezig hebben en gebruiken;

    b. de tot de zendinrichting behorende antenne-inrichting;

    c. het zendvermogen van de zendinrichting;

    d. de wijze van installeren van de zendinrichting;

    e. de frequenties waarop de zendinrichting mag uitzenden en het gebruik van deze frequenties;

    g. de aard, de hoedanigheid en het gebruik van de ontvanginrichting, die met de zendinrichting een gebruiksgeheel vormt;

    h. het doel waarvoor de zendinrichting mag worden gebruikt;

    i. de tijdstippen waarop en de plaatsen waar de zendinrichting mag worden gebruikt;

    j. de bediening en het gebruik van de zendinrichting;

    k. de toegestane radiocommunicatieverbindingen;

    l. de bescherming van informatie door middel van technische voorzieningen;

    m. een of meer bescheiden die bij de zendinrichting aanwezig behoren te zijn en een plakstrook die op de zendinrichting aanwezig dient te zijn;

    n. de registratie en de plaats van opslag van de zendinrichting;

    o. het verstrekken van gegevens omtrent de machtiginghouder, de zendinrichting, alsmede de ontvanginrichting die met de zendinrichting een gebruiksgeheel vormt, welke voor de uitvoering van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels noodzakelijk zijn.

  • 3. De machtiging voor een zendinrichting die ingevolge artikel C.2.1 van een toegelaten type dient te zijn, is niet van toepassing op deze zendinrichting indien de mechanische, elektrische of elektronische uitvoering daarvan niet overeenstemt met het type waarvoor de verklaring van toelating is afgegeven.

Artikel D.1.3

  • 1. Onze Minister kan bepalen dat een ondernemer aan wie machtiging voor het aanwezig hebben van zendinrichtingen is verleend verplicht is onverwijld aantekening te houden van de door hem vervaardigde, ontvangen en afgeleverde inrichtingen die niet van een toegelaten type zijn, van door de minister aangegeven klassen.

  • 2. Het register genoemd in het eerste lid dient te worden ingericht overeenkomstig een door Onze Minister vast te stellen model.

  • 3. Het register bevat in ieder geval de navolgende gegevens:

    a. de naam, het adres en de woonplaats zowel van degene van wie de zendinrichtingen zijn ontvangen als van degene aan wie de zendinrichtingen zijn afgeleverd;

    b. het nummer van de machtiging dat voor de desbetreffende zendinrichtingen is verleend;

    c. de datum van productie of ontvangst alsmede van aflevering van de zendinrichtingen;

    d. het fabrikaat, de typeaanduiding en het serienummer van de zendinrichting;

    e. in geval van in-, door-, of uitvoer van zendinrichtingen tevens het soort en nummer van de desbetreffende douanedocumenten.

  • 4. De gegevens, welke in het register zijn opgenomen, dienen ten minste drie jaar te worden bewaard.

Artikel D.1.4

Een ondernemer aan wie machtiging voor het aanwezig hebben is verleend mag de door Onze Minister aan te wijzen klassen van zendinrichtingen die niet van een toegelaten type zijn, uitsluitend op een niet voor het publiek toegankelijke plaats aanwezig hebben. Onze Minister kan ter zake nadere regels stellen.

§ 2. Examens

Artikel D.2.1

Ter verkrijging van een certificaat van bediening voor zendinrichtingen ten behoeve van de scheepvaart dan wel ter verkrijging van een machtiging voor zendinrichtingen voor het doen van onderzoekingen kan Onze Minister categorieën van examens vaststellen naar gelang van de aard van de bevoegdheden die aan het certificaat van bediening respectievelijk aan de machtiging zullen zijn verbonden.

Artikel D.2.2

  • 1. Een examen wordt afgenomen door de door Onze Minister aan te wijzen instanties.

  • 2. Een in het eerste lid bedoeld examen kan bestaan uit een onderzoek naar radio-technische kennis, vaardigheid met betrekking tot het gebruik van de zendinrichting, waaronder het opnemen en seinen van morsetekens, kennis van de bij of krachtens dit besluit gegeven regels en van de aan de machtiging verbonden voorschriften en beperkingen. Voor certificaten van bediening voor zendinrichtingen ten behoeve van de scheepvaart kan het examen tevens bestaan uit een onderzoek naar specifieke kennis ten behoeve van de maritieme radiocommunicatie.

  • 3. Door of vanwege Onze Minister kan aan daartoe in aanmerking komende personen gehele of gedeeltelijk ontheffing van het examen worden verleend indien op een andere door de minister te bepalen wijze aan de exameneisen is voldaan.

  • 4. Onze Minister kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de aan te wijzen instanties als bedoeld in het eerste lid, de exameneisen en de wijze waarop het examen wordt afgelegd.

  • 5. De vergoedingen met betrekking tot de toelating tot een examen dan wel een onderdeel daarvan alsmede met betrekking tot een geheel of gedeeltelijke ontheffing van het examen bedoeld in artikel 41, onder a, van de wet, dienen voorafgaande aan het examen respectievelijk de ontheffing te worden voldaan.

§ 3. Waarschuwing, zendverbod, administratieve boete en intrekking van de machtiging

Artikel D.3.1

  • 1. Tot toepassing van de artikelen 17, negende lid, onder a, en 48, tweede lid, onder a en c, van de wet, wordt ten aanzien van de zendinrichtingen als bedoeld in hoofdstuk D van dit besluit slechts overgegaan nadat de machtiginghouder aan een terzake gegeven waarschuwing geen gevolg heeft gegeven dan wel geen gebruik heeft gemaakt van de hem gedurende een periode van ten minste veertien dagen geboden gelegenheid om alsnog aan de regels, voorschriften en beperkingen te voldoen.

  • 2. Bij ernstige overtreding van de regels of van de voorschriften of beperkingen kan onmiddellijk een zendverbod worden opgelegd of de machtiging worden ingetrokken.

§ 4. Vrijstelling van een machtiging

Artikel D.4.1

  • 1. Onze Minister kan bepalen dat niet-ingezetenen van Nederland die tijdelijk hier te lande verblijven met inachtneming van door hem te stellen regels zijn vrijgesteld van een machtiging voor daarbij aan te geven categorieën van zendinrichtingen, voorzover deze personen bevoegd zijn in het land van herkomst deze zendinrichtingen aan te leggen, aanwezig te hebben en te gebruiken.

  • 2. De vrijstelling van een machtiging bedoeld in het eerste lid kan worden beperkt tot de aanleg en het aanwezig hebben van bedoelde zendinrichtingen.

Artikel D.4.2

Onze Minister kan overheidsinstanties die belast zijn met de uitvoering van artikel 17 van de wet, met inachtneming van door hem te stellen regels, vrijstelling van een machtiging voor zendinrichtingen verlenen.

Artikel D.4.3

De ondernemer is vrijgesteld van een machtiging voor zendinrichtingen van een toegelaten type welke behoren tot de door Onze Minister ingevolge artikel D.1.1 aangewezen categorieën vrijetijdstoepassingen en welke uitsluitend kunnen worden gebruikt op de daarvoor aangewezen frequenties.

Artikel D.4.4

Degene die het vervoer van goederen als beroep of bedrijf uitoefent is ten behoeve van het vervoer vrijgesteld van een machtiging bij de wet vereist voor het aanwezig hebben van zendinrichtingen, voorzover deze deugdelijk zijn verpakt en de naam, het adres en de woonplaats van de afzender en geadresseerde daarbij zijn vermeld.

HOOFDSTUK E. ZENDINRICHTINGEN WAARVOOR GEEN MACHTIGING IS VEREIST

Artikel E.1

Geen machtiging is vereist voor door Onze Minister aan te wijzen categorieën zendinrichtingen welke door de aard van de toepassing alsmede de technische constructie geen of vrijwel geen storing of belemmering kunnen veroorzaken in zendinrichtingen, ontvanginrichtingen en overige elektrische of elektronische inrichtingen.

Artikel E.2

In afwijking van het bepaalde in artikel E.1 is voor de krachtens dat artikel aangewezen zendinrichtingen een machtiging vereist indien de mechanische, elektrische of elektronische uitvoering van deze zendinrichtingen niet of niet meer in overeenstemming is met het type waarvoor een verklaring van toelating is afgegeven.

HOOFDSTUK F. ALGEMENE BEPALINGEN VOOR ONTVANGINRICHTINGEN

§ 1. Verbod van gebruik van informatie

Artikel F.1.1

Ter bescherming van de rechten van derden is het een ieder verboden van niet of niet mede voor hem bestemde informatie, opgevangen door middel van een ontvanginrichting, aantekening te houden of deze op enige wijze te gebruiken dan wel de inhoud, de strekking of het bestaan ervan bekend te maken of te laten worden.

§ 2. Technische eisen

Artikel F.2.1

  • 1. Onze Minister kan technische eisen stellen waaraan ontvanginrichtingen voor gebruik in het etherverkeer dienen te voldoen.

  • 2. De met toepassing van het eerste lid te stellen technische eisen voor ontvanginrichtingen mogen slechts strekken ten dienste van de waarborging van het regelmatig verloop van het etherverkeer.

  • 3. De met toepassing van het eerste lid te stellen technische eisen voor ontvanginrichtingen bevatten tevens de methoden voor het testen van ontvanginrichtingen op conformiteit met de gestelde technische eisen.

§ 4. Aangewezen en erkende testinstellingen

Artikel F.4.1

Het testen van de krachtens artikel F.3.1 aangewezen categorieën ontvanginrichtingen die behoren bij de zendinrichtingen als bedoeld in artikel C.3.1, kan geschieden door de door Onze Minister krachtens artikel C.3.1 aangewezen ambtelijke dienst voor de bij die aanwijzing bepaalde termijn. Het bepaalde in artikel C.3.1, tweede en derde lid, is hierbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel F.4.2

  • 1. Het testen ten behoeve van toelating van ontvanginrichtingen die behoren bij de zendinrichtingen als bedoeld in artikel C.3.1 kan behalve door in artikel C.3.1 bedoelde ambtelijke dienst ook geschieden door testinstellingen die voor dit doel door Onze Minister zijn erkend. Het testen van andere categorieën ontvanginrichtingen geschiedt door laatstbedoelde testinstellingen.

  • 2. Op het erkennen van testinstellingen, bedoeld in het eerste lid, is het bepaalde in de artikelen C.4.1, tweede tot en met vijfde lid, C.4.2 en C.4.3 van overeenkomstige toepassing.

Artikel F.4.3

Het in de paragrafen 5, 6 en 7 van hoofdstuk C bepaalde is van overeenkomstige toepassing op ontvanginrichtingen die van een toegelaten type dienen te zijn en door een ambtelijke dienst of een testinstelling als bedoeld in artikel F.4.1 respectievelijk F.4.2 zijn getest.

§ 6. Verbod voor ondernemers terzake van verhandelen van ontvanginrichtingen

Artikel F.6.1

Het is de ondernemer verboden ontvanginrichtingen die krachtens artikel F.2.1 dienen te voldoen aan door Onze Minister gestelde technische eisen en ontvanginrichtingen in Nederland af te leveren, te verhuren of op andere wijze ter beschikking te stellen, indien deze ontvanginrichtingen niet voldoen aan de gestelde technische eisen.

§ 7. Behandeling van klachten

Artikel F.7.1

De houder kan geen aanspraak maken op een storingvrije ontvangst van ethersignalen.

Artikel F.7.2

Het gebruik van een ontvanginrichting mag geen belemmering veroorzaken in het etherverkeer en in andere ontvang- of zendinrichtingen.

Artikel F.7.3

  • 1. De door Onze Minister ingevolge artikel 48, eerste lid, van de wet te geven aanwijzingen tot het voorkomen en opheffen van belemmeringen kunnen betreffen de verplichting voor de houder om binnen dertig dagen nadat de aanwijzing is gegeven de nodige voorzieningen te treffen aan de ontvanginrichting. Deze aanwijzingen kunnen in dringende gevallen door een toezichthoudende ambtenaar mondeling worden gegeven, in welk geval zij binnen twee weken schriftelijk dienen te worden bevestigd.

  • 2. Indien een krachtens het eerste lid gegeven aanwijzing tot het treffen van voorzieningen aan een inrichting niet binnen dertig dagen zijn opgevolgd, kan een toezichthoudende ambtenaar deze voorzieningen, na voorafgaande waarschuwing, treffen of doen treffen.

Artikel F.7.4

Ten aanzien van de behandeling van klachten over belemmeringen door ontvanginrichtingen is het bepaalde in artikel C.9.5 van overeenkomstige toepassing.

§ 8. Verzegeling en bewaring

Artikel F.8.1

Bij verzegeling en bewaring van ontvanginrichtingen is het bepaalde in artikel C.10.1, eerste tot en met het derde lid, van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK H. STRAFBEPALINGEN

Artikel H.1

Het is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 50, vijfde lid, van de wet om:

a. het verbod te overtreden, omschreven in de artikelen C.11.1 en F.1.1;

b. zendinrichtingen aan te leggen, aanwezig te hebben of te gebruiken ten aanzien waarvan is bepaald dat deze van een type dienen te zijn waarvoor een verklaring van toelating is afgegeven, zonder dat deze zijn voorzien van het voorgeschreven keurmerk bedoeld in artikel C.8.1;

c. de verplichting het gebruik van de zendinrichting te staken welke ingevolge het bepaalde in artikel C.9.3, eerste lid, is opgelegd, niet na te komen; en

d. de verplichting bedoeld in artikel C.10.1, tweede lid, niet na te komen.

HOOFDSTUK I. AANWIJZING MISDRIJVEN

Artikel I.1

Als misdrijf wordt strafbaar gesteld de aanleg, het aanwezig hebben en het gebruik zonder de daartoe vereiste machtiging van:

a. zendinrichtingen welke van een toegelaten type zijn met uitzondering van de zendinrichtingen welke behoren tot de door Onze Minister ingevolge artikel D.1.1 aangewezen categorieën vrijetijdstoepassingen en welke uitsluitend kunnen worden gebruikt op de aangewezen frequenties;

b. zendinrichtingen welke van een niet toegelaten type zijn.

HOOFDSTUK J. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel J.1

Zendinrichtingen die behoren tot een type waarvoor een verklaring van typegoedkeuring is afgegeven voor 1 januari 1989 zijn inrichtingen van een toegelaten type als bedoeld in artikel C.2.1.

Artikel J.2

Na de inwerkingtreding van dit besluit berusten de krachtens het Besluit radio-elektrische inrichtingen (Stb. 1988, 552) vastgestelde regels en andere besluiten op dit besluit.

Artikel J.3

Het Besluit radio-elektrische inrichtingen (Stb. 1988, 552) wordt ingetrokken.

Artikel J.4

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel J.5

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit radio-elektrische inrichtingen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 16 december 1997

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de drieëntwintigste december 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Dit besluit strekt tot vervanging van het besluit van 5 december 1988, houdende regels ter uitvoering van de artikelen 15, 16, 17, 19, 41 en 48 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Stb. 552) (Besluit radio-elektrische inrichtingen). Een aantal technische voorschriften van dit besluit, waarvan indicatief de artikelen A.3.1, C.2.1, C.8.1 en D.4.4 worden aangewezen, werd niet genotificeerd overeenkomstig artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109)1. Om alsnog aan de verplichting tot notificatie te voldoen, dient dit besluit in ontwerp aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen te worden genotificeerd en moet het besluit op nationaal niveau de wetgevingsprocedure doorlopen (zie ook kamerstukken II 1996/97, 25 389).

De desbetreffende technische voorschriften die zonder onderscheid van toepassing zijn op nationale en ingevoerde radio-elektrische inrichtingen, zijn voor een doeltreffende bescherming van de openbare orde en de consument noodzakelijk. Ook zijn zij evenredig aan de met deze voorschriften beoogde doelen. Voorzover het besluit kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking in de zin van artikel 30 EG-Verdrag bevat, worden zij derhalve gerechtvaardigd uit hoofde van de bescherming van de bovenbedoelde belangen.

Voor een toelichting op de achtergronden van dit besluit wordt verwezen naar de toelichting op het oorspronkelijke besluit (Stb. 1988, 552). Het oorspronkelijke besluit is gewijzigd in verband met de aanpassing aan de Algemene wet bestuursrecht (besluit van 12 november 1993, Stb. 627), het EER-Uitvoeringsbesluit (besluit van 24 december 1993, Stb. 776), het Besluit elektromagnetische compatibiliteit (besluit van 14 augustus 1995, Stb. 387) en het Besluit randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations (besluit van 11 november 1997, Stb. 541).

Een ontwerp van dit besluit is op 2 september 1997 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van de eerdergenoemde richtlijn nr. 83/189/EEG. Het is op 23 september 1997 tevens gemeld via het Secretariaat van de Wereldhandelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235). Een aankondiging van de desbetreffende notificatie is gepubliceerd in Stcrt. 197.

De tekst van het besluit is identiek met de tekst van het oorspronkelijke besluit, zoals gewijzigd bij de bovengenoemde besluiten, met uitzondering van het volgende.

In de eerste plaats zijn de nieuwe – wetstechnische – artikelen J.2 tot en met J.5 opgenomen. De artikelen J.2 en J.3 van het oorspronkelijke besluit zijn niet overgenomen, omdat zij overgangsbepalingen bevatten die waren uitgewerkt.

In de tweede plaats is naar aanleiding van een tussentijdse reactie van de Commissie in het kader van de notificatieprocedure besloten om in het ontwerp-besluit een aantal verduidelijkingen van ondergeschikte aard aan te brengen en een aantal regels voor ontvanginrichtingen die niet met zendinrichtingen een gebruiksgeheel vormen, te laten vervallen. In haar reactie refereerde de Commissie onder meer aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 24 maart 1994 (zaak C-80/92, Jur. 1994, I-1019), op grond waarvan is geconcludeerd dat bepaalde regels voor de bovenbedoelde ontvanginrichtingen dienen te vervallen. Zo is een groot deel van Hoofdstuk F (algemene bepalingen voor ontvanginrichtingen) en het gehele Hoofdstuk G (ontvanginrichting waarvoor een machtiging is vereist) van het ontwerp-besluit niet gehandhaafd. Voorts is het ontwerp-besluit aangepast aan een aantal verwijzingen in andere hoofdstukken naar deze ontvanginrichtingen. In dit verband is van belang dat het bij dit besluit ingetrokken Besluit radio-elektrische inrichtingen (Stb. 1988, 552) identieke regels stelde voor dergelijke ontvanginrichtingen. Aangezien deze regels echter sedert de datum van het bovengenoemde arrest niet waren toegepast en bij nader inzien ook in de toekomst niet zullen worden toegepast, was hernieuwde vaststelling daarvan ook in dit opzicht niet aangewezen. Overigens zijn van de lid-staten van de Europese Unie en de overige leden van de Wereldhandelsorganisatie geen opmerkingen ontvangen in het kader van de notificatieprocedure.

Om verwarring te voorkomen zijn de artikelnummering, de verlettering binnen de artikelen, en de citeertitel van het besluit ten opzichte van het ingetrokken besluit intact gelaten. Dit betekent dat bepaalde hoofdstukken, paragrafen, artikelen en onderdelen daarvan zijn «overgeslagen», omdat zij in de loop van de tijd of in verband met de tussentijdse reactie van de Commissie in het kader van de notificatieprocedure zijn vervallen.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 januari 1998, nr. 7.

XNoot
1

Laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 94/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 maart 1994 (PbEG L 100). Een bijgewerkte integrale tekst van de richtlijn is gepubliceerd in PbEG 1997, C 78.

Naar boven