Wet van 6 november 1997 tot aanvulling van de Wet milieubeheer met een regeling ter waarborging dat gesloten stortplaatsen geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu hebben, alsmede wijziging van de Wet bodembescherming

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Wet milieubeheer aan te vullen met een regeling ter waarborging dat gesloten stortplaatsen geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen hebben voor het milieu, alsmede de Wet bodembescherming aan te vullen teneinde duidelijkheid te scheppen ten aanzien van de toepassing van enkele bepalingen van die wet;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet milieubeheer1 wordt gewijzigd als volgt.

A

Artikel 1.1, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:

In de begripsomschrijving van «doelmatige verwijdering van afvalstoffen»:

a. wordt de puntkomma aan het slot van onderdeel d vervangen door «, en»;

b. wordt in onderdeel e «, en» vervangen door een puntkomma;

c. vervalt onderdeel f.

B

In artikel 8.14, derde lid, wordt aan het slot onder vervanging van de punt door een komma toegevoegd: daaronder mede begrepen de kosten van de krachtens artikel 15.44, eerste lid, verschuldigde heffing.

C

In artikel 8.18 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De vergunning voor een inrichting vervalt

    a. indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht;

    b. indien de inrichting een stortplaats is, als bedoeld in artikel 8.47: indien de stortplaats krachtens het derde lid van genoemd artikel voor gesloten is verklaard.

2. In het tweede lid worden de woorden «het eerste lid» vervangen door: het eerste lid, onder a,.

D

Aan hoofdstuk 8 wordt na artikel 8.46 een titel toegevoegd, luidende:

TITEL 8.3. REGELS MET BETREKKING TOT GESLOTEN STORTPLAATSEN

Artikel 8.47
  • 1. In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. storten van afvalstoffen: op of in de bodem brengen van afvalstoffen, al dan niet in verpakking, om deze stoffen daar te laten;

    b. stortplaats: inrichting waar afvalstoffen worden gestort, dan wel het gedeelte van een inrichting, waar afvalstoffen worden gestort, indien in de inrichting niet uitsluitend afvalstoffen worden gestort;

    c. gesloten stortplaats: stortplaats ten aanzien waarvan de in het derde lid bedoelde verklaring is afgegeven;

    d. bedrijfsgebonden stortplaats: stortplaats waar uitsluitend afvalstoffen worden gestort, die afkomstig zijn van binnen de inrichting waartoe de stortplaats behoort.

  • 2. Onder stortplaats wordt mede verstaan een gesloten stortplaats. Tot de stortplaats wordt mede gerekend het gedeelte van de stortplaats waar het storten van afvalstoffen is beëindigd.

  • 3. Het bevoegd gezag verklaart een stortplaats voor gesloten, indien:

    a. het storten van afvalstoffen is beëindigd,

    b. voor zover een daartoe strekkend voorschrift voor de inrichting geldt, een bovenafdichting is aangebracht, en

    c. een eindinspectie door het bevoegd gezag is uitgevoerd waaruit is gebleken dat aan alle voorschriften, verbonden aan de vergunning voor de stortplaats, is voldaan en dat ook geen andere maatregelen ingevolge de Wet bodembescherming getroffen dienen te worden door degene die de stortplaats drijft, in geval van verontreiniging of aantasting van de bodem onder de stortplaats.

Artikel 8.48

Deze titel is slechts van toepassing op stortplaatsen waarvoor een vergunning ingevolge artikel 8.1 is vereist, waar op of na 1 september 1996 afvalstoffen worden gestort, en

a. waarvoor een algemene maatregel van bestuur geldt als bedoeld in artikel 8.45, of

b. uitsluitend baggerspecie wordt gestort.

Artikel 8.49
  • 1. Met betrekking tot een gesloten stortplaats worden zodanige maatregelen getroffen dat wordt gewaarborgd dat die stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, dan wel, voor zover dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de grootst mogelijke bescherming wordt geboden tegen die nadelige gevolgen.

  • 2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval gerekend:

    a. maatregelen strekkende tot het in stand houden en onderhouden, alsmede het herstellen, verbeteren of vervangen van voorzieningen ter bescherming van de bodem;

    b. het regelmatig inspecteren van voorzieningen ter bescherming van de bodem, en

    c. het regelmatig onderzoeken van de bodem onder de stortplaats.

  • 3. Degene die een stortplaats drijft stelt een nazorgplan op ter uitvoering van de maatregelen, bedoeld in het eerste en tweede lid. Het nazorgplan behoeft de instemming van gedeputeerde staten van de provincie waarin de stortplaats geheel of in hoofdzaak is gelegen. Gedeputeerde staten beslissen hierover binnen dertien weken na de indiening van het nazorgplan. De goedkeuring is van rechtswege gegeven indien gedeputeerde staten niet binnen de instemmingstermijn van dertien weken een beslissing hebben genomen.

  • 4. Gedeputeerde staten kunnen degene die een stortplaats drijft bevelen het nazorgplan waarmee zij hebben ingestemd, aan te passen gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu, dan wel in verband met een verandering van de stortplaats sedert de datum van instemming met het nazorgplan.

  • 5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot de in het eerste en tweede lid bedoelde maatregelen alsmede met betrekking tot het in het derde lid bedoelde nazorgplan nadere regels worden gesteld.

Artikel 8.50
  • 1. Belast met de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de gesloten stortplaats geheel of in hoofdzaak is gelegen.

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen de zorg voor de uitvoering van de werkzaamheden die verband houden met de in artikel 8.49 bedoelde maatregelen, opdragen aan een daartoe door hen aangewezen rechtspersoon of instantie.

  • 3. In afwijking van het tweede lid berust met betrekking tot gesloten stortplaatsen waar baggerspecie is gestort en die worden gedreven of mede worden gedreven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, de zorg voor de uitvoering van de werkzaamheden die verband houden met de in artikel 8.49 bedoelde maatregelen, bij die minister.

  • 4. Op verzoek van degene die een bedrijfsgebonden stortplaats het laatst heeft gedreven, wordt bij het al dan niet toepassen van het tweede lid rekening gehouden met de mogelijkheid die zorg aan die persoon op te dragen.

Artikel 8.51

De rechthebbende ten aanzien van de plaats waar de in artikel 8.49 bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd, is verplicht te gedogen dat werkzaamheden worden verricht ten behoeve van die zorg, onverminderd zijn recht op schadevergoeding.

E

Aan hoofdstuk 15 wordt na artikel 15.41 een titel toegevoegd, luidende:

TITEL 15.11. FINANCIERING VAN DE ZORG VOOR GESLOTEN STORTPLAATSEN

Artikel 15.42

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt onder «storten van afvalstoffen», «stortplaats», «gesloten stortplaats» en «bedrijfsgebonden stortplaats» verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in titel 8.3.

Artikel 15.43

Deze titel is niet van toepassing op stortplaatsen waar baggerspecie is gestort en die worden gedreven of mede worden gedreven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 15.44
  • 1. Provinciale staten stellen een heffing in ter bestrijding van de kosten die gemoeid zullen zijn met:

    a. de in artikel 8.49 bedoelde zorg voor de in de betrokken provincie gelegen stortplaatsen;

    b. een voor de betrokken provincie geldende verplichting tot afdracht aan een fonds als bedoeld in artikel 15.48;

    c. de door de provincie uitgevoerde inventarisatie van plaatsen waar afvalstoffen zijn gestort en waar dat storten vóór 1 september 1996 is beëindigd, en het onderzoek naar en systematische controle van aanwezigheid, aard en omvang van eventuele verontreiniging aldaar.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde heffing kan mede betrekking hebben op de kosten die gemoeid zullen zijn met de dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 6:176 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 3. Met betrekking tot de heffing en invordering zijn de artikelen 229 tot en met 232 van de Provinciewet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 15.45
  • 1. De heffing wordt geheven van degene die een stortplaats drijft.

  • 2. Het bedrag van de heffing wordt zodanig vastgesteld dat uit de opbrengst van de heffing en de daarover verkregen rentebaten en beleggingsopbrengsten de kosten kunnen worden bestreden, die naar verwachting gemoeid zullen zijn met de uitvoering van het in artikel 8.49, derde en vierde lid, bedoelde nazorgplan waarmee gedeputeerde staten hebben ingestemd, of, indien geen nazorgplan geldt, de in artikel 8.49, eerste lid, bedoelde zorg voor die stortplaats. Indien na de vaststelling blijkt dat de opbrengst van de heffing hoger dan wel lager is dan het bedrag dat nodig is om de kosten te bestrijden die naar verwachting met die zorg van die stortplaats gemoeid zullen zijn, kan het bedrag van de heffing opnieuw worden vastgesteld. Het reeds betaalde bedrag van de heffing wordt hierop in mindering gebracht.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan de heffing terzake van de niet-bedrijfsgebonden stortplaatsen in de betrokken provincie worden vastgesteld aan de hand van de hoeveelheid en de aard van de afvalstoffen die op de stortplaats zijn afgegeven. Het bedrag wordt zodanig vastgesteld dat uit het totaal van de opbrengsten van de heffing en de daarover verkregen rentebaten en beleggingsopbrengsten voor de niet-bedrijfsgebonden stortplaatsen in die provincie de kosten kunnen worden bestreden die naar verwachting gemoeid zullen zijn met de zorg voor die stortplaatsen. De kosten, bedoeld in de tweede volzin, worden berekend met inachtneming van de voor die stortplaatsen geldende nazorgplannen waarmee gedeputeerde staten hebben ingestemd.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing op stortplaatsen waar baggerspecie is gestort.

Artikel 15.46
  • 1. Gedeputeerde staten kunnen bepalen dat degenen die een stortplaats drijven, waarop artikel 15.45, derde lid, niet van toepassing is, financiële zekerheid stellen voor het nakomen van de krachtens de artikelen 15.44, eerste lid, onder a, en 15.45 voor hen geldende verplichting. Daarbij wordt in ieder geval aangegeven het bedrag waarvoor de zekerheid ten hoogste in stand moet worden gehouden.

  • 2. De verplichting financiële zekerheid in stand te houden vervalt op het tijdstip waarop een bedrag aan heffing, als bedoeld in artikel 15.45, tweede lid, is betaald, voor zover het betreft het gedeelte dat overeenkomt met het bedrag dat is betaald.

  • 3. Gedeputeerde staten kunnen verhaal nemen op de gestelde zekerheid, voor zover degene die de zekerheid heeft gesteld, het bedrag van de heffing, zoals dat is vastgesteld ingevolge artikel 15.45, tweede lid, niet tijdig heeft betaald.

  • 4. Met betrekking tot de invordering van het ingevolge het derde lid te verhalen bedrag is artikel 18.10, tweede tot en met vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de wijze waarop financiële zekerheid wordt gesteld.

Artikel 15.47
  • 1. Gedeputeerde staten van een provincie richten voor hun provincie een fonds op, bestemd voor de in artikel 8.49 bedoelde zorg voor gesloten stortplaatsen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kunnen gedeputeerde staten van verschillende provincies gezamenlijk voor hun provincies een fonds als bedoeld in het eerste lid oprichten.

  • 3. Een fonds is rechtspersoon.

  • 4. Gedeputeerde staten van de betrokken provincie, onderscheidenlijk provincies zijn belast met het beheer van het in hun provincie, onderscheidenlijk provincies werkzame fonds.

  • 5. Een fonds ontvangt jaarlijks:

    a. de opbrengst van de in artikel 15.44 bedoelde heffing, verminderd met het bedrag ter bestrijding van de kosten in verband met de in artikel 15.44, eerste lid, onder c, bedoelde handelingen en met het gedeelte van de heffingen, bedoeld in artikel 15.48, tweede lid;

    b. de bedragen die ingevolge artikel 15.46, derde lid, worden verhaald;

    c. rentebaten en beleggingsopbrengsten die via het fonds zijn verkregen;

    d. het batig saldo van de laatstelijk afgesloten rekening van het fonds.

  • 6. Een fonds is gerechtigd ook andere bedragen, bestemd voor de in artikel 8.49 bedoelde zorg, dan die, bedoeld in het vijfde lid, in ontvangst te nemen.

  • 7. Uit het fonds worden uitsluitend bestreden de kosten die:

    a. worden gemaakt in verband met de uitvoering van de in artikel 8.49 bedoelde zorg met betrekking tot gesloten stortplaatsen in de betrokken provincie of provincies;

    b. zijn verbonden aan de werkzaamheden van het fonds dat in de betrokken provincie, onderscheidenlijk provincies werkzaam is;

    c. worden gemaakt ter dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 176, vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, doch slechts voor zover de in artikel 15.44 bedoelde heffing mede op deze kosten betrekking heeft.

  • 8. Onder de kosten, bedoeld in het zevende lid, worden niet begrepen de kosten die in verband met de in artikel 8.49 bedoelde zorg voor gesloten stortplaatsen door de betrokken provincie, onderscheidenlijk provincies worden gemaakt ten behoeve van haar bestuurlijk apparaat.

Artikel 15.48
  • 1. Gedeputeerde staten van provincies kunnen gezamenlijk een fonds oprichten ter dekking van grote financiële risico's in verband met de in artikel 8.49 bedoelde zorg voor gesloten stortplaatsen.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde fonds ontvangt jaarlijks van die provincies een door het bestuur van dat fonds te bepalen gedeelte van de aan die provincies afgedragen heffingen als bedoeld in artikel 15.45.

  • 3. Van artikel 15.47 zijn het derde en vierde lid, alsmede het achtste lid, in verbinding met het zevende lid, onder b, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 15.49
  • 1. Ter zake van door een stortplaats veroorzaakte schade, die bekend is geworden na het tijdstip waarop een verklaring als bedoeld in artikel 8.47, derde lid, met betrekking tot die stortplaats is afgegeven, doet noch een provincie, noch het in deze titel bedoelde fonds een beroep op de aansprakelijkheid van degene die als laatste de stortplaats heeft gedreven op grond van artikel 176, vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2. Indien degene die als laatste een stortplaats heeft gedreven, waarvoor een verklaring als bedoeld in artikel 8.47, derde lid, is afgegeven, aansprakelijk is voor de door die stortplaats veroorzaakte schade op grond van artikel 176, vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, kan degene jegens wie deze aansprakelijkheid bestaat, zijn recht op schadevergoeding geldend maken tegen het in deze titel bedoelde fonds dat in de betrokken provincie werkzaam is.

ARTIKEL II

  • 1. De in artikel 15.44 van de Wet milieubeheer bedoelde heffing wordt ingesteld binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet.

  • 2. Het in artikel 8.49, derde lid, bedoelde nazorgplan wordt ter instemming bij gedeputeerde staten ingediend binnen 13 weken na de inwerkingtreding van deze wet.

ARTIKEL III

De Wet bodembescherming2 wordt gewijzigd als volgt.

A

In artikel 16 vervalt het derde lid.

B

Na artikel 16 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 16a

  • 1. Tot de krachtens de artikelen 6 tot en met 12 bij algemene maatregel van bestuur te geven regels kunnen behoren regels met betrekking tot voorwerpen die bij het verrichten van een werkzaamheid als in die artikelen bedoeld, op of in de bodem worden gebracht.

  • 2. De krachtens de artikelen 6 tot en met 12 bij algemene maatregel van bestuur te geven regels kunnen tevens de verplichting inhouden de bodem na beëindiging van een werkzaamheid als in die artikelen bedoeld, in een daarbij aan te geven toestand te brengen. Daarbij kunnen regels worden gegeven omtrent de wijze waarop die verplichting dient te worden nageleefd.

C

In artikel 64, eerste lid, wordt vóór «vrijstelling» ingevoegd: bij ministeriële regeling voor daarbij aangegeven categorieën van handelingen.

ARTIKEL IV

  • 1. Indien door of namens degene die een stortplaats drijft waarop titel 15.11 van de Wet milieubeheer van toepassing is, vóór de inwerkingtreding van deze wet een overeenkomst is gesloten, strekkende tot het door een derde tegen betaling doen treffen van maatregelen overeenkomstig artikel 8.49, vervalt deze overeenkomst van rechtswege, voor zover de overeenkomst op die maatregelen betrekking heeft.

  • 2. Deze derde is verplicht de reeds ontvangen betalingen alsmede de daarover verkregen rentebaten en beleggingsopbrengsten onder aftrek van de door hem gemaakte kosten af te dragen aan het in artikel 15.47 van de Wet milieubeheer bedoelde fonds.

  • 3. Op het bedrag van de met betrekking tot de desbetreffende stortplaats op te leggen heffing, bedoeld in artikel 15.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer, wordt het in het tweede lid bedoelde eindbedrag in mindering gebracht.

ARTIKEL V

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 6 november 1997

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

Uitgegeven de vijfentwintigste november 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Stb. 1994, 80, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 10 april 1997, Stb. 189.

XNoot
2

Stb. 1996, 496, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 november 1997, Stb. 510.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1994/95, 1995/96, 1996/97, 1997/98, 24 321.

Handelingen II 1995/96, blz. 6815–6826; 1997/98, blz. 232–242; 387–388.

Kamerstukken I 1997/98, 24 321 (31, 31a).

Handelingen I 1997/98, zie vergadering d.d. 4 november 1997.

Naar boven