Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 1997, 649 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 1997, 649 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 7 november 1997, nr. MJZ97570259, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op de artikelen 6, 15, 17, 65, 67, 70, 71, 92, 97 en 98 van de Wet bodembescherming;
De Raad van State gehoord (advies van 26 november 1997, nr. W08.97.0725);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 3 december 1997, nr. MJZ 97579463, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
wet: | de Wet bodembescherming; |
lozing in de bodem: | het definitief in de bodem brengen of doen brengen van vloeistoffen; |
bestaande lozing in de bodem: | lozing in de bodem die voor 1 juli 1990 regelmatig plaatsvond in het kader van een op die datum reeds bestaande activiteit en waarvan het aantal lozingseenheden – indien het een omvangrijke lozing van huishoudelijk afvalwater in de bodem betreft – sedert 1 juli 1990 met ten hoogste 20 procent is toegenomen; |
gemiddeld hoogste grondwaterstand: | het gemiddeld hoogste niveau van de grondwaterstand gemeten over een tijdvak van ten minste 8 jaar; |
riolering: | een gemeentelijk rioolstelsel; |
woonruimte: | een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid; |
lozingseenheid: | berekeningseenheid voor de hoeveelheid huishoudelijk afvalwater die per dag in de bodem wordt geloosd; |
beperkte lozing in de bodem: | lozing in de bodem van 10 lozingseenheden of minder per dag; |
omvangrijke lozing in de bodem: | lozing in de bodem van meer dan 10 lozingseenheden per dag; |
huishoudelijk afvalwater: | afvalwater afkomstig van particuliere huishoudens en ander afvalwater dat naar zijn aard en samenstelling overeenkomt met afvalwater afkomstig van een particulier huishouden; |
koelwater: | water dat uitsluitend is gebruikt voor koelingsdoeleinden, indien daaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd en de concentratie van verontreinigende stoffen in het water niet door een bewerking van het water is toegenomen; |
overige vloeistoffen: | vloeistoffen niet zijnde huishoudelijk afvalwater of koelwater. |
Dit besluit is mede van toepassing op een lozing in de bodem:
a. binnen bij een mijn behorende ondergronds gelegen werken of inrichtingen, waarop de Mijnwet 1903 van toepassing is;
b. binnen werken of inrichtingen, waarop de Mijnwet continentaal plat van toepassing is.
1. Dit besluit is niet van toepassing op een lozing in de bodem:
a. van oppervlaktewater, indien daaraan, na de onttrekking, geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie van verontreinigende stoffen niet door een bewerking is toegenomen en daaraan geen warmte is toegevoegd;
b. van hemelwater of drinkwater, indien daaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie van verontreinigende stoffen niet door een bewerking is toegenomen en daaraan geen warmte is toegevoegd;
c. van ter plaatse opgepompt grondwater in dezelfde laag als waar het werd opgepompt, indien daaraan, na de onttrekking, geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie van verontreinigende stoffen niet door een bewerking is toegenomen en daaraan geen warmte is toegevoegd;
d. indien het een beregenen, bevloeien of besproeien met uitsluitend grondwater betreft met het oog op:
1. de vochtvoorziening van gewassen;
2. het schoonmaken van gewassen op het veld;
3. het voorkomen van verstuiving van op de bodem gebrachte materialen;
e. via een vloeiveld, bezinkveld, biezenveld of rietveld;
f. indien het water betreft afkomstig van het reinigen van voertuigen op landbouwbedrijven, die niet zijn gebruikt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen;
g. bij het stomen van de bodem met het oog op de bestrijding van ziekten en plagen;
h. voor zover sprake is van artikel 15, eerste, dan wel tweede lid, van de Wet op de openluchtrecreatie;
i. indien het een opspuiten van terreinen betreft met het oog op het bouwrijp maken daarvan;
j. ten behoeve van het realiseren van een boorgat binnen een werk of inrichting als bedoeld in de Mijnwet 1903 (Stb. 1904, 73);
k. voor zover het plaatsvindt in het kader van een toediening van kunstmeststoffen met het oog op de gewasproduktie.
2. Dit besluit is voorts niet van toepassing op een lozing in de bodem:
a. binnen inrichtingen waarvoor ingevolge een besluit op grond van artikel 8.40 of 8.44 van de Wet milieubeheer ter zake van lozingen in de bodem in het belang van de bescherming van de bodem voorschriften gelden;
b. voor zover daaromtrent in het belang van de bescherming van de bodem voorschriften gelden die krachtens artikel 7 van de wet zijn gesteld met betrekking tot het gebruik van dierlijke mest of zuiveringsslib.
1. Behoudens het bepaalde in het tweede tot en met het vijfde lid zijn voor de toepassing van dit besluit burgemeester en wethouders van de gemeente waar de lozing in de bodem plaatsvindt, het bevoegd gezag.
2. Gedeputeerde staten van de provincie waar een lozing in de bodem plaatsvindt, zijn het bevoegd gezag, indien het een lozing in de bodem betreft:
a. binnen een inrichting die is aangewezen krachtens artikel 1.1, derde of vijfde lid, van de Wet milieubeheer en waarvoor krachtens artikel 8.2, tweede lid, van die wet, gedeputeerde staten voor de vergunningverlening krachtens die wet bevoegd gezag zijn;
b. van grondwater dat ter plaatse is onttrokken krachtens een vergunning als bedoeld in artikel 14 van de Grondwaterwet;
c. die plaatsvindt op een diepte van meer dan 10 meter beneden het maaiveld en ten aanzien waarvan niet ingevolge het vierde lid Onze Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag is.
3. Onze Minister is het bevoegd gezag, indien het een lozing in de bodem betreft binnen een inrichting die is aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer en waarvoor krachtens artikel 8.2, tweede lid, van die wet, Onze Minister voor de vergunningverlening krachtens die wet bevoegd gezag is.
4. Onze Minister van Economische Zaken is het bevoegd gezag, indien:
a. het een lozing in de bodem betreft binnen een inrichting die is aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer en waarvoor krachtens artikel 8.2, derde lid, van die wet, Onze Minister van Economische Zaken voor de vergunningverlening krachtens die wet bevoegd gezag is;
b. het een lozing in de bodem betreft als bedoeld in artikel 1a.
5. Met betrekking tot een lozing in de bodem in een gebied dat niet deel uitmaakt van een provincie, is het bestuursorgaan dat is aangewezen krachtens artikel 21.5 van de Wet milieubeheer, het bevoegd gezag en worden de door dit gezag daartoe aan te wijzen ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens dit besluit bepaalde.
1. Voor de berekening van het aantal lozingseenheden van een lozing van huishoudelijk afvalwater in de bodem wordt voor de toepassing van dit besluit uitgegaan van:
a. 3 lozingseenheden voor een woonruimte;
b. 1 lozingseenheid per slaapplaats voor een hotel, pension, kazerne, ziekenhuis, internaat en daarmee gelijk te stellen instellingen;
c. 7 lozingseenheden voor zover een vrijstelling is verleend op grond van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de openluchtrecreatie en 4 lozingseenheden voor zover een vrijstelling is verleend op grond van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b of c, van die wet;
d. 1 lozingseenheid per 50 m3 water dat jaarlijks wordt gebruikt in de overige gevallen.
2. Indien meer dan 20 procent van het gebruikte water niet in de bodem wordt geloosd, of wordt geloosd op een wijze als bedoeld in artikel 2, bepaalt het bevoegd gezag op daartoe strekkende aanvraag dat in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder d, in plaats van de hoeveelheid gebruikt water wordt uitgegaan van de hoeveelheid geloosd water.
1. Het is verboden een beperkte lozing van huishoudelijk afvalwater in de bodem – niet zijnde een bestaande lozing in de bodem – uit te voeren.
2. Het verbod geldt niet, indien de afstand van de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt, tot de dichtstbijzijnde riolering meer is dan 40 meter en tevens wordt voldaan aan de artikelen 6 tot en met 9.
3. Het bevoegd gezag kan voor een lozing in de bodem, anders dan binnen een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, op een daartoe strekkende aanvraag voor een door hem vast te stellen termijn, gebaseerd op het nog niet verstreken deel van een redelijke afschrijvingstermijn van het bij de aanleg van de riolering reeds bestaande zuiveringssysteem en van de bij die aanleg reeds bestaande infiltratievoorziening, ontheffing verlenen van het in het eerste lid bedoelde verbod, indien:
a. de afstand van de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt, tot de dichtstbijzijnde riolering 40 meter of minder is, en
b. wordt voldaan aan de artikelen 6 tot en met 9.
4. Voor de toepassing van het tweede en derde lid wordt de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering berekend langs de kortste lijn waar de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.
1. Ten aanzien van een lozing in de bodem binnen een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, kan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen, bij de vergunning bepalen dat in afwijking van het verbod, bedoeld in artikel 5, eerste lid, een lozing in de bodem is toegestaan indien het in artikel 5, derde lid, bedoelde geval zich binnen de inrichting voordoet.
2. Artikel 5, vierde lid, en de artikelen 6 tot en met 9 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Voorafgaand aan een lozing in de bodem als bedoeld in artikel 5 moet het huishoudelijk afvalwater door een zuiveringssysteem bestaande uit een septic tank worden geleid.
2. Een lozing in de bodem als bedoeld in artikel 5 moet worden uitgevoerd in een zakput, infiltratiebed, infiltratiekanaal, dan wel opgehoogd infiltratiebed.
3. De onderzijde van een infiltratievoorziening als bedoeld in het tweede lid moet boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand zijn gelegen.
4. Voorafgaande aan de lozing in de bodem moet door middel van een onderzoek, uitgevoerd overeenkomstig door Onze Minister vast te stellen regels, de gemiddeld hoogste grondwaterstand ter plaatse van de lozing en de dimensionering van de infiltratievoorziening zijn vastgesteld.
1. Een zuiveringssysteem, een infiltratievoorziening alsmede de daarbij behorende leidingen moeten van een zodanige constructie zijn en van zodanige materialen zijn vervaardigd, dat zij duurzaam bestand zijn tegen vervorming en corrosie.
2. Een zuiveringssysteem, een infiltratievoorziening alsmede de daarbij behorende leidingen moeten zodanig zijn aangelegd en uitgevoerd dat:
a. zij te allen tijde bereikbaar zijn,
b. alle onderdelen gemakkelijk te herstellen en te vervangen zijn en
c. alle vorstgevoelige onderdelen tegen vorst zijn beschermd.
3. Een infiltratievoorziening en de afgesloten onderdelen van een zuiveringssysteem moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat een voldoende en ongehinderde afvoer van gevormde gassen kan plaatsvinden.
1. Een zuiveringssysteem en de daarmee verbonden leidingen moeten vloeistofdicht zijn uitgevoerd en moeten vloeistofdicht zijn verbonden met een infiltratievoorziening.
2. Een zuiveringssysteem en een infiltratievoorziening moeten in dimensionering en uitvoering op elkaar zijn afgestemd.
3. Onze Minister stelt nadere regels met betrekking tot zuiveringssystemen en infiltratievoorzieningen.
Zuiveringssystemen en infiltratievoorzieningen moeten, zolang zij in gebruik zijn voor lozingen in de bodem, zodanig worden onderhouden, dat hun goede werking gewaarborgd is.
Indien een beperkte lozing van huishoudelijk afvalwater in de bodem definitief wordt beëindigd, moeten het zuiveringssysteem en de infiltratievoorziening worden verwijderd, of na volledige verwijdering van het erin aanwezige slib, worden opgevuld met schoon bodemmateriaal.
1. Bij een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 5, derde lid, worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage I zijn aangegeven. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot de te verstrekken gegevens.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 5a.
1. Het is verboden een bestaande beperkte lozing van huishoudelijk afvalwater in de bodem uit te voeren.
2. Het verbod geldt niet indien de afstand van het dichtstbijzijnde gebouw waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt tot de dichtstbijzijnde riolering meer is dan 40 meter.
3. De afstand tot de dichtstbijzijnde riolering als bedoeld in het tweede en vierde lid wordt berekend langs de kortste lijn waar de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.
4. Artikel 5, derde lid, is ten aanzien van het in het eerste lid bedoelde verbod van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het in artikel 5, derde lid, onder a, gestelde voor de toepassing van dit lid wordt vervangen door: de afstand van het dichtstbijzijnde gebouw waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt tot de dichtstbijzijnde riolering 40 meter of minder is.
1. Ten aanzien van een lozing in de bodem binnen een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, kan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen, bij de vergunning bepalen dat in afwijking van het verbod, bedoeld in artikel 11, eerste lid, een lozing in de bodem is toegestaan indien het in artikel 11, vierde lid, juncto artikel 5, derde lid, bedoelde geval zich binnen de inrichting voordoet.
2. Artikel 11, derde lid, is op het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
1. Met ingang van 1 januari 2005 zijn de artikelen 6 tot en met 9 voor een bestaande beperkte lozing van huishoudelijk afvalwater in de bodem van overeenkomstige toepassing.
2. In afwijking van het eerste lid zijn de artikelen 6 tot en met 9 voor een bestaande beperkte lozing van huishoudelijk afvalwater in de bodem van overeenkomstige toepassing met ingang van 1 juli 1995, indien de lozing plaatsvindt bij een horecabedrijf als bedoeld in het Besluit horecabedrijven milieubeheer.
Indien een bestaande beperkte lozing van huishoudelijk afvalwater in de bodem definitief wordt beëindigd is artikel 10 van overeenkomstige toepassing.
1. Bij een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 11, vierde lid, juncto artikel 5, derde lid, worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage I zijn aangegeven. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot de te verstrekken gegevens.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een in artikel 11a bedoelde aanvraag om afwijking van het in artikel 11, eerste lid, bedoelde verbod.
1. Het is verboden een omvangrijke lozing van huishoudelijk afvalwater in de bodem – niet zijnde een bestaande lozing in de bodem – uit te voeren.
2. Het bevoegd gezag kan, voor een lozing in de bodem anders dan binnen een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, op daartoe strekkende aanvraag voor een door hem vast te stellen termijn van ten hoogste tien jaar, ontheffing verlenen van het in het eerste lid bedoelde verbod indien:
a. de afstand van de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt tot de dichtstbijzijnde riolering, afhankelijk van het aantal lozingseenheden, ten minste bedraagt:
– tot 25 lozingseenheden 100 meter
– van 25 tot 50 lozingseenheden 600 meter
– van 50 tot 100 lozingseenheden 1500 meter
– van 100 tot en met 200 lozingseenheden 3000 meter,
b. het een lozing in de bodem betreft van ten hoogste 200 lozingseenheden,
c. uit een onderzoek, verricht met grondboringen, uitgevoerd overeenkomstig door Onze Minister vast te stellen regels, de gemiddeld hoogste grondwaterstand ter plaatse van de lozing en de dimensionering van de infiltratievoorziening is vastgesteld en
d. een aansluiting op de riolering of een andere wijze van afvoer van het huishoudelijk afvalwater redelijkerwijs niet mogelijk is.
3. Aan een ontheffing worden ten minste de voorschriften verbonden, bedoeld in de artikelen 15 tot en met 19.
4. Het bevoegd gezag kan tevens voor een lozing in de bodem, anders dan binnen een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, op een daartoe strekkende aanvraag, voor een door hem vast te stellen termijn, gebaseerd op het nog niet verstreken deel van een redelijke afschrijvingstermijn van het bij de aanleg van de riolering reeds bestaande zuiveringssysteem, bedoeld in artikel 15 , en van de infiltratievoorziening, bedoeld in artikel 16, ontheffing verlenen van het in het eerste lid bedoelde verbod, indien:
a. de afstand van het dichtstbijzijnde gebouw waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt tot de dichtstbijzijnde riolering kleiner is dan de afstand die ingevolge het tweede lid, onder a, vereist is, en
b. wordt voldaan aan het tweede lid, onder b en c, en aan de artikelen 15 tot en met 19.
5. Voor de toepassing van het tweede en vierde lid wordt de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering berekend langs de kortste lijn waar de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.
1. Ten aanzien van een lozing in de bodem binnen een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, kan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen, bij de vergunning bepalen dat in afwijking van het verbod, bedoeld in artikel 14, eerste lid, een lozing in de bodem is toegestaan in gevallen als bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder a tot en met d, dan wel in gevallen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a en b.
2. Indien ingevolge het eerste lid een lozing in de bodem is toegestaan en het in artikel 14, tweede lid, bedoelde geval zich binnen de inrichting voordoet, zijn artikel 14, derde en vijfde lid, alsmede de artikelen 15 tot en met 19 van overeenkomstige toepassing. Indien ingevolge het eerste lid een lozing in de bodem is toegestaan en het in artikel 14, vierde lid, bedoelde geval zich binnen de inrichting voordoet, is artikel 14, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
1. Het huishoudelijk afvalwater moet, alvorens een lozing in de bodem als bedoeld in artikel 14 plaatsvindt worden gezuiverd door middel van:
a. een opgehoogd infiltratiebedsysteem,
b. een opgehoogd filtratiebedsysteem,
c. een zandfiltersysteem,
d. een oxydatiebedsysteem of
e. een biorotorsysteem.
2. Bij toepassing van een opgehoogd infiltratiebed – een opgehoogd filtratiebed – dan wel een zandfiltersysteem moet het huishoudelijk afvalwater achtereenvolgens worden voorbehandeld en biologisch behandeld.
3. Bij toepassing van een oxydatiebed – dan wel een biorotorsysteem moet het huishoudelijk afvalwater achtereenvolgens worden voorbehandeld, biologisch behandeld en nabehandeld.
1. Een lozing in de bodem als bedoeld in artikel 14 dient te worden uitgevoerd in een zakput, infiltratiebed, infiltratiekanaal, dan wel opgehoogd infiltratiebed.
2. De onderzijde van een infiltratievoorziening als bedoeld in het eerste lid moet boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand zijn gelegen.
Met betrekking tot zuiveringssystemen bedoeld in artikel 15 en infiltratievoorzieningen bedoeld in artikel 16 zijn de artikelen 7 tot met 9 van overeenkomstige toepassing.
1. Degene die een lozing in de bodem als bedoeld in artikel 14 uitvoert, moet het zuiveringssysteem vóór in gebruikname en vervolgens tenminste eenmaal per twee jaar, door een deskundig bedrijf doen keuren op de goede werking ervan.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de in het eerste lid genoemde keuring en het deskundig bedrijf.
3. De schriftelijke resultaten van een keuring als bedoeld in het eerste lid moeten door degene die de lozing in de bodem uitvoert gedurende ten minste vijf jaar worden bewaard.
Indien een lozing in de bodem als bedoeld in artikel 14 definitief wordt beëindigd, moeten het zuiveringssysteem en de infiltratievoorziening worden verwijderd of, na volledige verwijdering van het erin aanwezige slib, worden opgevuld met schoon bodemmateriaal.
Bij een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 14 en bij een in artikel 14a bedoelde aanvraag om afwijking van het in artikel 14, eerste lid, bedoelde verbod worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage I zijn aangegeven. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot de te verstrekken gegevens.
1. Het is verboden een omvangrijke bestaande lozing van huishoudelijk afvalwater in de bodem uit te voeren.
2. Het verbod geldt niet indien:
a. de afstand van het dichtstbijzijnde gebouw waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt tot de dichtstbijzijnde riolering, afhankelijk van het aantal lozingseenheden, ten minste bedraagt:
– tot 25 lozingseenheden 100 meter
– van 25 tot 50 lozingseenheden 600 meter
– van 50 tot 100 lozingseenheden 1500 meter
– van 100 tot en met 200 lozingseenheden 3000 meter,
b. het een lozing in de bodem betreft van ten hoogste 200 lozingseenheden,
c. uit een onderzoek, verricht met grondboringen, uitgevoerd overeenkomstig door Onze Minister vast te stellen regels, de gemiddeld hoogste grondwaterstand ter plaatse van de lozing in de bodem en de dimensionering van de infiltratievoorziening is vastgesteld en
d. wordt voldaan aan de voorschriften, vermeld in de artikelen 15 tot en met 18, en de krachtens artikel 30 gestelde nadere eisen.
3. Het bevoegd gezag kan op een daartoe strekkende aanvraag voor een door hem vast te stellen termijn, gebaseerd op het nog niet verstreken deel van een redelijke afschrijvingstermijn van de bij de aanleg van de riolering reeds bestaande zuiveringssystemen, bedoeld in artikel 15, en de infiltratievoorziening, bedoeld in artikel 16, ontheffing verlenen van het in het eerste lid bedoelde verbod, indien:
a. de afstand van het dichtstbijzijnde gebouw waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt tot de dichtstbijzijnde riolering kleiner is dan de afstand die ingevolge het tweede lid, onder a, vereist is, en
b. wordt voldaan aan het tweede lid, onder b, c en d.
4. Artikel 20 is op een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in het derde lid van overeenkomstige toepassing.
5. Voor de toepassing van het tweede en derde lid wordt de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering berekend langs de kortste lijn waar de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.
1. Ten aanzien van een lozing in de bodem binnen een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, kan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen, bij de vergunning bepalen dat in afwijking van het verbod, bedoeld in artikel 21, eerste lid, een lozing in de bodem is toegestaan indien het in artikel 21, derde lid, bedoelde geval zich binnen de inrichting voordoet.
2. De artikelen 15 tot en met 20 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Degene die een lozing in de bodem als bedoeld in artikel 21 uitvoert en die voornemens is de gebezigde lozingswijze te wijzigen, geeft hiervan zo spoedig mogelijk kennis aan het bevoegd gezag.
2. Bij een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven. De kennisgeving wordt gedaan op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door Onze Minister. Onze Minister kan daarbij nadere regels stellen met betrekking tot de in bijlage II bedoelde gegevens.
Ter zake van het definitief beëindigen van een lozing in de bodem als bedoeld in artikel 21 is artikel 19 van overeenkomstige toepassing.
1. Het is verboden een lozing van koelwater in de bodem uit te voeren.
2. Het bevoegd gezag kan, voor een lozing in de bodem anders dan binnen een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, op daartoe strekkende aanvraag voor een door hem vast te stellen termijn van ten hoogste tien jaar, ontheffing verlenen van het in het eerste lid bedoelde verbod.
1. Ten aanzien van een lozing in de bodem binnen een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, kan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen, bij die vergunning bepalen dat, in afwijking van het verbod, bedoeld in artikel 24, eerste lid, een lozing in de bodem is toegestaan voor een door hem vast te stellen termijn van ten hoogste tien jaar.
2. Artikel 26 is van overeenkomstige toepassing.
1. Het is verboden een lozing van overige vloeistoffen in de bodem uit te voeren.
2. Het bevoegd gezag kan, voor een lozing in de bodem anders dan binnen een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, op daartoe strekkende aanvraag, voor een door hem vast te stellen termijn van ten hoogste vier jaar, ontheffing verlenen van het in het eerste lid bedoelde verbod, indien wordt aangetoond dat:
a. een aansluiting op de riolering of een andere wijze van afvoer van de vloeistof niet mogelijk is en
b. in de overige vloeistoffen geen stoffen voorkomen als bedoeld in de bij dit besluit behorende bijlage III, of deze stoffen daarin voorkomen met een – wat betreft de stoffen van lijst I zodanig geringe toxiciteit, persistentie en (bio)accumulatie, of – wat betreft de stoffen van lijst II – zodanig geringe schadelijke werking dat ook op de lange termijn geen gevaar voor verontreiniging van de bodem bestaat.
3. Een besluit inzake een ontheffing waaromtrent ingevolge artikel 3, vierde lid, Onze Minister van Economische Zaken dient te beslissen, wordt niet genomen dan in overeenstemming met Onze Minister.
1. Ten aanzien van een lozing in de bodem binnen een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, kan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen, bij die vergunning bepalen dat, in afwijking van het verbod, bedoeld in artikel 25, eerste lid, een lozing in de bodem is toegestaan in gevallen als bedoeld in artikel 25, tweede lid, onder a en b, voor een door hem vast te stellen termijn van ten hoogste vier jaar.
2. Artikel 25, derde lid, en artikel 26 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Aan een ontheffing als bedoeld in de artikelen 24 en 25 worden ten minste voorschriften verbonden met betrekking tot:
a. de wijze waarop en de frequentie waarmee onderzoek moet worden verricht naar de samenstelling van de vloeistof die in de bodem wordt geloosd en naar de hoedanigheden van de bodem ter plaatse,
b. de samenstelling en de hoeveelheid van de vloeistof die in de bodem wordt geloosd,
c. de wijze waarop de lozing in de bodem plaats moet vinden en
d. voor zover het geen lozing in de bodem van koelwater betreft, de wijze van definitieve beëindiging van de lozing in de bodem.
2. Bij een aanvraag om een ontheffing worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage I zijn aangegeven.
Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot de te verstrekken gegevens.
1. Degene die ingevolge de uitvoering van de artikelen 14, tweede lid, 14a, eerste lid, juncto artikel 14, tweede lid, 21, tweede lid, 24a, tweede lid, juncto 26 en 25a, tweede lid, juncto 26, 26, eerste lid, dan wel 34, eerste lid, onderzoek dient te verrichten op of in een gedeelte van de bodem ten aanzien waarvan hem de nodige bevoegdheid ontbreekt, kan het bevoegd gezag verzoeken de rechthebbenden een gedoogplicht op te leggen als bedoeld in artikel 70 van de wet.
2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid bevat:
a. de vermelding van de naam en het adres van de aanvrager en de rechthebbenden;
b. de vermelding van de plaats waar het onderzoek moet plaatsvinden;
c. de vermelding van de aard, de omvang en het tijdstip van het voorgenomen onderzoek;
d. de vermelding van de handelingen die de rechthebbenden in het belang van het onderzoek moeten nalaten.
3. Het bevoegd gezag kan, indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid is gedaan, de rechthebbenden ten aanzien van het betrokken gedeelte van de bodem de in dat lid bedoelde verplichting opleggen.
1. Het bestuursorgaan dat in het gebied waar de lozing in de bodem geheel of gedeeltelijk plaatsvindt of zal plaatsvinden, bevoegd is tot verlening van vergunning krachtens artikel 3, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 6, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, wordt in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen omtrent het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om ontheffing krachtens de artikelen 14, 24, en 25, en omtrent het voorlopige voornemen tot het geven van een beschikking krachtens artikel 66 van de wet, anders dan op verzoek van de houder van de ontheffing, alsmede omtrent een beslissing tot afwijken van in dit besluit gestelde verboden krachtens de artikelen 14a, 24a, en 25a.
2. Indien burgemeester en wethouders van een gemeente waar de lozing in de bodem plaatsvindt of zal plaatsvinden, ingevolge artikel 3 niet het bevoegd gezag zijn worden zij in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen omtrent de onderwerpen bedoeld in het eerste lid.
Als betrokken bestuursorgaan, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer wordt, voor de gevallen waarin een verzoek om ontheffing of afwijking als bedoeld in de artikelen 14, 24 of 25, onderscheidenlijk 14a, 24a of 25a wordt ingediend, waarbij het lozen in de bodem gevolgen kan hebben voor de hoedanigheden van de bodem van een andere lid-staat van de Europese Gemeenschappen, tevens die andere lid-staat aangewezen. Met de betrokken lid-staat wordt, desgevraagd, alvorens ontheffing wordt verleend, of afwijking wordt toegestaan, overleg gevoerd.
1. Het bevoegd gezag kan, ten aanzien van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 14, derde lid, 15 tot en met 19, 21, tweede lid, onder d, en 23 en 26, eerste lid, nadere eisen stellen. Degene tot wie een nadere eis wordt gericht, is verplicht daaraan te voldoen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van voorschriften, gesteld krachtens de artikelen 14a, tweede lid, 24a, tweede lid, of 25a, tweede lid.
1. De artikelen 11, 13, 21 juncto 15 tot en met 18, 22 en 23 zijn niet van toepassing gedurende drie jaar na 1 juli 1990.
2. De artikelen 24 tot en met 26 zijn, voor zover deze betrekking hebben op bestaande lozingen in de bodem, niet van toepassing gedurende twee jaar na 1 juli 1990.
3. Indien binnen de in het tweede lid bedoelde periode een verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 24 of artikel 25 is ingediend, gelden de onderscheidenlijk in die artikelen gestelde verboden niet tot 3 maanden nadat het besluit, waarbij op dat verzoek is beslist, van kracht is geworden.
4. De artikelen 25 en 26 zijn gedurende twee jaar na 1 juli 1990 niet van toepassing met betrekking tot lozingen in de bodem tengevolge van de substraatteelt binnen inrichtingen, die tot een in het Hinderbesluit (Stb. 1980, 445) aangewezen categorie behoren.
1. Degene die een omvangrijke bestaande lozing van huishoudelijk afvalwater in de bodem uitvoert, die voldoet aan de vereisten vermeld in artikel 21, tweede lid, onder a en b, dient binnen drie jaar na 1 juli 1990:
a. een onderzoek, verricht met grondboringen, overeenkomstig door Onze Minister vast te stellen regels, te doen uitvoeren naar de gemiddeld hoogste grondwaterstand ter plaatse van de lozing in de bodem en de dimensionering van de infiltratievoorziening en
b. van deze lozing in de bodem een kennisgeving te doen aan het bevoegd gezag.
2. Bij een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid worden de gegevens verstrekt, die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven. De kennisgeving wordt gedaan op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door Onze Minister. Onze Minister kan daarbij nadere regels stellen met betrekking tot de in bijlage II bedoelde gegevens.
Na de inwerkingtreding van dit besluit worden de krachtens het Lozingenbesluit bodembescherming (Stb. 1990, 217) vastgestelde regels en andere besluiten gelijkgesteld met regels onderscheidenlijk besluiten, vastgesteld met toepassing van dit besluit.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.
histnootDe Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer a.i.,
A. Jorritsma-Lebbink
Uitgegeven de achttiende december 1997
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Ontheffing of afwijking van in het Lozingenbesluit bodembescherming gestelde verboden, als bedoeld in de artikelen 5, 5a, 11, 11a, 14, 14a, 21, 21a, 24, 24a, 25 en 25a van dat besluit
1. Bij een aanvraag om ontheffing als bedoeld in de artikelen 5, 11, 14, 21, 24 en 25 en bij een aanvraag om afwijking van in het besluit gestelde verboden, als bedoeld in de artikelen 5a, 11a, 14a, 21a, 24a en 25a, worden de volgende gegevens verstrekt:
a. naam en adres van degene die ontheffing vraagt;
b. een opgave van het adres waar de lozing in de bodem plaatsvindt of zal moeten plaatsvinden;
c. de kadastrale aanduiding en een plattegrondtekening van het terrein waar is of zal worden geloosd;
d. de voorgenomen tijdsduur van de lozing in de bodem, en
e. indien het betreft een verandering van de gebezigde werkwijze, het voorgenomen tijdstip van deze wijziging.
2. Bij een aanvraag om ontheffing voor een omvangrijke lozing van huishoudelijk afvalwater in de bodem, als bedoeld in artikel 14, tweede lid, en bij een aanvraag om afwijking als bedoeld in artikel 14a, tweede lid, worden tevens de volgende gegevens verstrekt:
a. het aantal lozingseenheden berekend aan de hand van het bepaalde in artikel 4;
b. de resultaten van een onderzoek naar de gemiddeld hoogste grondwaterstand ter plaatse en de dimensionering van de infiltratievoorziening;
c. een omschrijving van het toe te passen zuiveringssysteem en de toe te passen infiltratievoorziening;
d. de afstand van de kadastrale grens van het perceel waar de vloeistof vrijkomt tot de dichtstbijzijnde riolering;
e. de resultaten van een onderzoek naar de andere wijzen van afvoer van het huishoudelijk afvalwater, en
f. de voorgenomen wijze van definitieve beëindiging van de lozing in de bodem.
3. Bij een aanvraag om ontheffing voor een beperkte lozing, als bedoeld in artikel 5, derde lid, en artikel 11, vierde lid, bij een aanvraag om afwijking als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, en artikel 11a, eerste lid, bij een aanvraag om ontheffing voor een omvangrijke lozing, als bedoeld in artikel 14, vierde lid, en 21, derde lid, en bij een aanvraag om afwijking als bedoeld in artikel 14a, tweede lid, en artikel 21a, eerste lid, worden naast de gegevens zoals aangegeven onder punt 1 van deze bijlage tevens de volgende gegevens verstrekt:
a. het aantal lozingseenheden berekend aan de hand van het bepaalde in artikel 4;
b. de resultaten van een onderzoek naar de gemiddeld hoogste grondwaterstand ter plaatse van de dimensionering van de infiltratievoorziening;
c. een omschrijving van het toegepaste zuiveringssysteem en de toegepaste infiltratievoorziening alsmede het tijdstip van installatie, en
d. de voorgenomen wijze van definitieve beëindiging van de lozing in de bodem.
4. Bij een aanvraag om ontheffing voor een lozing van koelwater in de bodem, als bedoeld in artikel 24, en bij een aanvraag om afwijking als bedoeld in artikel 24a worden tevens de volgende gegevens verstrekt:
a. de samenstelling en temperatuur van het koelwater;
b. de hoeveelheid van het koelwater;
c. de wijze waarop en de frequentie waarmee onderzoek wordt gedaan naar de samenstelling en temperatuur van het koelwater;
d. de resultaten van een onderzoek naar de te verwachten effecten van de lozing op de hoedanigheden van de bodem op de korte en lange termijn, en
e. de wijze waarop de lozing in de bodem plaatsvindt.
5. Bij een aanvraag om ontheffing voor een lozing van overige vloeistoffen in de bodem, als bedoeld in artikel 25, en bij een aanvraag om afwijking als bedoeld in artikel 25a worden tevens de volgende gegevens verstrekt:
a. de samenstelling van de vloeistof;
b. de hoeveelheid van de vloeistof;
c. de wijze waarop en de frequentie waarmee onderzoek wordt gedaan naar de samenstelling van de vloeistof;
d. de resultaten van een onderzoek naar de te verwachten effecten van de lozing op de hoedanigheden van de bodem op de korte en lange termijn;
e. de wijze waarop de lozing in de bodem plaatsvindt;
f. de afstand van de kadastrale grens van het perceel waar de vloeistof vrijkomt tot de dichtstbijzijnde riolering;
g. de resultaten van een onderzoek naar de andere wijzen van afvoer van de vloeistof, en
h. de voorgenomen wijze van definitieve beëindiging van de lozing in de bodem.
Kennisgeving als bedoeld in de artikelen 22 en 34 van het Lozingenbesluit bodembescherming
Bij een kennisgeving als bedoeld in de artikelen 22 en 34 moeten de volgende gegevens worden verstrekt:
a. naam en adres van degene die kennis geeft,
b. een opgave van het adres waar in de bodem wordt geloosd,
c. de kadastrale aanduiding en een plattegrondtekening van het terrein waar wordt geloosd,
d. de afstand van het dichtstbijzijnde gebouw waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt en de dichtstbijzijnde riolering,
e. het aantal lozingseenheden berekend aan de hand van het bepaalde in artikel 4,
f. de resultaten van het in artikel 21, tweede lid, onder c, dan wel het in artikel 34, eerste lid, onder a, bedoelde onderzoek naar de gemiddeld hoogste grondwaterstand ter plaatse en de dimensionering van de infiltratievoorziening,
g. een omschrijving van het toe te passen zuiveringssysteem en de infiltratievoorziening en
h. indien het betreft een verandering van de lozingswijze, het voorgenomen tijdstip van deze wijziging.
Lijsten I en II als bedoeld in artikel 25, tweede lid, onder b, van het Lozingenbesluit bodembescherming
LIJST I. Families en groepen van stoffen
1. Organische halogeenverbindingen en stoffen waaruit dergelijke verbindingen kunnen ontstaan.
2. Organische fosforverbindingen.
3. Organische tinverbindingen.
4. Stoffen die een kankerverwekkende, mutagene of teratogene werking hebben.
5. Minerale oliën en koolwaterstoffen.
6. Cyaniden.
7. De volgende metalloïden en metalen alsmede verbindingen daarvan:
– kwik
– cadmium
– lood
– arsenicum
– antimoon
– tin
– beryllium
– uranium
– thallium
– tellurium
– zilver
LIJST II. Families en groepen van stoffen
1. De volgende metalloïden en metalen alsmede verbindingen daarvan:
– zink
– koper
– nikkel
– chroom
– selenium
– molybdeen
– borium
– vanadium
– kobalt
– barium
– titaan
2. Biociden en derivaten daarvan, die niet onder lijst I vallen.
3. Stoffen met een schadelijke werking op de smaak en/of geur van het grondwater alsmede verbindingen waaruit dergelijke stoffen in het water kunnen ontstaan en die het water ongeschikt voor menselijke consumptie maken.
4. Organische siliciumverbindingen die toxisch of persistent zijn en stoffen waaruit dergelijke verbindingen kunnen ontstaan, met uitzondering van die welke biologisch onschadelijk zijn of die snel worden omgezet in onschadelijke stoffen.
5. Anorganische fosforverbindingen en elementair fosfor.
6. Ammoniak, nitrieten en nitraten.
7. Chloriden, bromiden, fluoriden.
8. Sulfaten.
Het onderhavige Lozingenbesluit bodembescherming, strekt tot vervanging van het Lozingenbesluit bodembescherming van 4 mei 1990 (Stb. 1990, 217). Het ontwerp van het laatstgenoemde besluit werd niet genotificeerd overeenkomstig artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109)1. Voor het geval dat de artikelen 7, 8, 12 en 17 van dit besluit moeten worden beschouwd als een technisch voorschrift in de zin van die richtlijn, is dit besluit in de vorm van een ontwerp aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen genotificeerd (zie ook kamerstukken 1996/97, nr. 25 389).
De artikelen 7, 8, 12 en 17 stellen eisen aan zuiveringssystemen en infiltratievoorzieningen voor lozingen van huishoudelijk afvalwater in de bodem.
Voor zover het besluit kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking in de zin van artikel 30 van het EG-Verdrag bevat, worden deze maatregelen gerechtvaardigd met het oog op de bescherming van de gezondheid en het leven van personen, dieren en planten. Het besluit richt zich immers op het voorkomen, beperken of ongedaan maken van veranderingen van hoedanigheden van de bodem, die een vermindering of bedreiging betekenen van de functionele eigenschappen die de bodem heeft, door eisen te stellen ten aanzien van lozingen van huishoudelijk afvalwater in de bodem. De belemmeringen die producenten van zuiveringssystemen en infiltratievoorzieningen zullen ondervinden zijn zeer gering. In het licht van eerdergenoemde doelstelling is die belemmering proportioneel te noemen, met name ook omdat het doel niet met minder ingrijpende maatregelen kan worden bereikt. Aangezien daarbij geen enkel onderscheid wordt gemaakt tussen producenten van Nederlandse makelij en geïmporteerde producten, moet worden geconcludeerd dat het besluit geen discriminatoire werking heeft.
Voor een toelichting op de achtergronden van dit besluit zij verwezen naar de toelichting bij het oorspronkelijke Lozingenbesluit bodembescherming (Stb. 1990, 217)2.
De tekst van onderhavig besluit is vrijwel identiek aan het oorspronkelijke besluit.
Om verwarring te voorkomen zijn ook de citeertitel en de artikelnummering intact gelaten. Dit betekent onder andere dat enkele artikelnummers zijn «overgeslagen», omdat dit artikelen waren die in de loop van de tijd zijn vervallen. Slechts enkele artikelen bevatten kleine – wetstechnische – wijzigingen in verband met de hernummering van de Wet bodembescherming in 1994 en het vervallen van de Kampeerwet.
Verder is in artikel 1 de begripsomschrijving van «huishoudelijk afvalwater» naar aanleiding van de voorpublicatie van dit besluit (Stcrt. 1997, 153) aangepast. Er is aangesloten bij de omschrijving van «huishoudelijk afvalwater» in het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater. Daarnaast is artikel 18, eerste lid, aangepast. In de eerdere tekst van artikel 18 werd het KIWA aangewezen als instantie die de keuring uitvoerde of deed uitvoeren. Het artikel ontbeerde een wederzijdse erkenningsregeling. Met de nieuwe formulering in samenhang met de uitwerking ervan in de uitvoeringsregeling, kunnen ook certificeringsinstanties en keurende bedrijven uit andere lid-staten van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte de uit artikel 18 voortvloeiende werkzaamheden verrichten.
Omdat de uitvoeringsregeling nu aangeeft dat het deskundig bedrijf (de keuringsinstantie) moet zijn gecertificeerd voor het uitvoeren van de (betreffende) keuring, zal de keuringsinstantie genoodzaakt zijn een inhoudelijk document op te stellen dat toegesneden is op de eisen van het Lozingenbesluit en de uitvoeringsregeling.
Het ontwerp-besluit is op 5 augustus 1997 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van de eerdergenoemde richtlijn nr. 83/189/EEG (notificatienr. 97/0480/NL). Zij is op 22 oktober 1997 tevens gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235) (TBT notificatienr. 97 0693). In het kader van deze notificatieprocedures zijn geen opmerkingen binnengekomen.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 januari 1998, nr. 7.
Laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 94/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 maart 1994 (PbEG L 100).
Een bijgewerkte integrale tekst van de richtlijn is gepubliceerd in PbEG 1997, C 78.
Gewijzigd bij Besluit van 14 januari 1993, Stb. 42, bij Besluit van 2 november 1993, Stb. 583, bij Besluit van 16 november 1993, Stb. 606 en bij Besluit van 2 december 1994, Stb. 855.
Een bijgewerkte integrale tekst van het Besluit is gepubliceerd in Stb. 1995, 39.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1997-649.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.