Besluit van 8 december 1997 tot wijziging van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 oktober 1997, nr. SV/VP/97/4297;

Gelet op de artikelen 10, tweede lid, en 20 van de Algemene nabestaandenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 24 november 1997, nr. W12.97.0675);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 5 december 1997, nr. SV/VP/97/4912;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Inkomens- en samenloopbesluit Anw1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt onderdeel c en wordt onderdeel d verletterd tot onderdeel c.

2. In het derde lid wordt:

1° de zinsnede «van het tweede lid, onderdelen b en c» vervangen door: van het tweede lid, onderdeel b;

2° vervalt de zinsnede «, alsmede aanvullingen op die uitkeringen».

B

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid vervalt onderdeel b, en wordt onderdeel c verletterd tot onderdeel b.

2. In het vierde lid wordt:

1°. de zinsnede «van het derde lid, onderdelen a en b» vervangen door: van het derde lid, onderdeel a;

2°. vervalt de zinsnede «, alsmede aanvullingen daarop».

C

Na artikel 5 wordt een nieuw artikel 5a ingevoegd, luidende:

Artikel 5a

  • 1. Onverminderd de artikelen 3, 4 en 5 wordt tevens onder opbrengst van arbeid verstaan:

    a. een uitkering op grond van een particuliere verzekering wegens derving van inkomen, welke ten behoeve van de werknemer in het kader van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst is afgesloten;

    b. een uitkering op grond van een pensioenregeling met uitzondering van een weduwen-, weduwnaars- en partnerpensioen;

    c. een uitkering op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of een regeling, die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    d. een uitkering op grond van een regeling voor functioneel leeftijdsontslag of op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen;

    e. loon dat uit vroegere dienstbetrekking van de nabestaande wordt genoten.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, wordt niet onder opbrengst van arbeid verstaan:

    a. een aanspraak om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen, voor zover deze niet worden gedekt door stortingen van degene die het betreffende inkomen geniet;

    b. een eenmalige uitkering die na beëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald;

    c. vakantie-uitkering, over de in het eerste lid genoemde inkomensbestanddelen;

    d. een vakantie-bon, vertrekt naast een loondervingsuitkering, voor zover niet begrepen onder c.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, wordt onder pensioenregeling verstaan:

    a. een regeling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft de verzorging van werknemers en gewezen werknemers bij invaliditeit of ouderdom en de verzorging van hun echtgenoten en van hun minderjarige kinderen en pleegkinderen door middel van pensioen;

    b. een door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingevolge artikel 6, vijfde en derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering aangewezen regeling.

  • 4. Voor zover over een inkomen, genoemd in het eerste lid, geen aanspraak op vakantieuitkering bestaat, wordt dit inkomen slechts voor een deel in aanmerking genomen. De laatste volzin van artikel 5, derde lid, is voor het vaststellen van dit deel van overeenkomstige toepassing.

D

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Van het eerste lid vervallen de onderdelen b tot en met f en worden de onderdelen g tot en met k verletterd tot b tot en met f.

2. In het eerste lid, onderdeel f, wordt de zinsnede «onderdeel j» vervangen door: onderdeel e.

3. Van het tweede lid vervallen de onderdelen a en b en worden de onderdelen c tot en met f verletterd tot a tot en met d.

4. Het derde lid vervalt onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot derde en vierde lid.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 juli 1996.

Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 8 december 1997

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

Uitgegeven de negende december 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen deel

Naar aanleiding van verzoeken van leden van de Tweede Kamer heeft de regering besloten de Algemene nabestaandenwet (ANW) op enkele punten te wijzigen. De bedoeling hiervan is onbedoelde en ongewenste effecten die bij de uitvoering van de wet naar voren zijn gekomen en naar verwachting zullen optreden in het overgangsrecht te repareren. De voorstellen tot wijziging zijn in de brief van 15 september 1997 (kamerstukken II 1996/97, 25 517, nr. 2) aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt.

Aanleiding voor de voorgestelde wijzigingen is het gevoelen bij veel betrokkenen (kamerleden, maatschappelijke groeperingen en burgers) dat de ANW onevenredig zwaar uitwerkt voor zowel nabestaanden die een uitkering hadden op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) voor de inwerkingtreding van de ANW (hierna te noemen voormalig AWWers) als voor personen die nabestaande zijn geworden na inwerkingtreding van de ANW. Hierbij wordt dan gedacht aan het feit dat sommige voormalig AWWers per 1 januari 1998 de gehele uitkering verliezen, dat de inkomenstoets voor bepaalde vormen van inkomen in verband met arbeid niet redelijk wordt geacht en dat het voeren van een gezamenlijke huishouding door de nabestaande in sommige gevallen het maatschappelijk ongewenste gevolg van het beëindigen van de uitkering heeft. Daarnaast wordt het ongewenst geacht dat sommige personen in de toekomst geen uitkering zullen krijgen, terwijl zij dat onder de AWW wel gehad zouden hebben.

In de brief van het kabinet van 15 september 1997 zijn daarom de volgende voorstellen gedaan:

1. een inkomensonafhankelijke bodem ter hoogte van 30% van het minimumloon voor voormalig AWWers;

2. het beschouwen van arbeidsvoorwaardelijke regelingen als inkomen uit arbeid;

3. uitbreiding van de tijdelijke overgangsregeling voor personen geboren na 1 januari 1950 en voor 1 juli 1956, waarvan de echtgenoot naar verwachting zal overlijden na 1 juli 1999 terwijl hij zijn overlijdensrisico niet particulier kan verzekeren gezien zijn gezondheidstoestand;

4. het beschouwen van meerderjarige aangehuwde en pleegkinderen als eerste graadsbloedverwanten;

5. het toekennen van een herlevingsperiode na het beëindigen van het uitkeringsrecht bij het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding;

6. het tegengaan van uitkeringsverlies bij thuisverzorging van een hulpbehoevende.

In deze wijziging van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw (hierna te noemen: het besluit) wordt het tweede punt geregeld. Daarnaast zal een wetsvoorstel worden voorbereid waarbij de voorgestelde wijzigingen ad 3, 4, 5 en 6 in de Anw worden aangebracht ten behoeve van personen die na 1 juli 1996 nabestaande zijn geworden. Voor voormalig AWWers is inmiddels op basis van artikel 67, achtste lid van de ANW de Tijdelijke regeling reparaties overgangsrecht ANW getroffen die betrekking heeft op de punten 1, 4, 5 en 6. Deze punten zullen overigens ook worden opgenomen in de hiervoor genoemde wetswijziging; de ministeriële regeling zal dan worden ingetrokken.

De achtergrond van de hier aan de orde zijnde wijziging is als volgt.

Op grond van de huidige wetgeving is het zo dat voor inkomen uit arbeid een vrijlating van 50% minimumloon en eenderde van het meerdere geldt, terwijl voor inkomen in verband met arbeid geen vrijlating geldt. De reden voor dit verschil is dat inkomen uit arbeid anders behandeld dient te worden dan inkomen in verband met arbeid, om deelname aan arbeid niet te ontmoedigen. Dit argument is bij een inkomen dat voortvloeit uit een niet meer bestaande arbeidsrelatie niet aan de orde. Bij inkomen in verband met arbeid gaat het meestal om andere sociale zekerheidsuitkeringen, en het wordt onjuist geacht om twee sociale zekerheidsuitkeringen met elkaar te combineren.

Voor de volledigheid zij vermeld dat voor voormalig AWWers wel een zekere (zij het lagere) vrijlating geldt voor inkomen in verband met arbeid; de reden hiervoor is dat dit een maatregel is in het kader van het overgangsrecht. Bij de afweging tussen rechtszekerheid en gelijkheid tussen oude en nieuwe gevallen is bepaald dat met betrekking tot het punt van de vrijlating het eerste een zwaarder accent moest krijgen.

Naar aanleiding van vragen van de zijde van de Tweede Kamer is geconcludeerd dat bepaalde vormen van inkomen in verband met arbeid, die niet een wettelijke basis maar die een arbeidsvoorwaardelijk karakter hebben, anders behandeld dienen te worden dan sociale zekerheidsuitkeringen. Voor deze eerste inkomsten zou toch een vrijlating moeten gelden. Om die reden dienen arbeidsvoorwaardelijke uitkeringsregelingen in het kader van de Anw als inkomen uit arbeid beschouwd te worden. Als argument om deze wijziging in de Anw aan te brengen kan genoemd worden enerzijds dat de Anw geen inkomensdervingskarakter heeft zoals andere, vergelijkbare sociale verzekeringswetten, maar gebaseerd is op het behoefteprincipe, en anderzijds dat het bij de Anw niet om een voorziening gaat, maar om de bodem waarboven aanvullende niet-wettelijke uitkeringen kunnen bestaan. Bij de Anw gaat het er om dat alleen die nabestaande waarvan niet verwacht kan worden dat hij zelf door arbeid in zijn onderhoud voorziet, recht heeft op uitkering. Indien betrokkene desondanks inkomen heeft, wordt de uitkering daarmee gekort. Om de arbeidsparticipatie niet te ontmoedigen wordt vervolgens een deel van het inkomen uit arbeid vrijgelaten. In dat verband is het ongewenst dat de nabestaande verschillende sociale zekerheidsuitkeringen op elkaar «stapelt». In dat laatste geval is een korting zonder vrijlating geboden, terwijl arbeidsvoorwaardelijke regelingen bij de Anw gezien het karakter van de Anw meer vergelijkbaar zijn met looninkomsten.

De hier aan de orde zijnde wijziging van het besluit regelt nu dat arbeidsvoorwaardelijke regelingen gezien worden als inkomen uit arbeid. Het gaat bijvoorbeeld om vut-uitkeringen en vervroegd ouderdomspensioen, en om bovenwettelijke aanvullingen. De wijziging betekent dat voor voormalig AWWers een ruimere vrijlating zal gelden, en dat voor nabestaanden vanaf 1 juli 1996 de gebruikelijke vrijlating wordt geintroduceerd. De wijziging werkt terug tot het moment dat de ANW in werking trad.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A en B (wijziging artikel 3 en 4)

In het eerste lid van zowel onderdeel A als onderdeel B wordt de bepaling (in zowel artikel 3 als artikel 4 van het besluit), dat een aanvulling op een loondervingsuitkering niet als opbrengst van arbeid wordt beschouwd, geschrapt. Hierdoor worden aanvullingen op een loondervingsuitkering (wel) aangemerkt als opbrengst van arbeid (en niet langer als inkomen in verband met arbeid) waardoor het ruimere vrijlatingsregime van de ANW op deze aanvullingen van toepassing wordt.

Het tweede lid voorziet in een redactionele wijziging van artikel 3 en 4 van het besluit in verband met het voorgaande.

Voor de volledigheid zij vermeld dat als gevolg van deze wijziging ook artikel 7, eerste lid, onderdeel a, inhoudelijk is gewijzigd, aangezien bovenwettelijk uitkeringen en aanvullingen op loondervingsuitkeringen thans als opbrengst van arbeid beschouwd worden. Ook de toelichting op dit onderdeel is derhalve niet meer correct.

Onderdeel C (artikel 5a)

In dit onderdeel wordt een nieuw artikel 5a aan het besluit toegevoegd. Onverminderd hetgeen in de artikelen 3, 4 of 5 staat in verband met opbrengst van arbeid wordt in het nieuwe artikel 5a bepaald wat tevens onder opbrengst van arbeid dient te worden verstaan. De onderdelen van het eerste lid zijn afkomstig uit artikel 7, eerste lid. In het oorspronkelijke besluit werden zij aangemerkt als inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven. De onderdelen van het tweede lid zijn, voor zover van toepassing op het eerste lid, afkomstig uit artikel 7, tweede lid van het besluit. Deze inkomensbestanddelen worden derhalve noch als opbrengst van arbeid noch als inkomen in verband met arbeid aangemerkt.

In het derde lid van artikel 5a (voorheen artikel 7, derde lid) wordt nader aangegeven wat dient te worden verstaan onder een pensioenregeling.

In het vierde lid tenslotte wordt aangegeven hoe dient te worden omgegaan in de situatie dat geen aanspraak op vakantieuitkering bestaat. Een vergelijkbare bepaling is te vinden in artikel 7, derde lid (voorheen vierde lid).

Onderdeel D (artikel 7)

Het eerste en tweede lid voorzien in technische aanpassingen van het eerste lid van artikel 7 van het besluit in verband met het verschuiven van de onderdelen b tot en met f naar het nieuwe artikel 5a.

De vernummering in het derde lid is noodzakelijk in verband met het vervallen van artikel 7, derde lid.

Artikel II

Gelet op het doel van de wijziging van het besluit (zie algemeen deel van deze toelichting) dient deze wijziging terugwerkende kracht te krijgen tot het moment waarop de ANW en daarmee ook het besluit in werking is getreden namelijk 1 juli 1996.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave


XNoot
1

Stb. 1996, 306.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 januari 1998, nr. 7.

Naar boven