Besluit van 1 december 1997 tot wijziging van het besluit van 12 juni 1996, houdende tijdelijke aanwijzing van de bestuursorganen van de provincies en van enkele gemeenten op grond van de Nationale ombudsman (verlenging aanwijzing van de bestuursorganen van de provincies en van enkele gemeenten)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, mr. J. Kohnstamm, van 20 oktober 1997, nr. CWI97/U1505;

Gelet op 1a, eerste lid, onder d, van de Wet Nationale ombudsman;

De Raad van State gehoord (advies van 13 november 1997, nr. W04.97.0701);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, mr. J. Kohnstamm, van 19 november 1997, nr. CWI97/U1598;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In artikel 2 van het besluit van 12 juni 1996, houdende tijdelijke aanwijzing van de bestuursorganen van de provincies en van enkele gemeenten op grond van de Wet Nationale ombudsman (Stb. 310), wordt na «1996» een punt geplaatst en vervalt de zinsnede «en vervalt met ingang van 1 januari 1998».

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 1 december 1997

Beatrix

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

J. Kohnstamm

Uitgegeven de zestiende december 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Sinds 1 juli 1996 is een proefproject gaande, waarbij alle provincies en zeven gemeenten op hun verzoek onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman zijn gebracht. Dit proefproject vloeit voort uit de notitie «Bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien van mede-overheden»1 en loopt vooruit op een wijziging van de Wet Nationale ombudsman, die er mede toe strekt gemeenten en provincies die dat wensen bij ministeriële regeling onder de competentie van de Nationale ombudsman te brengen2. Door middel van het proefproject, waartoe in overleg met de provincies en de desbetreffende gemeenten werd besloten, werd de Nationale ombudsman in de gelegenheid gesteld ervaring op te doen met de behandeling van klachten over provincies en gemeenten. Tevens bood het proefproject de mogelijkheid om gegevens te verzamelen die van belang zijn voor de totstandkoming van een afgewogen regeling voor de vergoeding van de kosten die verbonden zijn aan de behandeling van klachten door de Nationale ombudsman. De evaluatie van het proefproject heeft plaatsgevonden vanaf 1 juli 1997. De tijdelijke aanwijzing van de bestuursorganen van de provincies en de zeven gemeenten vond plaats bij koninklijk besluit van 12 juni 1996, houdende tijdelijke aanwijzing van de bestuursorganen van de provincies en van enkele gemeenten op grond van de Wet Nationale ombudsman in het kader van een proefproject (Stb. 310).

Zoals reeds in de nota van toelichting bij het genoemde besluit werd aangegeven, was het de bedoeling dat aan de provincies en de zeven gemeenten die deelnemen aan het proefproject, desgewenst een naadloze overgang zou worden geboden naar een definitieve aansluiting bij de Nationale ombudsman op grond van de gewijzigde Wet Nationale ombudsman. Teneinde de beoogde naadloze aansluiting op het proefproject mogelijk te maken, wordt het aanwijzingsbesluit thans gewijzigd.

De wijziging van het aanwijzingsbesluit strekt tot verlenging van de tijdelijke aanwijzing van de deelnemers aan het proefproject, die daartoe de wens hebben kenbaar gemaakt, tot de datum waarop een definitieve aanwijzing op grond van de gewijzigde Wet Nationale ombudsman in werking kan treden. Onder voorbehoud van goedkeuring door het parlement, zal dit naar verwachting per 1 januari 1999 het geval zijn.

De verlengde aansluiting van de desbetreffende provincies en gemeenten, vanaf 1 januari 1998, zal niet langer het karakter van een proefproject hebben, maar moet worden beschouwd als een overbruggingsperiode tussen proefproject en (eventuele) definitieve aansluiting bij de Nationale ombudsman.

2. Bekostiging

De deelnemers aan het proefproject dienen de kosten die verbonden zijn aan de behandeling van klachten door de Nationale ombudsman te vergoeden aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Zoals hierboven reeds vermeld, werd met het proefproject mede beoogd informatie te verkrijgen voor de totstandkoming van een afgewogen model van kostenvergoeding. De gemeenten die deelnemen aan het proefproject konden in verband daarmee opteren voor twee bekostigingsmodellen, te weten het «risicomodel» en het «afkoopmodel». (Deze beide modellen zijn toegelicht in de nota van toelichting bij het koninklijk besluit van 12 juni 1996, Stb. 310, waarbij de deelnemers aan het proefproject werden aangewezen.) In beide modellen werd uitgegaan van een bedrag van f 1 898,– per (schriftelijk) bij de Nationale ombudsman ingediende klacht. Dit bedrag werd vastgesteld na gezamenlijke berekeningen door de Nationale ombudsman en het Ministerie van Binnenlandse Zaken, en verificatie door het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO). Voor de provincies gold een andere wijze van bekostiging. Aan de gezamenlijke provincies werd een bedrag in rekening gebracht op basis van 55 klachten per jaar.

In verband met het relatief geringe aantal klachten dat gedurende de periode 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 met betrekking tot de provincies en de aan het proefproject deelnemende gemeenten werd ingediend bij de Nationale ombudsman, is in overleg met de Nationale ombudsman besloten om gedurende de verlening van de aansluiting van de deelnemers aan het proefproject (vanaf 1 januari 1998 tot de inwerkingtreding van de bekostigingsregeling op basis van de gewijzigde Wet Nationale ombudsman) niet langer vooraf een standaardbedrag in rekening te brengen (zoals in het risicomodel en het afkoopmodel en ten aanzien van de provincies geschiedde), maar achteraf af te rekenen op basis van het werkelijk aantal bij de Nationale ombudsman ingediende klachten. Evenals in het proefproject geldt hierbij een bedrag per klacht van f 1 898,– en wordt onder een klacht verstaan: ieder schriftelijk verzoek dat bij de Nationale ombudsman wordt ingediend, ongeacht of dit tot een onderzoek leidt. Om een open einde (en daarmee onzekerheid bij de gemeenten en de provincies voor wat betreft de op de begroting te reserveren bedragen) te voorkomen, is aan het aantal klachten dat in rekening wordt gebracht een maximum gesteld. Voor een gemeente bedraagt dat maximum ¼ klacht per 1000 inwoners per jaar, ongeacht het aantal werkelijk ingediende klachten. Voor de gezamenlijke provincies geldt een maximum van 55 klachten per jaar, ongeacht het aantal werkelijk ingediende klachten.

Overigens zij vermeld, dat hiermee geen voorschot wordt genomen op de besluitvorming over de bekostigingsregeling zoals die in de definitieve situatie, dus na de inwerkingtreding van de voorgestelde wetswijziging, zal gelden.

3. Artikelgewijs

Artikel I

Door middel van deze wijziging wordt bewerkstelligd dat de bevoegdheid van de Nationale ombudsman met betrekking tot de bestuursorganen, bedoeld in artikel 1 van het besluit, niet eindigt met ingang van 1 januari 1998. Op grond van artikel II van het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet Nationale ombudsman en de Wet openbaarheid van bestuur (kamerstukken II 25 456, nr. 2) blijft de aanwijzing thans van kracht tot de dag, waarop een besluit als bedoeld in artikel 1b, eerste lid, van de gewijzigde Wet Nationale ombudsman in werking treedt, dat wil zeggen, de datum waarop voor de eerste keer een aanwijzing van bestuursorganen van mede-overheden volgens de nieuwe, in de Wet Nationale ombudsman neer te leggen regeling plaatsvindt. Onder voorbehoud van goedkeuring door de Eerste en de Tweede Kamer geschiedt dit naar verwachting met ingang van 1 januari 1999.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

J. Kohnstamm


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

XNoot
1

Notitie van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, J. Kohnstamm, van 30 mei 1995 aan de Tweede Kamer, kamerstukken II 1994/95, 24 206, nr. 1.

XNoot
2

Kamerstukken II 1996/97, 25 456, nr. 2.

Naar boven