Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 1997, 659 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 1997, 659 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 11 augustus 1997, nr. J.977704, handelende in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Gelet op de artikelen 13ag en 19 van de Meststoffenwet;
De Raad van State gehoord (advies van 12 september 1997, no. W11.97.0528);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 21 oktober 1997, nr J. 9710680, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. wet: Meststoffenwet;
b. intermediaire onderneming: onderneming, niet zijnde een bedrijf, in het kader waarvan dierlijke meststoffen worden aangevoerd ten behoeve van handel, transport, opslag, be- of verwerking of anderszins;
c. beginvoorraad: hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen in opslag bij een bedrijf of intermediaire onderneming bij aanvang van het kalenderjaar;
d. eindvoorraad: hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen in opslag bij een bedrijf of intermediaire onderneming aan het einde van het kalenderjaar;
e. mestproducerend bedrijf: bedrijf in het kader waarvan dierlijke meststoffen worden geproduceerd;
f. mestaanvoerend bedrijf: bedrijf in het kader waarvan dierlijke meststoffen worden aangevoerd en waarvan de gemiddelde veebezetting in het kalenderjaar niet groter is dan drie grootvee-eenheden, bepaald overeenkomstig de daarvoor in bijlage A bij de wet opgenomen normen.
De belastbare hoeveelheid mineralen, bedoeld in artikel 13j van de wet, onderscheidenlijk de belastbare hoeveelheid meststoffen, bedoeld in artikel 13q van de wet, kan worden vermeerderd met de beginvoorraad en verminderd met de eindvoorraad.
Artikel 2 is, voorzover het de belastbare hoeveelheid mineralen, bedoeld in artikel 13j van de wet, van een mestproducerend bedrijf betreft, uitsluitend van toepassing ten aanzien van dierlijke meststoffen geproduceerd in het kader van een bedrijfssysteem, volgens hetwelk zij in redelijkheid niet vaker dan eenmaal per week kunnen worden afgevoerd. Bij ministeriële regeling worden de in het kader van zodanige bedrijfssystemen geproduceerde dierlijke meststoffen nader bepaald.
1. Indien artikel 2 ten aanzien van een mestproducerend bedrijf wordt toegepast en dat artikel met betrekking tot het voorafgaande kalenderjaar niet is toegepast, wordt als beginvoorraad 0 kilogram fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in aanmerking genomen.
2. Indien de eindvoorraad van een mestproducerend bedrijf ten aanzien waarvan artikel 2 wordt toegepast, in enig kalenderjaar groter is dan 0 kilogram fosfaat, onderscheidenlijk stikstof, wordt dit artikel ook de daarop volgende kalenderjaren ten aanzien van dat bedrijf toegepast, zolang de eindvoorraad groter is dan 0 kilogram fosfaat, onderscheidenlijk stikstof.
3. Indien ten aanzien van een bedrijf in het jaar volgend op een jaar waarin artikel 2 ingevolge het tweede lid wordt toegepast, de forfaitaire mineralenheffingen, bedoeld in artikel 13 van de wet, worden geheven, wordt de belastbare hoeveelheid meststoffen, bedoeld in artikel 13b van de wet, vermeerderd met de eindvoorraad die in het voorafgaande jaar op de belastbare hoeveelheid mineralen, bedoeld in artikel 13j van de wet, in mindering is gebracht.
4. Ten aanzien van een bedrijf waarop het tweede lid van toepassing is, wordt voor de toepassing van artikel 13x van de wet de hoeveelheid aangevoerde dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, van dat artikel, vermeerderd met de eindvoorraad die in het voorafgaande jaar op de belastbare hoeveelheid mineralen, bedoeld in artikel 13j van de wet, in mindering is gebracht.
5. Indien een bedrijf waarop het tweede lid van toepassing is, op enig tijdstip ophoudt als zodanig te bestaan of vanaf enig tijdstip door een ander wordt gevoerd, wordt de belastbare hoeveelheid mineralen vermeerderd met de op dat tijdstip op het bedrijf aanwezige voorraad fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen.
Artikel 2 is, voorzover het de belastbare hoeveelheid meststoffen, bedoeld in artikel 13q van de wet, betreft, uitsluitend van toepassing op de voorraden in tijdig door de heffingplichtige aangemelde opslagen.
1. Indien artikel 2 in enig kalenderjaar ten aanzien van een intermediaire onderneming wordt toegepast terwijl de eindvoorraad groter is dan de beginvoorraad, wordt artikel 2 ook de daarop volgende kalenderjaren ten aanzien van die onderneming toegepast, zolang de eindvoorraad groter is dan de beginvoorraad in het eerste jaar van deze reeks van jaren.
2. Een aangemelde opslag van een intermediaire onderneming waarop het eerste lid van toepassing is, kan door de heffingplichtige met ingang van een kalenderjaar worden afgemeld indien de in die opslag aanwezige hoeveelheid fosfaat in dierlijke meststoffen aan het einde van het voorafgaande kalenderjaar niet meer bedraagt dan de in die opslag aanwezige hoeveelheid fosfaat in dierlijke meststoffen bij aanvang van het eerste jaar van de reeks van jaren, bedoeld in het eerste lid, danwel, indien de aanmelding van de opslag met ingang van een later jaar dan het hier bedoelde eerste jaar heeft plaatsgevonden, bij aanvang van dit latere jaar.
Artikel 2 is vanaf het kalenderjaar met ingang waarvan de afmelding plaatsvindt, niet langer van toepassing op de voorraden in afgemelde opslagen.
3. Indien een intermediaire onderneming waarop het eerste lid van toepassing is, op enig tijdstip ophoudt als zodanig te bestaan of vanaf enig tijdstip door een ander wordt gevoerd, wordt de belastbare hoeveelheid meststoffen vermeerderd met de op dat tijdstip in de opslagen, bedoeld in artikel 5, aanwezige voorraad fosfaat in dierlijke meststoffen, en verminderd met de beginvoorraad in het eerste jaar van de reeks van jaren, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 2 is, voorzover het de belastbare hoeveelheid mineralen, bedoeld in artikel 13j van de wet, van een mestaanvoerend bedrijf betreft, uitsluitend van toepassing op de voorraden in tijdig door de heffingplichtige aangemelde opslagen.
1. Indien artikel 2 in enig kalenderjaar ten aanzien van een mestaanvoerend bedrijf wordt toegepast terwijl de eindvoorraad groter is dan de beginvoorraad, wordt artikel 2 ook de daarop volgende kalenderjaren ten aanzien van dat bedrijf toegepast, zolang de eindvoorraad groter is dan de beginvoorraad in het eerste jaar van deze reeks van jaren.
2. Een aangemelde opslag van een bedrijf waarop het eerste lid van toepassing is, kan door de heffingplichtige met ingang van een kalenderjaar worden afgemeld indien de in die opslag aanwezige hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen aan het einde van het voorafgaande kalenderjaar niet meer bedraagt dan de in die opslag aanwezige hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen bij aanvang van het eerste jaar van de reeks van jaren, bedoeld in het eerste lid, danwel, indien de aanmelding van de opslag met ingang van een later jaar dan het hier bedoelde eerste jaar heeft plaatsgevonden, bij aanvang van dit latere jaar. Artikel 2 is vanaf het kalenderjaar met ingang waarvan de afmelding plaatsvindt, niet langer van toepassing op de voorraden in afgemelde opslagen.
3. Indien ten aanzien van een bedrijf in het jaar volgend op een jaar waarin artikel 2 ingevolge het eerste lid wordt toegepast, de forfaitaire mineralenheffingen, bedoeld in artikel 13 van de wet, worden geheven, wordt de belastbare hoeveelheid meststoffen, bedoeld in artikel 13b van de wet, vermeerderd met de eindvoorraad die in het voorafgaande jaar op de belastbare hoeveelheid mineralen, bedoeld in artikel 13j van de wet, in mindering is gebracht, en verminderd met de beginvoorraad in het eerste jaar van de reeks van jaren, bedoeld in het eerste lid.
4. Ten aanzien van een bedrijf waarop het eerste lid van toepassing is, wordt voor de toepassing van artikel 13x van de wet de hoeveelheid aangevoerde dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, van dat artikel, vermeerderd met de eindvoorraad die in het voorafgaande jaar op de belastbare hoeveelheid mineralen, bedoeld in artikel 13j van de wet, in mindering is gebracht, en verminderd met de beginvoorraad in het eerste jaar van de reeks van jaren, bedoeld in het eerste lid.
5. Indien van een bedrijf in het jaar volgend op een jaar waarin artikel 2 ingevolge het eerste lid wordt toegepast, de gemiddelde veebezetting groter is dan drie grootvee-eenheden, wordt de belastbare hoeveelheid meststoffen, bedoeld in artikel 13b van de wet, vermeerderd met de eindvoorraad die in het voorafgaande jaar op de belastbare hoeveelheid mineralen, bedoeld in artikel 13j van de wet, in mindering is gebracht, en verminderd met de beginvoorraad in het eerste jaar van de reeks van jaren, bedoeld in het eerste lid.
6. Indien een bedrijf waarop het eerste lid van toepassing is, op enig tijdstip ophoudt als zodanig te bestaan of vanaf enig tijdstip door een ander wordt gevoerd, wordt de belastbare hoeveelheid mineralen vermeerderd met de op dat tijdstip in de opslagen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanwezige voorraad fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen, en verminderd met de beginvoorraad in het eerste jaar van de reeks van jaren, bedoeld in het eerste lid.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om voor toepassing van artikel 2 in aanmerking te komen.
Deze regels kunnen onder meer betreffen:
a. de verplichting tot tijdige aanmelding van het mestproducerend bedrijf door de heffingplichtige, en de functionaris bij wie de aanmelding geschiedt;
b. de aanmelding, bedoeld in de artikelen 5 en 7, onderscheidenlijk de afmelding, bedoeld in de artikelen 6, tweede lid, en 8, tweede lid, en de functionaris bij wie de aanmelding, onderscheidenlijk afmelding geschiedt;
c. de opslag en daarop aan te brengen kentekenen;
d. de wijze waarop de beginvoorraad, de eindvoorraad, de voorraad, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, de voorraad, bedoeld in artikel 6, derde lid, en de voorraad, bedoeld in artikel 8, zesde lid, worden vastgesteld;
e. de verplichting om de hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in hoeveelheden dierlijke meststoffen die aan de opgeslagen dierlijke meststoffen worden toegevoegd, respectievelijk waarmee de opgeslagen dierlijke meststoffen worden verminderd, vast te stellen en de wijze waarop die vaststelling geschiedt;
f. de verplichting om de vaststellingen, bedoeld in onderdelen d en e, te doen uitvoeren door een daartoe bevoegde persoon of instelling, welke bevoegdheid kan worden verbonden aan een overeenkomstig bij de ministeriële regeling gestelde erkenningsvoorwaarden verleende erkenning;
g. de administratieve vastlegging en verantwoording van voor de toepassing van de artikelen 2 tot en met 8 van belang zijnde gegevens;
h. de verplichting om een verklaring van een registeraccountant of accountant-administratieconsulent terzake van de administratieve vastlegging en verantwoording bedoeld in onderdeel g, over te leggen.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J. J. van Aartsen
Uitgegeven de achttiende december 1997
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Met ingang van 1 januari 1998 wordt een stelsel van regulerende mineralenheffingen ingevoerd. Dit geschiedt bij wet van 2 mei 1997, houdende wijziging van de Meststoffenwet (Stb. 360). Het heffingenstelsel wordt geregeld in een nieuw hoofdstuk IV van de Meststoffenwet. De heffingen hebben betrekking op landbouwbedrijven en intermediaire ondernemingen.
In het nieuwe artikel 13ag van de Meststoffenwet is een basis opgenomen om de heffingsgrondslag als neergelegd in de wet aan te vullen. Het gaat om de mogelijkheid om bij intermediaire ondernemingen en bij landbouwbedrijven de begin- en de eindvoorraad dierlijke mest in de heffingsgrondslag te betrekken. Met dit besluit wordt hieraan invulling gegeven.
Het ontwerp-besluit bevat welbeschouwd geen verplichtingen die zijn aan te merken als technische voorschriften in de zin van richtlijn nr. 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109). Gelet evenwel op enerzijds de gevolgen die het ten onrechte achterwege laten van een melding in het kader van voornoemde richtlijn in het algemeen kan hebben en het feit dat daarop thans in gerechtelijke procedures betreffende de mestwetgeving vrijwel standaard een beroep wordt gedaan, en anderzijds het belang van dit besluit binnen het stelsel van regulerende mineralenheffingen, is zekerheidshalve tot notificatie overgegaan. Het voorstel van Wet tot wijziging van de Meststoffenwet (kamerstukken I, 1996/97, 24 782, nr. 219) is reeds eerder aan de Europese Commissie gemeld.
2. Uitzondering op wettelijk uitgangspunt
In het nieuwe stelsel worden ten aanzien van een landbouwbedrijf forfaitaire of verfijnde mineralenheffingen, opgenomen in titel 1, respectievelijk titel 2 van hoofdstuk lV van de Meststoffenwet, geheven. Voor het onderhavige besluit zijn uitsluitend de verfijnde mineralenheffingen relevant. Deze heffingen worden geheven over de hoeveelheid fosfaat en stikstof in de als aanvoerpost benoemde producten en dieren die op het bedrijf zijn aangevoerd. Op die hoeveelheid wordt in mindering gebracht de hoeveelheid fosfaat en stikstof in de van het bedrijf afgevoerde producten en dieren die zijn benoemd als afvoerpost. Voorts wordt in mindering gebracht het op basis van de zogenoemde verliesnormen berekende toelaatbare verlies van fosfaat en stikstof en de hoeveelheid stikstof, bedoeld in artikel 2 van het Besluit stikstofcorrectie Meststoffenwet. Om geen heffing te behoeven betalen dient de mineralenaanvoer in een jaar niet groter te zijn dan de som van de mineralenafvoer en het toelaatbare verlies.
Ten aanzien van intermediaire ondernemingen wordt een heffing geheven over de hoeveelheid fosfaat in de aangevoerde meststoffen, verminderd met de hoeveelheid fosfaat in de afgevoerde meststoffen.
Het in de artikelen 13b, 13j en 13q van de gewijzigde Meststoffenwet neergelegde uitgangspunt is dat de begin- en de eindvoorraad van de diverse producten en dieren in een jaar niet in de berekening van de heffing worden betrokken.
Het bepalen van hoeveelheden in opslag door middel van meting kan namelijk gepaard gaan met aanmerkelijke meetfouten, hetgeen tot structurele afwijkingen kan leiden. Met het oog op milieurisico's en vanwege de hoogte van de heffingen is het echter van belang om het systeem zo nauwkeurig mogelijk te houden. Het niet in aanmerking nemen van de voorraden draagt daar in belangrijke mate aan bij.
In bepaalde gevallen is het evenwel wenselijk om wel de mogelijkheid te bieden om rekening te houden met voorraden. In het geval van een zodanig bedrijfssysteem dat niet op elk gewenst moment mest kan worden afgevoerd, kan de mineralenbalans uit evenwicht zijn doordat mest in plaats van te zijn afgevoerd, nog in voorraad op het veehouderijbedrijf is.
Voor zover de veehouder door zijn bedrijfssysteem niet steeds in staat is binnen het heffingstijdvak voldoende mest af te voeren om de mineralenbalans in evenwicht te brengen wordt het buiten beschouwing laten van de voorraden niet redelijk geacht. In de toelichting bij artikel 3 wordt nader ingegaan op de desbetreffende bedrijfssystemen. Deze categorie bedrijven wordt in het besluit aangeduid als mestproducerende bedrijven.
Een uitzondering is ook voor de intermediaire ondernemingen met opslagfaciliteiten, die een belangrijke bufferfunctie vervullen bij de opslag van mest, op haar plaats. Bij deze ondernemingen kunnen de fluctuaties in de eindvoorraden omvangrijk zijn en vormen de voorraden dierlijke mest uit de aard der zaak een substantieel bestanddeel van hun mineralenbalans.
Naar aanleiding van het advies van LTO-Nederland op een voor advies voorgelegd ontwerp van dit besluit is gebleken dat hetgeen geldt voor intermediaire ondernemingen in zekere zin ook van toepassing is voor akkerbouwbedrijven met een opslag voor aangevoerde dierlijke meststoffen. Daarbij geldt voorts dat er vanwege bedrijfseconomische redenen aanleiding kan zijn een dergelijke opslag in een jaar te vullen met een hoeveelheid mest die bestemd is te worden gebruikt in méér dan een jaar. Het buiten beschouwing laten van de voorraden van deze akkerbouwbedrijven zou er toe kunnen leiden dat een dergelijk bedrijf een heffing verschuldigd wordt over het jaar waarin de opslag wordt gevuld. Dat wordt niet wenselijk geacht. Deze categorie bedrijven wordt in dit besluit aangeduid als mestaanvoerende bedrijven. Ook op deze bedrijven kan overigens in enige mate sprake zijn van mestproductie. In de in artikel 1 opgenomen definitie van mestaanvoerend bedrijf wordt de grens gelegd bij een gemiddelde veebezetting van drie grootvee-eenheden. Daardoor worden mestaanvoerende bedrijven waarop in totaal slechts een of enkele dieren worden gehouden, niet uitgesloten. Deze grens van drie grootvee-eenheden komt – in combinatie met een maximum aan de oppervlakte landbouwgrond – ook voor in het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet.
Voor het bepalen van de omvang van de voorraden van de intermediaire ondernemingen en mestaanvoerende bedrijven en van de desbetreffende veehouderijbedrijven, is een zodanige systematiek gekozen dat het risico van onnauwkeurigheden nauwelijks aanwezig is. Het is dus niet alleen wenselijk maar ook verantwoord om deze ondernemingen en bedrijven de mogelijkheid te bieden om de voorraden in de heffingsberekening te doen betrekken. Dit geldt niet in dezelfde mate voor andere veehouderijbedrijven dan de hier bedoelde. Hun bedrijfssysteem staat immers in beginsel niet aan een tijdige afvoer van mest in de weg.
Bovendien is de gekozen – in het onderstaande nader toegelichte – systematiek toegesneden op die veehouderijbedrijven waar min of meer onvermijdelijke voorraadvorming plaatsvindt.
Dit besluit bevat een structurele voorziening om te voorkomen dat het enkele feit van min of meer onvermijdelijke voorraadvorming leidt tot heffingen.
De mate waarin de betrokken bedrijven en ondernemingen baat hebben bij deze regeling, is afhankelijk van de mate waarin zich in het individuele geval voorraadvorming voordoet. Het besluit bewerkstelligt dat de veehouders met min of meer onvermijdelijke voorraadvorming en de intermediaire ondernemingen en akkerbouwbedrijven met opslagfaciliteiten niet in een nadeliger positie komen te verkeren ten opzichte van hun bedrijfsgenoten. Nu alle hier bedoelde veehouderijbedrijven, intermediaire ondernemingen en akkerbouwbedrijven in beginsel in aanmerking kunnen komen voor de onderhavige voorziening, is van een gelijkmatige verdeling van de effecten van dit besluit sprake.
Het aantal veehouderijbedrijven dat in aanmerking kan komen voor de onderhavige voorziening, is circa 1000. Geschat wordt dat van dit aantal circa 750 bedrijven daadwerkelijk van deze voorziening gebruik wensen te maken. Zónder het onderhavige besluit zou in jaren waarin op een dergelijk veehouderijbedrijf de voorraad wordt vergroot, in beginsel heffing moeten worden betaald. Deze zou op grond van artikel 13ac van de Meststoffenwet in beginsel weer kunnen worden verrekend en terugbetaald in jaren waarin de voorraad wordt verkleind, maar een en ander zou leiden tot onnodige geldstromen en renteverlies voor de heffingplichtige veehouder met min of meer onvermijdelijke voorraadvorming. Met het onderhavige besluit wordt dit voorkomen.
Een en ander geldt evenzo voor de akkerbouwbedrijven waarop dierlijke meststoffen worden aangevoerd en opgeslagen ten behoeve van aanwending in een of meer latere jaren. Het aantal van de hier bedoelde mestaanvoerende bedrijven met mestopslagen bedraagt circa 500. Geschat wordt dat van dit aantal circa 250 bedrijven daadwerkelijk van deze voorziening gebruik wensen te maken.
Het aantal intermediaire ondernemingen in Nederland is circa 3000 tot 3500. Van dit aantal beschikken naar schatting circa 500 ondernemingen over substantiële opslagfaciliteiten. In beginsel kunnen al deze ondernemingen met opslagfaciliteiten voor de in het onderhavige besluit geboden voorziening in aanmerking komen. Verwacht wordt dat vrijwel al deze ondernemingen de voorraden in de heffingsberekening betrokken wensen te zien. Indien de voorraden namelijk niet in de heffingsberekening worden betrokken, dient in jaren waarin de eindvoorraad groter is dan de beginvoorraad, in beginsel een heffing te worden betaald.
Daarbij kan nog worden aangetekend dat de verrekeningsmogelijkheid opgenomen in artikel 13ac van de Meststoffenwet niet voor intermediaire ondernemingen geldt.
Dit besluit heeft geen gevolgen voor de emissies naar de lucht, de bodem en het oppervlaktewater. De wettelijke normen terzake veranderen immers niet en het risico van onnauwkeurigheden bij het bepalen van de omvang van de voorraden is met de gekozen systematiek niet of nauwelijks aanwezig.
4. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
De verwachting is dat dit besluit niet leidt tot een substantieel grotere handhavingsinzet en handhavingsbehoefte.
Voor de vaststelling van de eindvoorraad van een mestproducerend bedrijf is bepalend het op 31 december van het betreffende jaar gehouden aantal dieren en de lengte van de periode gedurende welke deze dieren zijn gehouden. Dit wordt nader toegelicht bij artikel 7.
Het opgeven van een te grote eindvoorraad en dus een te groot aantal dieren om heffing te ontlopen ligt niet voor de hand. Het opgeven van een te groot aantal dieren kan namelijk voor de heffingplichtige negatieve consequenties hebben in het kader van de regelgeving ten aanzien van de ten hoogste toelaatbare mestproductie, als neergelegd in de artikelen 14 en volgende van de Meststoffenwet en in de Wet verplaatsing mestproductie.
Daar komt nog bij dat – zoals bij ministeriële regeling wordt bepaald – de eindvoorraad van enig jaar gelijk is aan de beginvoorraad van het daaropvolgende jaar. Het heeft dus weinig zin om de voorraden foutief op te geven omdat aldus tegenover een hogere aftrek in het ene jaar een hogere bijtelling in het volgende jaar komt te staan.
De mogelijkheden tot verificatie van de juistheid van de aangifte op het punt van de voorraden zijn zowel terzake van intermediaire ondernemingen en mestaanvoerende bedrijven als terzake van mestproducerende bedrijven voldoende.
Omdat de betreffende intermediairs en mestaanvoerders dagelijks een staat betreffende de aan- en afgevoerde hoeveelheden fosfaat per opslagfaciliteit dienen bij te houden, kan op elk gewenst tijdstip door de Algemene Inspectiedienst worden gecontroleerd of de administratie correspondeert met de feitelijke situatie.
Het voornemen is om bij het bepalen van de voorraden op veehouderijbedrijven uit te gaan van de zogenoemde saldoregistratie dieren, die ook wordt gebruikt ten behoeve van de controle op de naleving van voornoemde regels inzake de ten hoogste toelaatbare mestproductie en in het kader van het Besluit stikstofcorrectie Meststoffenwet. In deze registratie wordt door de veehouder steeds nauwkeurig bijgehouden hoeveel dieren op het bedrijf worden gehouden. De juistheid van de opgave van de voorraden terzake van veehouderijbedrijven is te controleren op basis van deze registratie.
Voorts is het voornemen – zoals hierna bij de toelichting op artikel 3 vermeld – om aan te sluiten bij de mestcodes opgenomen in bijlage C van de Meststoffenwet. De controle op de correcte vermelding van de mestcodes vindt ook plaats in het kader van artikel 13c van de Meststoffenwet waarin voor de vaststelling van de hoeveelheden aan- en afgevoerde dierlijke meststoffen wordt verwezen naar bijlage C. Gelet op het hiervoor aangegeven beperkte aantal veehouderijbedrijven dat naar verwachting van deze voorziening gebruik zal maken, te weten circa 750, zal het aantal extra controles terzake van de mestcode eveneens beperkt zijn. Een fysieke controle op de aanwezigheid van het bij een mestcode behorend bedrijfssysteem is overigens tamelijk eenvoudig en weinig tijdrovend.
Met betrekking tot de in hoofdstuk lV van de Meststoffenwet opgenomen heffingen wordt ervan uitgegaan dat elk bedrijf en elke onderneming gemiddeld eenmaal per zes jaar wordt gecontroleerd. Het gaat daarbij om een integrale bedrijfscontrole waarvan ook de controle in het kader van het onderhavige besluit deel zal uitmaken.
De extra controle-inspanning als gevolg van het onderhavige besluit zal gelet op een en ander beperkt blijven.
Naar verwachting leidt het besluit niet tot een extra belasting van de rechterlijke macht. De verwachting is juist dat door het treffen van deze voorziening voor de voorraden, er minder vaak heffingen zullen worden opgelegd die als onredelijk worden ervaren en de mestregelgeving dus minder conflictopwekkend wordt.
Het Bureau Heffingen voert de administratieve controles van de aangiftes uit. Dit besluit creëert weliswaar een extra post op de aangifte, maar de controle van de aangifte door het Bureau Heffingen wordt hierdoor in essentie niet ingewikkelder. De uitvoering zal zodanig worden vormgegeven dat de gegevens met betrekking tot deze extra post volledig geautomatiseerd worden meegenomen bij de administratieve controle van de aangifte. Hierdoor zijn er met dit besluit geen extra kosten terzake van deze controle gemoeid.
5. Reactie op ontvangen advies
LTO-Nederland pleit ervoor dat ook de hoeveelheden fosfaat en stikstof vastgelegd in dieren in het kader van het onderhavige besluit als voorraden kunnen worden betrokken in de heffingsgrondslag. Het nieuwe artikel 13ag van de Meststoffenwet ziet echter slechts op de hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen in opslag bij het bedrijf of de onderneming. Het biedt geen basis voor de uitbreiding van de reikwijdte van het onderhavige besluit die LTO-Nederland bepleit. De hoeveelheden fosfaat en stikstof in dieren kunnen gelet hierop niet in de berekening van de heffingen worden betrokken. Het mogelijk hieruit voortvloeiende nadeel zal echter veelal geheel of grotendeels kunnen worden opgevangen door de bufferfunctie die – zoals in de toelichting op artikel 4, eerste lid, nog wordt uiteengezet – de beginvoorraad dierlijke meststoffen van 1998 kan vervullen, en door de in artikel 13ac van de Meststoffenwet opgenomen verrekeningsmogelijkheid. Op het tweede onderdeel van het advies van LTO-Nederland is in paragraaf 2 reeds ingegaan.
De voorraden worden niet automatisch bij elke onderneming en bij elk bedrijf ten aanzien waarvan dit besluit dat in beginsel mogelijk maakt, in de heffingsberekening betrokken. Het is aan de betrokken heffingplichtige daar al dan niet voor te kiezen. De heffingplichtige die wenst dat de voorraden in de heffingsberekening worden betrokken, doet in zijn aangifte van de verschuldigde mineralenheffingen opgave van de voorraden zoals deze overeenkomstig de krachtens artikel 9 van dit besluit gestelde regels zijn vastgesteld. Het krachtens artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vast te stellen aangiftebiljet voor de regulerende mineralenheffingen zal daartoe de ruimte bieden.
De in dit artikel genoemde vermeerdering en vermindering vinden slechts plaats indien aan de betreffende bij en krachtens dit besluit gestelde voorwaarden is voldaan. Is dat niet het geval, dan vindt de berekening van de heffingen plaats zonder dat de belastbare hoeveelheid wordt vermeerderd met de beginvoorraad en verminderd met de eindvoorraad. Indien de heffingplichtige in een dergelijk geval in zijn aangifte ten aanzien van de heffingen opgave heeft gedaan van de begin- en de eindvoorraad, wordt derhalve op dit punt van zijn aangifte afgeweken en in voorkomend geval een naheffingsaanslag opgelegd.
De in dit besluit opgenomen voorziening geldt niet voor bedrijven ten aanzien waarvan de forfaitaire mineralenheffingen worden geheven. Heffingplichtigen die hun voorraden in de heffingsberekening betrokken wensen te zien, dienen dan ook aangifte te doen in het kader van de verfijnde mineralenheffingen. Dat is gerechtvaardigd nu sprake is van een begunstigende uitzondering op de hoofdregel dat voorraden niet in de heffingsberekening worden betrokken. Zo'n uitzondering wordt alleen opgenomen voor degenen die door middel van hun aangifte in het kader van de verfijnde mineralenheffingen een zo nauwkeurig mogelijk inzicht geven in de werkelijke mineralenstromen op hun bedrijf. Daarmee wordt de doelstelling van de wetgever, zoals deze tot uitdrukking komt in de memorie van toelichting (kamerstukken II 1995/96, 24 782, nr. 3, pag. 15), om zoveel mogelijk bedrijven deel te laten nemen aan het systeem van verfijnde mineralenheffingen gediend.
De verfijning van de heffingssystematiek die het onderhavige besluit biedt, sluit bovendien meer aan bij het systeem van de verfijnde mineralenheffingen dan bij dat van de forfaitaire heffingen, waarvan een belangrijk kenmerk immers is dat de werkelijke mineralenstromen minder nauwkeurig in beeld worden gebracht.
Bedrijven hebben te maken met afzonderlijke heffingen over fosfaatverliezen en over stikstofverliezen. In de systematiek van de Meststoffenwet worden deze heffingen steeds gescheiden behandeld. Ook in de in het onderhavige besluit opgenomen definities van beginvoorraad en eindvoorraad komt tot uitdrukking dat het gaat om hoeveelheden fosfaat, onderscheidenlijk hoeveelheden stikstof. Er is daardoor dan ook sprake van een begin- en eindvoorraad bestaande uit fosfaat en een afzonderlijke begin- en eindvoorraad bestaande uit stikstof. Dit besluit laat aan de heffingplichtige de mogelijkheid ervoor te kiezen dat uitsluitend de fosfaatvoorraad of uitsluitend de stikstofvoorraad bij de berekening van de heffingen in aanmerking wordt genomen.
De heffing van intermediaire ondernemingen wordt ingevolge artikel 13p van de gewijzigde Meststoffenwet slechts geheven over hoeveelheden fosfaat; stikstof blijft vooralsnog buiten beschouwing. Derhalve is in het kader van het onderhavige besluit voor deze ondernemingen alleen de fosfaatvoorraad relevant.
Voor de mestproducerende bedrijven kunnen de voorraden in de heffingsberekening worden meegenomen voorzover het gaat om bepaalde dierlijke meststoffen. Het betreft de dierlijke meststoffen afkomstig van dieren gehouden in het kader van een zodanig bedrijfssysteem dat die meststoffen niet vaker dan eenmaal per week van het bedrijf kunnen worden afgevoerd. Bij ministeriële regeling zal een nadere omschrijving worden gegeven van de dierlijke meststoffen die in het kader van dergelijke bedrijfssystemen worden geproduceerd. Het voornemen is om daarbij aan te sluiten bij zowel de diercategorieën opgenomen in bijlage A als de mestcodes opgenomen in bijlage C van de Meststoffenwet.
Afhankelijk van de diersoort en het bedrijfssysteem kan het voorkomen dat de mestproductie van een zeer geruime periode in de stal aanwezig is. In dit artikel is de grens gelegd bij een afvoerfrequentie van eenmaal per week. Ingeval een hogere afvoerfrequentie dan eenmaal per week mogelijk is, is de maximumomvang van een eventuele onvermijdelijke voorraad dermate gering dat daarvoor geen voorziening behoeft te worden getroffen.
Bij de hier bedoelde bedrijfssystemen gaat het in de praktijk in hoofdzaak om systemen voor het houden van kippen, vleesvarkens, kalkoenen, eenden en konijnen, waarin droge mest wordt geproduceerd. Doordat de dieren op of boven deze mest in de stal verblijven, is afvoer ervan in redelijkheid niet mogelijk voordat de dieren de stal hebben verlaten. Zodra de dieren de stal hebben verlaten, kan de mest uit de stal worden verwijderd, waarna er weer nieuwe dieren in de stal worden gehuisvest.
Indien voorraden niet in de heffingsgrondslag zijn betrokken, kunnen heffingplichtigen incidentele onnauwkeurigheden opvangen door fluctuaties in de voorraad. Indien als gevolg van toevallige fouten in een jaar het mineralenoverschot te hoog dreigt te worden vastgesteld, dan kan betrokkene immers een heffing vermijden door extra afvoer van dierlijke mest uit de voorraad. Indien evenwel de voorraden in de heffingsgrondslag worden betrokken, dan kan de mestvoorraad deze bufferfunctie niet of nauwelijks meer vervullen.
Om aan dit bezwaar tegemoet te komen en de bufferfunctie ook voor deze bedrijven in stand te laten, wordt de beginvoorraad van 1998 ten aanzien van veehouderijbedrijven niet in de heffingsberekening betrokken. Daartoe stelt artikel 4, eerste lid, de beginvoorraad op 0 kilogram. De heffingplichtige kan daardoor de werkelijke beginvoorraad op zijn bedrijf opgeslagen houden zonder dat dit gevolgen heeft voor de berekening van de heffingen, en van die beginvoorraad in de toekomst successievelijk hoeveelheden afzetten, voorzoveel nodig om toevalsfouten te compenseren. Een tweede mogelijkheid is dat hij deze beginvoorraad afvoert teneinde een belastbare hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof van minder dan nihil te realiseren. Eventuele voor hem nadelige meetfouten kan hij dan compenseren door middel van de verrekeningsmogelijkheid opgenomen in artikel 13ac van de Meststoffenwet. Een belastbare hoeveelheid van groter dan nihil in een kalenderjaar kan op grond van dat artikel immers worden verrekend met een belastbare hoeveelheid van minder dan nihil in een eerder kalenderjaar.
Zoals uiteengezet, wordt de beginvoorraad van 1998 van veehouderijbedrijven niet in de heffingsberekening betrokken. Onder «het voorafgaande kalenderjaar» bedoeld in dit lid, valt derhalve ook 1997. De tekst van dit artikel beperkt zich evenwel niet alleen tot de beginvoorraad van 1998. Denkbaar is namelijk dat een bedrijf eerst na 1998 zijn voorraden voor de eerste maal in de heffingsberekening doet betrekken. Eventuele voorraadvorming vóór dat tijdstip heeft dan dus niet heffingvrij plaatsgevonden. Het is derhalve gerechtvaardigd om ook in deze situatie de beginvoorraad van het eerste jaar waarin de voorraden wel in de heffingsberekening worden betrokken, op nihil te stellen. Mutatis mutandis geldt hetzelfde indien een heffingplichtige na een onderbreking met een of meer jaren de voorraden opnieuw in de heffingsberekening betrokken wenst te zien.
Ingeval de eindvoorraad in een jaar groter is dan de beginvoorraad is er sprake van een direct voordeel voor betrokkene indien de voorraden in de berekening van de heffing worden betrokken. lmmers, de hoeveelheid waarmee de belastbare hoeveelheid wordt verminderd, is in die situatie groter dan de hoeveelheid waarmee de belastbare hoeveelheid wordt vermeerderd. Het is uiteraard niet de bedoeling betrokkene dat voordeel te laten behouden.
Beoogd wordt uitsluitend om hem in staat te stellen het opbouwen en afbouwen van voorraden zonder consequenties in het kader van de heffingen te laten verlopen. Tegenover het voordeel voor de heffingplichtige in een jaar met een grotere eindvoorraad dan de beginvoorraad, staat het nadeel in een jaar met een grotere beginvoorraad dan de eindvoorraad.
Voorkomen moet worden dat de heffingplichtige wel het bovenbedoelde voordeel incasseert in een jaar waarin de eindvoorraad groter is dan de beginvoorraad doch vervolgens het nadeel in een jaar met een grotere beginvoorraad dan de eindvoorraad ontloopt. Het zou immers een milieurisico opleveren indien een voorraad dierlijke mest wordt opgebouwd zonder dat daarover heffing is verschuldigd en die voorraad vervolgens buiten het systeem van regulerende heffingen zou blijven. Bovendien zou dit in het kader van de heffingen leiden tot een ongerechtvaardigd voordeel voor de heffingplichtige. Gelet op een en ander is in dit artikellid geregeld dat de voorraden ook in een of meer latere jaren in aanmerking worden genomen. Een betrokkene heeft dus wel een vrije keuze ten aanzien van het voor de eerste maal doen betrekken van de voorraden in de heffingsberekening, maar in het geval van een grotere eindvoorraad dan nihil heeft dat – onafhankelijk van de wens van betrokkene –, consequenties voor latere jaren.
De voorraden worden in die situatie namelijk ook ná dat eerste jaar automatisch in de heffingsberekening betrokken, althans zolang de eindvoorraad in elk van de opvolgende jaren groter is dan nihil. Zodra de eindvoorraad in een jaar niet langer groter is dan nihil, is feitelijk de beginsituatie weer bereikt en kan betrokkene weer zelf kiezen of hij de voorraden al dan niet in de heffingsberekening betrokken wenst te zien.
Artikel 4, derde, vierde en vijfde lid
Ook voor specifieke situaties moet worden voorkomen dat onder vigeur van dit besluit heffingvrij opgebouwde voorraden aan de heffingssystematiek worden onttrokken. Voor het geval ten aanzien van het bedrijf niet langer de verfijnde doch in plaats daarvan de forfaitaire mineralenheffingen worden geheven, geeft het derde lid van artikel 4 een regeling. Voorts is door middel van het vierde lid gewaarborgd dat op bedrijven met een heffingvrij opgebouwde voorraad niet zonder meer de in artikel 13x van de Meststoffenwet opgenomen vrijstelling van toepassing wordt. Tenslotte is in het vijfde lid een voorziening getroffen voor de situatie dat het bedrijf of de onderneming wordt beëindigd of in andere handen overgaat.
De systematiek houdt in dat intermediaire ondernemingen die in aanmerking wensen te komen voor de in het onderhavige besluit geboden voorziening, de betreffende opslagen voorafgaand aan het heffingsjaar aanmelden. Voorraden in andere opslagen dan de aangemelde worden niet opgeteld bij of afgetrokken van de belastbare hoeveelheid.
Dit lid behelst een soortgelijke bepaling voor intermediaire ondernemingen als artikel 4, tweede lid, voor veehouderijbedrijven. Indien in enig jaar een grotere eind- dan beginvoorraad in aanmerking is genomen, worden de voorraden ook na dat jaar in aanmerking genomen. De omvang van de eindvoorraad waarbij de voorraden vervolgens niet meer automatisch in de heffingsberekening worden meegenomen, is gelijkgesteld aan de beginvoorraad van het eerste jaar van de reeks van jaren waarover de voorraden in de heffingsberekening worden betrokken. Op dit punt is er dus een verschil met de veehouderijbedrijven ten aanzien waarvan immers eerst bij een eindvoorraad van nihil de voorraden niet langer automatisch worden meegenomen. Dit heeft te maken met het feit dat artikel 4, eerste lid, de beginvoorraad van veehouderijen op 0 stelt. Ten aanzien van intermediaire ondernemingen wordt echter ook in het eerste jaar uitgegaan van de werkelijke beginvoorraad. De voorraad aan het begin van het jaar is bij dergelijke ondernemingen in de regel dermate omvangrijk dat het niet gewenst is om deze op 0 te stellen en aldus niet in het heffingensysteem te betrekken.
Het is overigens goed mogelijk dat er in de reeks van jaren waarvan in dit eerste lid wordt gesproken, behalve het eerste jaar méér jaren zijn waarover een grotere eind- dan beginvoorraad in aanmerking wordt genomen. Dat neemt niet weg dat de beginvoorraad van dat eerste jaar beslissend blijft. Indien de reeks van jaren wordt gevolgd door een of meer jaren waarin de voorraden niet in de heffingsberekening worden meegenomen, is de oude reeks afgesloten en is de beginvoorraad van die reeks niet langer van belang voor de toekomst. lmmers, zodra over enig jaar opnieuw de voorraden worden meegenomen in de heffingsberekening, ontstaat een nieuwe reeks waarbij de beginvoorraad van dat eerste jaar van die nieuwe reeks het ijkpunt is.
Denkbaar is dat een heffingplichtige op enig moment de inhoud van een aangemelde opslag niet langer betrokken wenst te zien in de vaststelling van de begin- en eindvoorraad van zijn onderneming of bedrijf. Voor die situatie is voorzien in de mogelijkheid van afmelding van opslagen. Deze afmelding kan slechts met ingang van een kalenderjaar en dus niet tussentijds plaatsvinden. Het gevolg van de afmelding is dat de inhoud van de betreffende opslag niet langer wordt betrokken in de berekening van de heffing.
De afmelding van een opslag kan niet steeds plaatsvinden ongeacht de voorraad die daarin aan het einde van het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de afmelding wordt beoogd, aanwezig is. Dit geldt met name voor de heffingplichtigen die onder vigeur van de onderhavige regeling hun voorraden heffingsvrij hebben opgebouwd. Zoals in de toelichting op artikel 6, eerste lid, juncto artikel 4, tweede lid, is uiteengezet dienen deze aldus opgebouwde voorraden in de heffingsberekening betrokken te blijven totdat zij weer zodanig zijn verkleind dat de beginsituatie is bereikt. Deze opzet zou worden doorkruist indien opslagen te allen tijde zonder meer zouden kunnen worden afgemeld. Artikel 6, tweede lid, bepaalt dan ook iets soortgelijks per opslag; de afmelding van een opslag kan slechts plaatsvinden indien de voorraad aan het einde van het laatste kalenderjaar niet meer bedraagt dan de beginvoorraad van het eerste jaar, waarvoor gold dat de eindvoorraad groter was dan de beginvoorraad. Later aangemelde opslagen kunnen slechts worden afgemeld indien de eindvoorraad van het laatste jaar niet meer bedraagt dan de beginvoorraad van het eerste jaar waarop de aanmelding betrekking had.
Dit lid behelst een soortgelijke bepaling voor intermediaire ondernemingen als artikel 4, vijfde lid, voor veehouderijbedrijven.
Een verschil is dat ingeval sprake is van de in dit lid bedoelde situatie, de belastbare hoeveelheid ten aanzien van een intermediaire onderneming niet alleen wordt vermeerderd met de aanwezige voorraad maar ook wordt verminderd met de beginvoorraad van het eerste jaar van de aaneengesloten reeks van jaren gedurende welke artikel 2 van het onderhavige besluit ten aanzien van de onderneming is toegepast. Dit houdt verband met het feit dat artikel 4, eerste lid, voor bedrijven de beginvoorraad op 0 stelt, doch – zoals toegelicht – voor intermediaire ondernemingen wordt uitgegaan van de werkelijke beginvoorraad. Door artikel 6, derde lid, wordt gestimuleerd dat de voorraad van de onderneming wordt teruggebracht naar het niveau van die werkelijke beginvoorraad.
Dit artikel behelst een soortgelijke bepaling voor mestaanvoerende bedrijven als artikel 5 voor intermediaire ondernemingen. Bij ministeriële regeling worden voor beide categorieën eisen gesteld aan de minimum-opslagcapaciteit van de opslagen waaraan moet worden voldaan om voor aanmelding in aanmerking te kunnen komen.
Dit artikellid komt overeen met artikel 6, eerste lid, voor intermediaire ondernemingen. In de toelichting op dat artikellid is uiteengezet dat – anders dan ingeval van veehouderijen waarbij de beginvoorraad van het eerste jaar ingevolge artikel 4, eerste lid, op 0 wordt gesteld- ten aanzien van intermediaire ondernemingen ook in het eerste jaar wordt uitgegaan van de werkelijke beginvoorraad. Hetzelfde geldt voor de mestaanvoerende bedrijven.
Voor deze bedrijven bestaat in mindere mate behoefte aan de bufferfunctie die de beginvoorraad 1998 ten aanzien van veehouderijen kan vervullen, terwijl – evenals ten aanzien van de voorraden bij intermediaire ondernemingen het geval is – ook de vaak aanzienlijke omvang van de voorraden het ongewenst maakt de beginvoorraad op 0 te stellen.
Dit artikellid komt overeen met artikel 6, tweede lid, voor intermediaire ondernemingen.
Artikel 8, derde en vierde lid
Deze artikelleden komen overeen met artikel 4, derde en vierde lid, met dien verstande dat ingeval sprake is van de in deze leden bedoelde situaties, de belastbare hoeveelheid ten aanzien van een mestaanvoerend bedrijf niet alleen wordt vermeerderd met de eindvoorraad van het voorafgaande jaar maar ook wordt verminderd met de beginvoorraad van het eerste jaar van de aaneengesloten reeks van jaren gedurende welke artikel 2 van dit besluit is toegepast. De in de toelichting op artikel 6, derde lid, genoemde reden hiervoor ten aanzien van intermediaire ondernemingen geldt eveneens ten aanzien van mestaanvoerende bedrijven.
Dit artikellid geeft eenzelfde regeling als het derde en vierde lid voor het geval waarin de gemiddelde veebezetting in een kalenderjaar boven drie grootvee-eenheden uitkomt. Ook voor deze situatie moet worden voorkomen dat onder vigeur van dit besluit heffingvrij opgebouwde voorraden aan de heffingssystematiek worden onttrokken. Dit artikellid zorgt daarvoor.
Een belangrijk uitgangspunt bij het betrekken van voorraden in de heffingsgrondslag is dat de vaststelling ervan op nauwkeurige en betrouwbare wijze geschiedt. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld die deze nauwkeurige en betrouwbare vaststelling waarborgen. Artikel 9 geeft daarvoor de benodigde basis.
Wat de hoeveelheidsbepalingen betreft, is reeds in de parlementaire geschiedenis van het nieuwe hoofdstuk lV van de Meststoffenwet aangekondigd dat er strikte eisen zullen worden gesteld aan de tot voorraadbepaling bevoegde instantie (kamerstukken II 1995/96 24 782, nr. 3, blz. 20). In onderdeel f is in lijn hiermee voorzien in de mogelijkheid de vaststellingen te laten uitvoeren door erkende personen of ondernemingen.
onderdeel d/veehouderijbedrijven
Voor het vaststellen van de op de veehouderijbedrijven waarop – bij ministeriële regeling nader te bepalen – meststoffen als bedoeld in artikel 3 van dit besluit worden geproduceerd, aanwezige hoeveelheden fosfaat en stikstof in voorraad bestaat het voornemen om een forfaitaire norm per diercategorie per dag vast te stellen. De forfaitaire norm staat daarbij voor de productie per dier per dag, uitgedrukt in een hoeveelheid fosfaat en een hoeveelheid stikstof. De voorraad wordt dan bepaald door deze norm te vermenigvuldigen met het aantal van de op 31 december aanwezige dieren van de aangewezen diercategorieën en het aantal dagen dat deze dieren vóór 1 januari op het bedrijf hebben verbleven. De mest van deze dieren kon immers in redelijkheid niet in het betreffende kalenderjaar worden afgevoerd vanwege de aanwezigheid van de dieren op of boven de mest in de stal.
Een voorbeeld kan de systematiek verduidelijken. Stel dat er op 31 december 10 000 dieren van een diercategorie op het bedrijf aanwezig waren en dat die dieren sinds 1 december van dat jaar op dat bedrijf hebben verbleven.
Indien de bij die diercategorie behorende forfaitaire fosfaatproductie op 0,001 kilogram per dier per dag is vastgesteld, dan bedraagt de eindvoorraad fosfaat in dit voorbeeld: 10 000 dieren x 31 dagen x 0,001 kilogram = 310 kilogram. De eindvoorraad stikstof wordt op dezelfde wijze berekend. De op deze wijze forfaitair berekende eindvoorraad fosfaat, onderscheidenlijk stikstof wordt afgetrokken van de belastbare hoeveelheid. Uitgaande van dit voorbeeld en een tarief van de heffing terzake van fosfaat van f 10,– per kilogram kan het onderhavige besluit er derhalve voor zorgen dat de heffingplichtige over het betreffende jaar geen fosfaatheffing van 310 kilogram x f 10,– = f 3 100,– behoeft te betalen.
De werkelijk aanwezige voorraad dierlijke mest aan het einde van het kalenderjaar is dus in deze systematiek niet van belang. Slechts de forfaitair berekende eindvoorraad wordt van de belastbare hoeveelheid afgetrokken.
De systematiek is niet anders ingeval sprake is van een bedrijfssysteem waarbij de dieren evenals de mest van die dieren, langer dan een jaar in de stal verblijven. De eindvoorraad wordt berekend door uit te gaan van het aantal dagen dat de dieren op het bedrijf aanwezig zijn, ook indien dit aantal groter is dan 365.
Het vaststellen van de omvang van de beginvoorraad is in de voorgenomen systematiek uiterst eenvoudig. Bij ministeriële regeling wordt namelijk bepaald dat de eindvoorraad van het ene jaar gelijk is aan de beginvoorraad van het volgende jaar. Met de forfaitaire berekening van de eindvoorraad wordt derhalve tegelijkertijd de beginvoorraad van het volgende jaar vastgesteld.
Niet kan worden voorkomen dat de forfaitaire normen in individuele gevallen enigszins zullen afwijken van de werkelijke situatie. Dat leidt er echter niet toe dat er structureel over meer jaren teveel of te weinig heffing wordt berekend. Immers, doordat de eindvoorraad van het ene jaar gelijk is aan de beginvoorraad van het volgend jaar, wordt de forfaitair berekende hoeveelheid het ene jaar van de belastbare hoeveelheid afgetrokken en het volgende jaar erbij opgeteld. Door de verrekeningssystematiek van artikel 13ac van de Meststoffenwet wordt bovendien een belastbare hoeveelheid van minder dan nihil verrekend met een belastbare hoeveelheid van groter dan nihil. Aldus wordt een door een van de werkelijke situatie afwijkend forfait in een jaar veroorzaakt voordeel gecompenseerd met een overeenkomend nadeel in een ander jaar. Overigens worden de forfaitaire normen zo nauwkeurig mogelijk vastgesteld.
De voorgenomen wijze van voorraadbepaling levert voor de betreffende bedrijven geen extra administratieve lasten op omdat wordt aangesloten bij de dierregistratie die reeds in verband met het in artikel 14 van de Meststoffenwet opgenomen uitbreidingsverbod moet worden bijgehouden.
onderdeel d/intermediaire ondernemingen en mestaanvoerende bedrijven
Voor het vaststellen van de op intermediaire bedrijven aanwezige hoeveelheden fosfaat in voorraad bestaat het voornemen om met een staat te werken waarin op dagniveau wordt aangegeven hoeveel fosfaat ten aanzien van de aangemelde mestopslag(en) van de intermediaire onderneming is aan- en afgevoerd. Een dergelijke – als H1-staat bekend staande – staat was voorgeschreven in de Regeling vaststelling mestboekhouding handelaren en beheerders van opslagplaatsen en verwerkingsinstallaties. Deze regeling is per 1 januari 1998 komen te vervallen. Het bijhouden van de staat brengt voor de heffingplichtige administratieve handelingen met zich. Het betreft echter een zeer eenvoudige registratie zodat de daarmee gemoeide lasten gering zijn.
Voor de mestaanvoerende bedrijven zal een soortgelijke systematiek worden gehanteerd.
Met de voorgenomen wijze om de voorraden aan de hand van een H1-staat te bepalen, is het risico van onnauwkeurigheden daarin te verwaarlozen.
Deze inwerkingtredingsbepaling maakt het mogelijk om, indien dat wenselijk zou blijken te zijn, bij – het tijdstip van – de inwerkingtreding onderscheid te maken tussen de artikelen inzake de mestproducerende bedrijven, die inzake de mestaanvoerende bedrijven en de artikelen inzake de intermediaire ondernemingen.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J. J. van Aartsen
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 januari 1998, nr. 7.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1997-659.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.