Besluit van 1 december 1997 tot vaststelling van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op de kansspelen (Kansspelenbesluit)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 24 juli 1997, nr. 643371/97/6, Directie Wetgeving;

Gelet op de artikelen 6 en 29 van de Wet op de kansspelen;

De Raad van State gehoord (advies van 12 augustus 1997, nr. WO3.97.0501);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie van 11 november 1997, nr. 664079/97/6, Directie Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

wet: de Wet op de kansspelen;

Onze Minister: Onze Minister van Justitie.

Artikel 2

Aan een vergunning, krachtens artikel 3 van de wet verleend, worden – nevens het voorschrift bedoeld in artikel 5, lid 2, van de wet – in elk geval de navolgende voorschriften verbonden:

a. er mogen niet meer dan het in de vergunning genoemde aantal bewijzen van deelneming, uitsluitend tegen de daarin aangegeven inleg, worden uitgegeven.

b. De aan de deelnemers in uitzicht gestelde prijzen en premies, de eventueel voor rekening van de vergunninghouder te nemen kansspelbelasting en de overige onkosten mogen tezamen geen verdere uitgaven vorderen dan 40 percent van de nominale waarde der verkochte deelnemingsbewijzen, met dien verstande dat de prijzen en premies, daaronder begrepen door derden ter beschikking gestelde prijzen of premies, gerekend naar de gangbare verkoopwaarde daarvan, tezamen geen hogere waarde mogen hebben dan 40 percent van de nominale waarde der verkochte deelnemingsbewijzen.

c. De netto-opbrengst moet geheel voor het in de vergunning omschreven doel worden aangewend. Onder de netto-opbrengst worden mede begrepen de rente-opbrengsten over de inleg.

d. Slechts noodzakelijke onkosten mogen worden gemaakt.

Eventuele provisie aan verkopers van deelnemingsbewijzen dient te worden beperkt tot ten hoogste 10% van de nominale waarde der door hun bemiddeling geplaatste deelnemingsbewijzen.

e. Als deelnemers mogen niet worden toegelaten personen die nog niet de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt. Indien als winnaar van een prijs wordt aangewezen een persoon die ingevolge de vorige volzin niet als deelnemer mocht worden toegelaten, wordt deze deelneming buiten aanmerking gelaten.

f. Op de bewijzen van deelneming alsmede in alle aankondigingen en voor openbaarmaking of verspreiding bestemde stukken moet, voorzover praktisch mogelijk, duidelijk worden vermeld:

de naam van de vergunninghouder en het adres, waar inlichtingen verkrijgbaar zijn;

het in de vergunning omschreven doel;

het aantal bewijzen van deelneming en het bedrag van de inleg;

plaats en tijdstip van de prijsbepaling.

g. De niet geplaatste deelnemingsbewijzen moeten vóór het tijdstip van de prijsbepaling worden ingeleverd bij de in de vergunning aangewezen instantie.

h. Van de gelegenheid, waarvoor vergunning is verleend, moet een afzonderlijke, overzichtelijke, administratie worden gevoerd.

Een uitgewerkte rekening en verantwoording met toelichtende bescheiden moet binnen de in de vergunning genoemde termijn worden overgelegd aan de in de vergunning aangewezen instantie.

i. De rekening en verantwoording dient vergezeld te gaan van een onderzoeksverslag en een verklaring omtrent de getrouwheid daarvan, opgesteld door:

1°. een Accountant-Administratieconsulent, indien de prijzen en premies gezamenlijk een grotere waarde hebben dan tienduizend gulden, doch niet groter dan honderdduizend gulden;

2°. een registeraccountant of een Accountant-Administratieconsulent ten aanzien van wie bij de inschrijving in het in artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten bedoelde register een aantekening is geplaatst als bedoeld in artikel 36, derde lid, van die wet, indien de prijzen en premies gezamenlijk een grotere waarde hebben dan honderdduizend gulden.

Artikel 3

Het bepaalde in het voorgaande artikel is, voorzover mogelijk, van overeenkomstige toepassing op een vergunning, verleend krachtens artikel 28 van de wet.

Artikel 3a

  • 1. De vergoeding die is verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag van een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Wet bedraagt:

    a. indien de prijzen en premies gezamenlijk een grotere waarde hebben dan tienduizend gulden, doch niet groter dan honderdduizend gulden: f 500;

    b. indien de prijzen en premies gezamenlijk een grotere waarde hebben dan honderdduizend gulden, doch niet groter dan een miljoen gulden: f 2000;

    c. indien de prijzen en premies gezamenlijk een grotere waarde hebben dan een miljoen gulden, doch niet groter dan tien miljoen gulden: f 3500;

    d. indien de prijzen en premies gezamenlijk een grotere waarde hebben dan tien miljoen gulden: f 5000.

  • 2. Indien de vergunning als bedoeld in het eerste lid, onder b, c of d, een geldigheidsduur heeft van meer dan een jaar, is de overeenkomstig het eerste lid, vastgestelde vergoeding jaarlijks verschuldigd.

  • 3. De vergoeding die is verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag van een vergunning als bedoeld in artikel 4 van de Wet bedraagt f 1000. Indien de vergunning een geldigheidsduur heeft van meer dan een jaar, is dit bedrag jaarlijks verschuldigd.

  • 4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op een vergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet, indien de prijs of premie een grotere waarde heeft dan tienduizend gulden.

Artikel 4

De prijsbepaling voor wat betreft gelegenheden, waarvoor ingevolge artikel 3 van de wet vergunning is verleend, geschiedt nà de afsluiting van de plaatsingsactiviteiten in het openbaar, en wel voorzover de gezamenlijke waarde van de prijzen en premies meer dan tienduizend gulden bedraagt, ten overstaan van een notaris, die het verloop van de prijsbepaling bij proces-verbaal constateert, voorzover de gezamenlijke waarde van de prijzen en premies niet meer dan tienduizend gulden bedraagt, ten overstaan van een in de vergunning aangewezen persoon, die van zijn bevindingen een kort verslag opmaakt.

Artikel 5

  • 1. Bij de prijsbepaling dient een methode te worden toegepast die enigerlei beïnvloeding van buitenaf uitsluit en waarbij het toevalskarakter is gewaarborgd, zulks ter beoordeling van degene te wiens overstaan ingevolge artikel 4 de prijsbepaling dient te geschieden.

  • 2. Constateert degene, te wiens overstaan de prijsbepaling geschiedt, enige onregelmatigheid, dan verklaart hij, zo nodig, de gehele prijsbepaling ongeldig en doet hij onverwijld een nieuwe prijsbepaling plaats vinden.

  • 3. Indien mechanische, elektrische of elektronische processen gebezigd worden bij de prijsbepaling en de prijzen en premies gezamenlijk een grotere waarde hebben dan honderdduizend gulden, is de methode van prijsbepaling onderworpen aan een voorafgaande goedkeuring door een door Onze Minister aangewezen onafhankelijke deskundige of keuringsinstelling.

Artikel 6

De prijsbepaling bij geldleningen, waarvoor krachtens artikel 4 van de wet een vergunning is verleend, en bij gelegenheden, die met een ingevolge artikel 28 van de wet verleende vergunning zijn opengesteld, geschiedt overeenkomstig een door Onze Minister goedgekeurde methode in het openbaar ten overstaan van een notaris, die het verloop van de prijsbepaling bij proces-verbaal constateert.

Artikel 7

Na inwerkingtreding van dit besluit berusten de krachtens het Kansspelenbesluit (Stb. 1964, 509) vastgestelde besluiten op dit besluit.

Artikel 8

Het Kansspelenbesluit (Stb. 1964, 509) wordt ingetrokken.

Artikel 9

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 10

Dit besluit wordt aangehaald als: Kansspelenbesluit.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 1 december 1997

Beatrix

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Uitgegeven de elfde december 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Het onderhavige besluit vervangt het besluit van 16 december 1964 tot vaststelling van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op de kansspelen (Stb. 1964, 509), zoals gewijzigd bij het besluit van 26 oktober 1995 (Stb. 1995, 523). Het ontwerp van laatstgenoemd wijzigingsbesluit werd niet genotificeerd overeenkomstig artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1993 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109)1.

Om alsnog aan de verplichting tot notificatie te kunnen voldoen, is het onderhavige besluit als ontwerp aan de Commissie genotificeerd (zie ook kamerstukken II 1996/1997, 25 389). Als technisch voorschrift in de zin van de richtlijn kan worden beschouwd artikel 5, derde lid. Voorzover deze bepaling als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking kan worden beschouwd, is zij gerechtvaardigd door de noodzaak spelers te beschermen tegen fraude en misbruik (openbare orde en consumentenbescherming).

Voor een toelichting op de achtergronden van dit besluit zij verwezen naar de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit van 26 oktober 1995 (Stb. 1995, 523).

De tekst en de artikelnummering van het onderhavige besluit zijn grotendeels identiek aan de tekst van het oorspronkelijke Kansspelenbesluit. De – wetstechnische – artikelen 7 tot en met 10 zijn nieuw. De inwerkingtredingsbepaling van het huidige artikel 7 vervalt omdat die inmiddels is uitgewerkt.

Het ontwerp van dit besluit is op 25 juli 1997 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van de bovenvermelde richtlijn. Het ontwerp is op 3 september 1997 tevens gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van het op 15 april 1994 te Marrakech totstandgekomen verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235). Een aankondiging van het ontwerp-besluit is gepubliceerd in Stcrt. 1997, 171. De standstill-periode is verstreken zonder dat de Europese Commissie, de lidstaten of de (leden van) de Wereldhandelsorganisatie opmerkingen hebben gemaakt.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 januari 1998, nr. 7.

XNoot
1

Laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 94/10/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 maart 1994 (PbEG L 100/30). Een bijgewerkte integrale tekst is gepubliceerd in PbEG 1997, C 78/4.

Naar boven