Besluit van 20 augustus 1997, houdende regels voor tandartspraktijken, wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en intrekking van het Lozingenbesluit Wvo tandartspraktijken (Besluit tandartspraktijken milieubeheer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 6 februari 1996, nr. MJZ 96007796, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 1.1, derde lid, 8.19, eerste lid, 8.40 en 8.42, eerste lid van de Wet milieubeheer en artikel 2a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

De Raad van State gehoord (advies van 12 september 1996, nr. W08.96.0053);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 augustus 1997, nr. MJZ 97119 630, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. tandartspraktijk: praktijk van een of meer tandartsen-algemene practici of van een of meer tandheelkundige specialisten, die niet is gevestigd in een algemeen, academisch of categoriaal ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, onder n, van het koninklijk besluit van 4 november 1983, Stb. 577, houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen als bedoeld in de artikelen 1, tweede lid, en 31, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1981, 573);

b. bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is of zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de tandartspraktijk te verlenen.

Artikel 2

  • 1. Degene die een inrichting drijft, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort, en waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend, dient te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage I, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.

  • 2. Een beschikking waarin nadere eisen worden gesteld, wordt gezonden aan de inspecteur.

Artikel 3

Indien een inrichting tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie van inrichtingen behoort, niet uitsluitend omdat daarin een tandartspraktijk wordt uitgeoefend, geldt een voor de inrichting krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleende vergunning ook voor het oprichten, in werking hebben of veranderen van de inrichting, dan wel het veranderen van de werking daarvan, voor zover dit oprichten, in werking hebben of veranderen van de inrichting, dan wel veranderen van de werking betrekking heeft op het uitoefenen van de tandartspraktijk.

Artikel 4

  • 1. Degene die voornemens is een inrichting op te richten, voor zover dit oprichten betrekking heeft op het uitoefenen van een tandartspraktijk, meldt dit ten minste vier weken voor het oprichten aan het bevoegd gezag en de inspecteur.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het uitbreiden of wijzigen van een inrichting, dan wel met betrekking tot het veranderen van de werking daarvan, voor zover dat betrekking heeft op het uitoefenen van een tandartspraktijk. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit uitbreiden, wijzigen of veranderen van de werking van de inrichting geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.

  • 3. Bij een melding als bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt in ieder geval het tijdstip vermeld waarop de inrichting of de uitbreiding of wijziging daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn, en worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven. De melding wordt gedaan op een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door Onze Minister.

  • 4. Degene die een melding heeft gedaan als bedoeld in het eerste of het tweede lid, stelt het bevoegd gezag zo tijdig in kennis van een wijziging van het in het derde lid bedoelde tijdstip, dat het bevoegd gezag in staat is voorafgaand aan dat tijdstip te controleren of aan de in bijlage I opgenomen voorschriften kan worden voldaan.

Artikel 5

  • 1. Gedurende één jaar vanaf het tijdstip waarop dit besluit van toepassing wordt op een inrichting waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend, zijn de in bijlage I opgenomen voorschriften 3.2.3 tot en met 3.2.5 en de voorschriften met betrekking tot geluidhinder niet van toepassing. Gedurende dat jaar blijven van toepassing de desbetreffende voorschriften van een krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleende vergunning zoals die golden tot aan het in de eerste volzin genoemde tijdstip.

  • 2. In een geval als bedoeld in het eerste lid, meldt degene die de inrichting drijft, ten hoogste twaalf weken na het in dat lid bedoelde tijdstip aan het bevoegd gezag en de inspecteur dat hij de inrichting in werking heeft. Artikel 4, derde lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Een melding is niet vereist indien voor de inrichting een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend, dan wel een melding is gedaan overeenkomstig het Lozingenbesluit Wvo tandartspraktijken.

Artikel 6

Het Lozingenbesluit Wvo tandartspraktijken wordt ingetrokken.

Artikel 7

In bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer1 vervallen in onderdeel 4.2: «, de tandheelkunst» en in onderdeel 23.2: «, van de tandheelkunst».

Artikel 8

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de derde kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 9

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit tandartspraktijken milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 20 augustus 1997

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

Uitgegeven de vijfentwintigste november 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Bijlage I bij artikel 2 Besluit tandartspraktijken milieubeheer

INHOUD
  
I.Begrippen
  
II.Voorschriften
  
1.Bodembescherming en het bewaren van chemicaliën
  
2.Amalgaamafscheider
  
3.Afvalstoffen
  
4.Geluidhinder
  
5.Gedragsvoorschrift

I. BEGRIPPEN

1. In deze bijlage en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling of het transport van afvalwater;

combinatie-opstelling: opstelling waarbij het separatievat voor de scheiding van water en lucht in de afzuigapparatuur zich in het spittoongedeelte van de behandelstoel bevindt;

equivalent geluidsniveau (LAeq): het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode, optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig voorschrift 4.4;

geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten, als aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder;

geluidsniveau in dB(A): het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1979;

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

referentieniveau: de hoogste waarde van de onder a en b genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentie-niveauperiode:

a. het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat, gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;

b. het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeersbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

separate of 12-uurs-opstelling: opstelling waarbij sprake is van een afzonderlijke afvoerleiding van het spittoon en van het separatievat;

testcertificaat: schriftelijk bewijs, afgegeven door een deskundig, onafhankelijk instituut, dat het afscheidingsrendement aangeeft van het type amalgaamafscheider volgens een van de methoden bedoeld in voorschrift 2.1.4.

II. VOORSCHRIFTEN

1. Bodembescherming en het bewaren van chemicaliën

1.1 Chemicaliën worden op een zodanige wijze opgeslagen, dat bij lekkage geen vloeistof in de bodem of de riolering kan raken.

1.2 In de tandartspraktijk worden niet meer chemicaliën bewaard dan de hoeveelheid die voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk is. De opslag van chemicaliën geschiedt zodanig dat onbevoegden er geen toegang toe hebben.

2. Amalgaamafscheider

2.1 Algemeen

2.1.1 Bedrijfsafvalwater dat amalgaam bevat, wordt via een amalgaamafscheider in een riolering gebracht.

2.1.2 De door de leverancier aangegeven maximale doorstroomsnelheid wordt daarbij niet overschreden.

2.1.3 Een amalgaamafscheider heeft een afscheidingsrendement van ten minste 95%, blijkens een voor het type waartoe hij behoort afgegeven testcertificaat.

2.1.4 1. Het afscheidingsrendement van een type amalgaamafscheider dient bepaald te worden via de door Onze Minister bij ministeriële regeling vastgestelde methode.

2. Het afscheidingsrendement van een type amalgaamafscheider kan ook worden vastgesteld volgens een testmethode die bij ministeriële regeling gelijkwaardig is gesteld aan de door Onze Minister vastgestelde methode.

2.2 Plaatsing en aansluiting van de amalgaamafscheider

2.2.1 Een amalgaamafscheider wordt zodanig geïnstalleerd, dat het amalgaam uit het bedrijfsafvalwater wordt verwijderd, vóór vermenging met ander bedrijfsafvalwater uit de tandartspraktijk.

2.2.2 Bij een combinatie-opstelling wordt één amalgaamafscheider geplaatst en aangesloten gezien vanuit de behandelstoel zo dicht als mogelijk voor het aansluitingspunt van de gezamenlijke afvoerleiding van het spittoon en het separatievat op de bedrijfsriolering.

2.2.3 Bij een separate of 12-uursopstelling worden twee amalgaamafscheiders geplaatst, tenzij beide afvoeren minder dan 2 meter van het separatievat bij elkaar komen. In het laatste geval kan met de plaatsing van één amalgaamafscheider worden volstaan. Deze amalgaamafscheider wordt, gezien vanuit de behandelstoel, zo dicht als mogelijk achter het punt waar beide afvoeren bij elkaar komen geplaatst, bij voorkeur onder het afzuigsysteem.

2.2.4 Bij plaatsing van een amalgaamafscheider met een sedimenteersysteem of een amalgaamafscheider met een centrifugeersysteem dat niet is voorzien van een opvoerpompje, is het verval in de afvoerleidingen ten minste zodanig dat daarin een goede doorstroming wordt gerealiseerd, en ten hoogste 25 graden.

2.2.5 Voordat een amalgaamafscheider wordt geplaatst in een bestaande opstelling wordt alle in de bedrijfsriolering aanwezige amalgaamslib verwijderd. Dit gebeurt uitsluitend door:

a. de amalgaamslibhoudende buis te vernieuwen vanaf de aansluiting van het lucht-water-separeersysteem of de vloerbox op de bedrijfsriolering tot aan de aansluiting van de bedrijfsriolering op de voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater,

b. de bedrijfsriolering leeg te zuigen over de in onderdeel a aangegeven afstand, of

c. de leidingen door te spoelen nadat de aansluiting van de bedrijfsriolering op de voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater is afgesloten.

2.2.6 Een amalgaamafscheider met een sedimenteersysteem wordt zo dikwijls als voor een goede werking ervan noodzakelijk is, maar ten minste jaarlijks in zijn geheel vervangen door een gereinigd exemplaar.

2.2.7 Een amalgaamafscheider met een centrifugeersysteem wordt zo dikwijls als voor een goede werking daarvan noodzakelijk is, maar ten minste jaarlijks volgens de fabrieksvoorschriften onderhouden.

2.2.8 Degene die de inrichting drijft, bewaart de door de inzamelaar van het ingezamelde amalgaamslib afgegeven afgiftebon ten minste tot drie jaar na de datum van afgifte.

3. Afvalstoffen

3.1 Algemeen

3.1.1 Het bewaren of bezigen van afvalstoffen mag geen geurhinder of verontreiniging van de bodem veroorzaken.

3.1.2 Medisch afval wordt separaat opgeslagen en op milieuhygiënisch verantwoorde wijze afgevoerd.

3.2 Bedrijfsafvalwater

3.2.1 Bedrijfsafvalwater dat:

a. grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat,

b. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de bedrijfsriolering terecht komt, of

d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,

wordt niet in een riolering gebracht.

3.2.2 1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur,

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.

3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

3.2.3 Bedrijfsafvalwater dat gips bevat, wordt door een bezinkingsinstallatie met voldoende capaciteit geleid voordat het in de bedrijfsriolering wordt gebracht.

3.2.4 1. Een bezinkingsinstallatie, als bedoeld in voorschrift 3.2.3, verkeert in goede staat van onderhoud. Zij wordt zo vaak geleegd als nodig om te voorkomen dat bezinksel in de bedrijfsriolering meespoelt.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de frequentie van het legen.

3.2.5 Bedrijfsafvalwater dat fotografische vloeistoffen bevat, vrijgekomen anders dan bij het spoelen van foto's, wordt niet in een riolering gebracht.

4. Geluidhinder

4.1 1. Het equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de tandartspraktijk aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de tandartspraktijk verrichte werkzaamheden, mag ter plaatse van woningen van derden, andere geluidgevoelige bestemmingen en voor zover binnen 50 meter van de inrichting geen woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn – op enig punt 50 meter van de inrichting niet meer bedragen dan het referentieniveau ter plaatse, met dien verstande dat:

a. het equivalente geluidsniveau (LAeq) niet meer mag bedragen dan:

50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;

45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;

40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur;

b. het equivalente geluidsniveau (LAeq) niet minder behoeft te bedragen dan:

40 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;

35 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;

30 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.

2. Als er een tandartspraktijk in werking is, mag dat er niet toe leiden dat het geluidsniveau dat is voorgeschreven voor het overige deel van de inrichting, wordt overschreden.

4.2 1. In afwijking van voorschrift 4.1 mag voor inrichtingen, die reeds zijn opgericht vóór het tijdstip waarop dit besluit op die inrichting van toepassing wordt, het equivalente geluidsniveau (LAeq) niet meer bedragen dan:

55 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur,

50 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur,

45 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur,

met dien verstande dat, indien ten behoeve van die inrichting een vergunning is verleend het equivalente geluidsniveau (LAeq) niet hoger mag zijn dan de waarde, die is vastgelegd in de voor die inrichting verleende vergunning of die met de in die vergunning verlangde akoestische voorzieningen en in acht te nemen gedragsregels wordt bereikt. Dit geldt niet voor zover dat equivalente niveau (LAeq) hoger is dan de waarde vermeld in de aanhef van dit voorschrift of lager is dan de waarde vastgelegd in voorschrift 4.1, onder b.

2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de toelaatbare equivalente geluidsniveaus (LAeq) betreffende de inrichting. Dit niveau mag echter niet hoger zijn dan het equivalente geluidsniveau (LAeq) vermeld in de aanhef van dit voorschrift en niet lager dan het niveau vastgelegd in voorschrift 4.1, onder b. Bij zodanig te stellen nadere eisen wordt het laagste equivalente geluidsniveau (LAeq) vastgesteld dat redelijkerwijs kan worden gevergd.

3. Het bepaalde onder 4.1, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

4.3 Indien de tandartspraktijk geheel of gedeeltelijk in- of aanpandig is gelegen met woningen van derden of met ruimten die deel uitmaken van andere geluidgevoelige bestemmingen, mag onverminderd de voorschriften 4.1 en 4.2, het equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de tandartspraktijk aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de tandartspraktijk verrichte werkzaamheden, in een geluidgevoelige ruimte van de aangrenzende woningen en in geluidgevoelige bestemmingen bovendien niet meer bedragen dan:

35 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;

30 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;

25 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.

Dit voorschrift geldt niet ten aanzien van woningen en geluidgevoelige bestemmingen, indien de gebruiker van deze woningen en geluidgevoelige bestemmingen aan degene die de inrichting drijft, geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

4.4 Controle op of berekening van de in de voorschriften 4.1 tot en met 4.3 vastgelegde geluidsniveaus geschiedt overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01» van maart 1981, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ook de beoordeling van de meetresultaten vindt overeenkomstig deze handleiding plaats.

4.5 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de voorzieningen die binnen de tandartspraktijk moeten worden aangebracht en de gedragsregels die in acht moeten worden genomen ten einde aan de voorschriften 4.1 tot en met 4.3 te voldoen.

5. Gedragsvoorschrift

5.1 Degene die de inrichting drijft, treft, mits dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd, de nodige maatregelen en voorzieningen teneinde de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken te voorkomen. Voor zover het voorkomen van deze gevolgen niet mogelijk is, worden zij zoveel mogelijk beperkt en ongedaan gemaakt, mits dat redelijkerwijs kan worden gevergd.

5.2 Voorschrift 5.1 is van toepassing voor zover de overige voorschriften van dit besluit niet van toepassing zijn.

Bijlage II bij artikel 4 Besluit tandartspraktijken milieubeheer

Bij een melding als bedoeld in de artikelen 4, eerste en tweede lid, en 5, tweede lid, worden de volgende gegevens verstrekt:

a. naam en adres van degene die de inrichting drijft, waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend;

b. een opgave van het adres waar de inrichting waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend, is of zal worden gevestigd;

c. het voorgenomen tijdstip waarop de inrichting of het gedeelte daarvan waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend, of de uitbreiding of wijziging daarvan in werking wordt gebracht, dan wel de werking daarvan wordt veranderd;

d. de gegevens waaruit kan worden afgeleid of omstandigheden als bedoeld in artikel 1, onder a, zich voordoen en gegevens waaruit de noodzaak tot het stellen van nadere eisen kan blijken;

e. een plattegrond van de inrichting waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend;

f. een opgave van:

1°. de samenstelling en de eigenschappen van het bedrijfsafvalwater en de hoeveelheid ervan, die in een riolering wordt gebracht;

2°. de voorzieningen waardoor het bedrijfsafvalwater wordt geleid voordat het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht;

g. een afschrift van het testcertificaat, bedoeld in voorschrift 2.1.3, tenzij het een type amalgaamafscheider betreft dat krachtens voorschrift 2.1.4 is aangewezen.

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Deze algemene maatregel van bestuur bevat voorschriften ter voorkoming of beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu, die veroorzaakt kunnen worden door tandartspraktijken. Het besluit is van toepassing op zelfstandige tandartspraktijken en praktijken die onderdeel uitmaken van een andere inrichting. Tandartspraktijken in ziekenhuizen vallen echter niet onder dit besluit. De grondslagen voor dit besluit vormen de artikelen 8.40 en 8.19 van de Wet milieubeheer.

Aanleiding tot dit besluit en de intrekking van het Lozingenbesluit Wvo tandartspraktijken is onder meer de brief van 14 mei 1991 van de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarin zij aankondigen het bestaande systeem van regulering van indirecte lozingen te herzien (kamerstukken II 1990/91, 21 087, nr. 17).

Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het voorstel van wet van 4 februari 1994, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (kamerstukken II 1993/94, 23 603, nr. 3) (hierna: memorie van toelichting bij het wetsvoorstel afvalwater) en naar het algemene gedeelte de nota van toelichting bij van het besluit houdende opneming van lozingsvoorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (hierna: Besluit lozingsvoorschriften artikel 8.40 Wm).

De wet van 2 november 1994, Stb. 798, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (afvalwater) (hierna te noemen: wet van 2 november 1994 (afvalwater)) waarin deze systeemwijziging is opgenomen, is in werking getreden op 1 maart 1996. Op diezelfde datum zijn nog twee bij deze wet behorende uitvoeringsbesluiten en twee ministeriële regelingen in werking getreden. Het gaat om het Besluit, houdende het opnemen van lozingsvoorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (Stb. 1996, 45), het Besluit lozingsvoorschriften niet-inrichtingen (Stb. 1996, 46), de Regeling bepaling biochemisch zuurstofverbruik (Stcrt. 1996, 37) en de Regeling houdende regels over het ontwerpen, bouwen en onderhouden van openbare riolen (Stcrt. 1996, 43). Vervolgens is op 24 maart 1996 nog in werking getreden de Instructie-regeling lozingsvoorschriften milieubeheer (Stcrt. 1996, 59).

Het onderhavige besluit is aan deze uitvoeringsbesluiten aangepast. Het Lozingenbesluit Wvo tandartspraktijken is na de voorpublicatie van het onderhavige besluit op enkele punten aangepast. Ook daaraan is dit besluit aangepast.

Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer, worden onder gevolgen voor het milieu onder meer verstaan, gevolgen die verband houden met de doelmatige verwijdering van afvalstoffen, daaronder afvalwater mede begrepen. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de wet van 2 november 1994 (afvalwater) (blz. 10). Het verbinden van voorschriften aan de samenstelling van het bedrijfsafvalwater dat afkomstig is vanuit tandartspraktijken, valt daarmee binnen de werkingssfeer van de Wet milieubeheer. De voorschriften voor indirecte lozingen vanuit tandartspraktijken kunnen sedert 1 maart 1996 worden gesteld op grond van de Wet milieubeheer, zoals deze is komen te luiden na inwerkingtreding van de wet van 2 november 1994 (afvalwater).

De voorschriften opgenomen in dit besluit, dienen ertoe om de nadelige gevolgen die de tandartspraktijk voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen, dan wel, voorzover zij niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken.

Het feit dat voor alle tandartspraktijken dezelfde milieurisico's gelden is een reden om geen onderscheid te maken tussen zelfstandige praktijken en praktijken die onderdeel uitmaken van een (andere) inrichting.

Nadelige gevolgen worden met name veroorzaakt door het op de riolering lozen vanuit tandartspraktijken van amalgaam, gips of fotografische vloeistoffen. Een van de belangrijkste verplichtingen uit dit besluit is het voorschrijven van een goede amalgaamafscheider. Amalgaamhoudende restanten die vrijkomen bij de toepassing van amalgaam in de tandheelkunde, zijn ingevolge bijlage I van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (Stb. 1993, 617) aangewezen als gevaarlijke afvalstof. Dit houdt in dat met betrekking tot de verwijdering van deze afvalstoffen hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer geldt, met name titel 10.5 inzake de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen. Het komt erop neer dat amalgaamrestanten alleen door een bevoegde inzamelaar mogen worden ingezameld. Het zich op andere wijze ontdoen van de restanten is verboden. Het voorschrijven van een amalgaamafscheider leidt tot vermindering van lozingen van kwik. Er komt een beheersbare stroom amalgaamafval beschikbaar voor inzameling, verwerking en eventueel hergebruik.

De voorschriften ten aanzien van de amalgaamafscheider zijn in beginsel identiek aan de voorschriften van het, bij dit besluit in te trekken Lozingenbesluit Wvo tandartspraktijken. Dat besluit is gebaseerd op de aanbevelingen uit het rapport «Afvalwaterproblematiek in de tandheelkundige verzorging» van de Coördinatiecommissie Uitvoering Wet verontreiniging oppervlaktewateren, thans geheten Commissie Integraal Waterbeheer (hierna te noemen: CIW/CUWVO), van februari 1990.

De CIW/CUWVO is het gemeenschappelijke overlegorgaan van de bij de waterkwaliteitszorg betrokken overheden. In de CIW/CUWVO zijn de bij de waterkwaliteitszorg betrokken overheden op bestuurlijk niveau vertegenwoordigd. De betrokken overheden zijn de Unie van Waterschappen, het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Met de inwerkingtreding van dit besluit wordt bewerkstelligd, dat een tandartspraktijk niet langer te maken heeft met algemene regels gebaseerd op de Wet verontreiniging oppervlaktewateren én – eventueel – een Wet milieubeheer-vergunning, maar met slechts één besluit.

In de nota van toelichting bij het Lozingenbesluit Wvo tandartspraktijken is reeds aangekondigd dat dat besluit zou worden ingetrokken zodra voorschriften voor afvalwater op grond van de Wet milieubeheer gesteld zouden kunnen worden.

De voorschriften ten aanzien van de amalgaamafscheider en het afvalwater zijn alleen van toepassing bij lozingen op de riolering vanuit tandartspraktijken. Voor de circa 100 directe lozingen op oppervlaktewater vanuit tandartspraktijken blijft de Wvo-vergunningplicht bestaan en gelden de voorschriften van dit besluit niet.

Wetgevingstoets

Zoals in het voorgaande reeds is uiteengezet, worden bij dit besluit algemene regels gesteld voor inrichtingen waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend.

Beoogd is met dit besluit een dekkend pakket voorschriften voor tandartspraktijken te formuleren, met opheffing van de individuele vergunningplicht. In verband hiermee is artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gekozen als wettelijke basis van dit besluit. Ingevolge artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt voor inrichtingen die krachtens artikel 8.40 zijn aangewezen, géén vergunningplicht. Dit betekent dat het bevoegd gezag de in dit besluit gestelde voorschriften niet kan aanscherpen of aanvullen met eigen voorschriften. Slechts de bevoegdheid tot het stellen van in het betrokken voorschrift aangegeven nadere eisen op grond van artikel 8.42 van de Wet milieubeheer, staat aan het bevoegd gezag open.

Daarnaast is het besluit tevens gebaseerd op artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. Daardoor werkt het ten aanzien van een vergunningplichtige inrichting op dezelfde wijze als een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.44. Dat wil zeggen dat het bevoegde gezag wel inspraak heeft waar het gaat om de vestiging, maar verder geen inspraak heeft waar het gaat om de vergunningsvoorwaarden.

Voor een tandartspraktijk die binnen de werkingssfeer van dit besluit valt en reeds een Wet milieubeheer-vergunning heeft, zijn de vergunningvoorschriften nog gedurende één jaar geldig na het tijdstip waarop dit besluit op die tandartspraktijk van toepassing wordt. De voorschriften ten aanzien van de amalgaamafscheider (paragraaf 2) en bedrijfsafvalwater (paragraaf 3.2), met uitzondering van 3.2.3 tot en met 3.2.5, gelden nu al op grond van het Lozingenbesluit Wvo tandartspraktijken. Deze voorschriften vergen géén nieuwe voorzieningen en behoeven derhalve géén overgangsbepalingen.

Ook de voorschriften 3.2.1 en 3.2.2 voor de bescherming van het openbaar riool, opgenomen in dit besluit zullen in de meeste gevallen niet nieuw zijn. Tandartspraktijken vielen voor het aspect van de bescherming van het openbaar riool, tot 1 maart 1996 nog onder de betrokken gemeentelijke lozingsverordeningen. Toen vervielen de gemeentelijke lozingsverordeningen in verband met de inwerkingtreding van de wet van 12 november 1994 (afvalwater). De bescherming van het openbare riool zal worden geregeld via dit besluit. De voorschriften daarover in dit besluit komen grotendeels overeen met de voorschriften die golden bij of krachtens de gemeentelijke lozingsverordeningen.

Evenals thans bij het Lozingenbesluit Wvo tandartspraktijken het geval is, drukken de lasten met betrekking tot de handhaving van dit besluit op de lagere overheid. Dit besluit heeft, naar verwachting, géén personele consequenties voor gemeenten. Gemeenten zijn, zoals reeds is aangegeven, nu reeds het bevoegd gezag ten aanzien van de thans geldende voorschriften voor tandartspraktijken.

De strafbepalingen van de Wet milieubeheer zijn van toepassing, hetgeen betekent dat een overtreding van de voorschriften van dit besluit wordt aangemerkt als economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten.

In dit besluit gaat het om voorschriften waartegen geen beroep openstaat. De mogelijkheid bestaat dat in een voorkomend geval een nadere eis wordt gesteld. Hiertegen is wel beroep mogelijk. Een beschikking met nadere eisen zal, naar verwachting, slechts incidenteel nodig zijn. Een en ander leidt ertoe dat het aantal beroepen zal afnemen. Het beslag op het justitiële apparaat zal daarmee verminderen.

De redelijkerwijs te verwachten financiële en economische gevolgen zijn geen andere dan die voortvloeien uit de thans geldende bepalingen van het Lozingenbesluit Wvo tandartspraktijken en de huidige vergunning ingevolge de Wet milieubeheer.

Advies en reacties op de voorpublicatie

Het ontwerp-besluit is op grond van artikel 21.6 Wet milieubeheer op 22 augustus 1994 ter kennisneming toegezonden aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal. Naar aanleiding hiervan is er geen reactie gekomen.

Aan de Raad voor het Milieubeheer is advies gevraagd op 23 augustus 1994. Op 30 augustus 1994 heeft de raad medegedeeld – gezien zijn gewijzigde taakstelling – geen advies uit te brengen.

Naar aanleiding van de voorpublicatie van dit besluit (Stcrt. 1994, 163) zijn tien reacties binnen gekomen.

In verband met de geluidsvoorschriften uit de voorgepubliceerde versie van dit besluit heeft de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde een onderzoek laten uitvoeren om een schatting te maken van de gevolgen van het van kracht worden van het onderhavige besluit. Bij een drietal tandartspraktijken is een akoestisch onderzoek uitgevoerd.

Uit het onderzoek is gebleken dat de geluidsniveaus in de behandelkamer van een tandartspraktijk tijdens behandelingen dermate laag zijn dat de geluidsproductie vanuit deze kamer naar de omgeving toe verwaarloosd mag worden. De meest ongunstige situatie betreft praktijken die geheel of gedeeltelijk in- of aanpandig zijn gelegen. Zelfs in deze gevallen moet de lucht- en contactgeluidsisolatie wel extreem slecht zijn om geluidsniveaus in naburige ruimtes te veroorzaken, die de in dit besluit opgenomen geluidsniveaus benaderen.

Een aandachtspunt is de plaats van de compressor en de eventueel aanwezige aanzuigmotor. In de meeste tandartspraktijken zijn deze machines in een afgesloten ruimte, vaak in de kelder, geplaatst. Voor de toetsing aan de grenswaarden zijn deze geluidsbronnen ten gevolge van de geringe bedrijfsduur niet van belang. Ze kunnen echter wel, indien niet goed opgesteld, voor overlast zorgen.

In enkele reacties is er voor gepleit in het besluit vast te leggen, dat de tandarts gehouden is tot het uitvoeren van geluidsmetingen. Dit voorstel is niet overgenomen. De verplichting om bij elke tandartspraktijk door de houder een akoestisch onderzoek te laten uitvoeren, staat niet in verhouding tot de geringe kans dat een tandartspraktijk, zelfs als die gebruik maakt van ventilatoren voor de ruimte-ventilatie of airconditioning-apparatuur, boven de grenswaarden in het besluit zou uitkomen. Daar waar zich eventueel probleemsituaties voordoen, ligt het op de weg van het bevoegd gezag om geluidsmetingen te verrichten, en op basis daarvan zo nodig sanctionerend op te treden of nadere eisen te stellen op grond van voorschrift 4.5.

De geluidsniveaus in het ontwerp-besluit zijn naar aanleiding van de inspraakreacties in overeenstemming gebracht met de geluidsniveaus in de nota van toelichting. De nu opgenomen geluidsniveaus komen overeen met geluidniveaus in andere algemene maatregelen van bestuur op grond van art. 8.40 van de Wet milieubeheer.

Naar aanleiding van een van de reacties is voorschrift 1.1 opgenomen.

Omdat het Bouwbesluit voorschriften bevat ten aanzien van de kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen zijn geen voorschriften over de vloeistofdichtheid van de riolering opgenomen.

In een reactie verzoekt een burger om vooral ten aanzien van de energie- en water-efficiency gedetailleerde voorschriften op te nemen. Het opnemen van deze voorschriften wordt niet nodig geacht gelet op de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die door tandartspraktijken worden veroorzaakt.

Van verschillende zijden is aangegeven, dat de voorschriften in het besluit voornamelijk het bedrijfsafvalwater betreffen en dat het besluit daardoor enigszins onevenwichtig is. De nadruk op het bedrijfsafvalwater volgt uit het feit, dat de nadelige gevolgen die de tandartspraktijken voor het milieu kunnen veroorzaken, in belangrijke mate bepaald worden door de samenstelling van het bedrijfsafvalwater dat geloosd wordt op de voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. Het opnemen in het besluit van aanvullende voorschriften voor onderdelen waar geen of nauwelijks sprake is van nadelige gevolgen voor het milieu is niet zinvol. In dit kader wordt ook verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij voorschrift 5.1.

Notificatie

Ingevolge artikel 8 van de richtlijn nr. 83/189/EEG betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109) is bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen aangemeld dat er producteisen zullen worden gesteld aan amalgaamafscheiders. Deze notificatie is bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen geregistreerd onder nr. 96/0093/NL. Bij de notificatie zijn de volgende punten onder de aandacht van de Commissie van de Europese Gemeenschappen gebracht.

De op de markt leverbare apparatuur voor amalgaamafscheiding is voornamelijk van Zweedse en Duitse makelij. In deze landen zijn ook testmethoden ontwikkeld om te bepalen of de apparatuur aan de in die landen geldende eisen voldoet. Deze testmethoden zijn ontwikkeld door respectievelijk het Statensprovningsanstalt uit Stockholm in Zweden en het Institut für Bautechnik uit Berlijn in Duitsland. Omdat deze twee testmethoden van een goed niveau zijn, zijn ze aanbevolen door de CIW/CUWVO. Het rendement van een type amalgaamafscheider kan met behulp van deze twee methoden goed worden bepaald.

Het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling heeft in overleg met de Vereniging voor Groothandelaren in de Tandheelkundige Branche en de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde, de minimum-eisen bepaald waaraan de testmethode voor amalgaamafscheiders moet voldoen. Deze testmethode is vergelijkbaar met de Duitse en Zweedse testmethode. Deze testmethode zal bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

Naar aanleiding van de notificatieprocedure mogen naast de krachtens deze regeling vastgestelde testmethode ingevolge artikel 2.1.4 van Bijlage I bij dit besluit, ook gelijkwaardige methoden worden gebruikt voor het testen van amalgaamafscheiders. In ieder geval dient het afscheidingsrendement van de amalgaamafscheider 95% te bedragen. De Zweedse en de Duitse methode zullen bij ministeriële regeling in ieder geval worden aangewezen als gelijkwaardig met de Nederlandse vereisten.

Met het erkennen van gelijkwaardige methoden om het afscheidingsrendement te testen is gehoor gegeven aan een verzoek daartoe van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1, onderdeel a

Tandartspraktijken zijn onder te verdelen in overwegend zelfstandig gevestigde praktijken en praktijken waarin tandheelkundige activiteiten worden uitgeoefend in (zorg-)instellingen, algemene, academische of categoriale ziekenhuizen. Dit besluit geldt voor de eerste categorie en voor een gedeelte van de tweede. Het geldt namelijk niet voor praktijken in ziekenhuizen, waartoe bijvoorbeeld ook de opleidingsinstellingen voor tandheelkunde behoren, en die – ook al lozen ze op een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater – Wvo-vergunningplichtig zijn. Deze lozingen zijn als zodanig aangewezen ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De aanwijzing staat in artikel I, onderdeel n, van het Besluit, houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen, als bedoeld in de artikelen 1, tweede lid, en 31, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

De tandartspraktijken die voor het lozen op de riolering Wvo-vergunningplichtig zijn, omdat ze gevestigd zijn in ziekenhuizen die zijn aangewezen als soorten van inrichtingen als hierboven bedoeld, zijn voor de overige milieu-aspecten overigens wel Wet milieubeheer-vergunningplichtig.

Dit besluit is wel van toepassing op tandartspraktijken die deel uitmaken van defensie-inrichtingen (vlootbases, vliegbases of vliegkampen en kazernes) en inrichtingen voor het bieden van medische behandeling, verpleging, of huisvesting tezamen met verzorging (o.a. AWBZ-inrichtingen en huizen van bewaring). Met gebruikmaking van artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer is in artikel 3 van het besluit bepaald dat voor wat betreft de tandartsactiviteiten die plaatsvinden in genoemde inrichtingen, de voorschriften van dit besluit eveneens gelden.

Voorts is dit besluit van toepassing op praktijken waar geen amalgaam wordt verwerkt. Hierbij valt te denken aan praktijken van kaakchirurgen, orthodontisten en parodontologen. Voor zover vanuit deze praktijken geen amalgaamhoudend bedrijfsafvalwater wordt geloosd, zijn de voorschriften ten aanzien van de amalgaamafscheider niet van toepassing. Wel van toepassing zijn de overige voorschriften van dit besluit.

Tandtechnische laboratoria vallen niet onder dit besluit.

Artikel 1, onderdeel b

Voor een inrichting waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend, is in de regel het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de tandartspraktijk is gelegen, het bevoegd gezag. Dit is niet steeds het geval. Voor bijvoorbeeld kazernes en vloot- en vliegbases is de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het bevoegd gezag.

Artikel 2, eerste en tweede lid

Met betrekking tot bepaalde voorschriften kunnen door het bevoegd gezag nadere eisen worden gesteld. Dit is dan expliciet in die voorschriften aangegeven. De mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen is beperkt. Het kader waarbinnen nadere eisen kunnen worden gesteld, is in de desbetreffende voorschriften van dit besluit vermeld. Het instrument van nadere eisen maakt het mogelijk om te komen tot een op de concrete situatie toegesneden, doelmatige, oplossing.

De beschikking waarbij nadere eisen worden gesteld, dient te voldoen aan de regels die de Algemene wet bestuursrecht stelt inzake het geven van beschikkingen. Het betreft hier met name regels inzake de te volgen voorbereidingsprocedure, de beslistermijn, alsmede de motivering voor de beschikking. Zie in het bijzonder hoofdstuk 4, titel 4.1 (Beschikkingen) van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de beschikking met nadere eisen geldt niet de openbare voorbereidingsprocedure, als bedoeld in afdeling 3.4 en 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht.

Voor een goede gang van zaken is het van belang dat het eventueel stellen van nadere eisen zo spoedig mogelijk gebeurt nadat een melding is binnengekomen.

Ingevolge artikel 8.42 van de Wet milieubeheer moet de beschikking om een nadere eis op te leggen, worden gepubliceerd in een of meerdere dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

Artikel 3

Deze bepaling houdt verband met artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Met dit op artikel 8.19, eerste lid, Wet milieubeheer gebaseerde artikel wordt bewerkstelligd dat de vergunning, afgegeven voor een inrichting waar een tandartspraktijk deel van uitmaakt (denk aan zorginrichtingen), voor de gehele inrichting geldt. Voor de tandartspraktijk gelden de voorschriften uit dit besluit. In de vergunning kunnen geen voorschriften voor tandartspraktijken worden opgenomen en vergunningsvoorschriften voor het overige deel van de inrichting mogen niet in strijd zijn met de ingevolge dit besluit voor de tandartspraktijk geldende voorschriften.

Artikel 4, eerste en tweede lid

Wie van plan is een tandartspraktijk op te richten moet dat, ten minste vier weken voor hij zijn plan ten uitvoer gaat brengen, melden.

Ook wanneer men van plan is een tandartspraktijk te veranderen (dat wil zeggen uit te breiden of te wijzigen), is men verplicht dit te melden, zij het niet in alle gevallen. Alleen indien een verandering leidt tot een wijziging van de gegevens waarover het bevoegd gezag op grond van een eerdere melding beschikt, is een dergelijke melding vereist. Zo lang er in die gegevens niets verandert, behoeven wijzigingen of uitbreidingen niet te worden gemeld.

Artikel 4, derde lid

Bij een melding moet men gebruik maken van een meldingsformulier, dat door de minister is vastgesteld.

Het achterwege laten van een melding neemt niet weg dat degene die de inrichting waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend drijft, moet voldoen aan de voorschriften van het besluit. Bij het niet naleven van de voorschriften kan hiertegen direct worden opgetreden door het bevoegd gezag, onder meer met de administratieve sancties van de Wet milieubeheer. Ook strafrechtelijke handhaving is mogelijk (zie algemene gedeelte van de nota van toelichting, onder wetgevingstoets).

Artikel 4, vierde lid

Degene die een melding als bedoeld in het eerste of tweede lid, doet, moet het bevoegd gezag daarbij in kennis stellen van het tijdstip waarop de inrichting of het gedeelte daarvan waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend, in werking wordt gebracht of de verandering van de werking tot stand wordt gebracht. Deze melding stelt het bevoegd gezag in staat voorafgaand aan dit tijdstip een controle uit te voeren. Het bevoegd gezag kan op basis van het opgegeven tijdstip een afspraak maken voor het uitvoeren van de controle.

Artikel 5, tweede en derde lid

Voor inrichtingen waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend, geldt een afwijkende meldingsregeling. Deze inrichtingen moeten binnen twaalf weken, te rekenen vanaf het tijdstip waarop het besluit op die inrichtingen van toepassing wordt, worden gemeld.

Indien de tandartspraktijk beschikt over een vergunning krachtens de Wet milieubeheer of indien reeds een melding is gedaan ingevolge het Lozingenbesluit Wvo tandartspraktijken kan de melding achterwege blijven.

Artikel 7

Deze wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer strekt ertoe alle tandartspraktijken aan te wijzen als inrichting in de zin van artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.

Omdat er in de uitvoeringspraktijk onduidelijkheid over bestond of tandartspraktijken nu wel of niet onder categorie 23 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit vallen, is dat besluit gewijzigd (Stb. 1995, 163). In dat wijzigingsbesluit worden in onderdeel 23.2 tandartspraktijken expliciet niet onder categorie 23 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit begrepen. Het wijzigingsbesluit is op 6 mei 1995 in werking getreden.

Omdat het onderhavige Besluit tandartspraktijken milieubeheer voor alle tandartspraktijken moet gelden, dient de bij het wijzigingsbesluit aangebrachte uitzondering te worden teruggedraaid. Daartoe strekt dit artikel.

Ook de uitzondering opgenomen in categorie 4.2 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit moet daarom worden geschrapt.

Het besluit houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunnigenbesluit milieubeheer (voorgepubliceerd Stcrt. 1994, 221) is als artikel 7 opgenomen in dit besluit. Op deze voorpublicatie zijn geen reacties binnengekomen.

Bijlage I, onder I

In bijlage I is onder I een overzicht gegeven van begrippen die in de voorschriften worden gehanteerd.

De definities van begrippen met betrekking tot geluidhinder sluiten aan op die welke worden gebruikt in de Wet geluidhinder.

1.2

Er is van chemicaliën sprake, indien het stoffen zijn waarvoor op de verpakking een gevaarsaanduiding verplicht is ingevolge artikel 36, eerste lid, onder c, van de Wet milieugevaarlijke stoffen.

Ook op grond van de plaatselijke brandbeveiligingsverordening is het niet toegestaan brandgevaarlijke stoffen zonder meer voorhanden te hebben, tenzij het voorhanden hebben betrekking heeft op huishoudelijk en alle andere niet bedrijfsmatig gebruik ervan. Voor dit kleinschalige gebruik gelden bij of krachtens de plaatselijke brandbeveiligingsverordeningen maximumhoeveelheden.

In enkele inspraakreacties is verzocht in het besluit te verwijzen naar voorschriften van de CPR 15-1 (richtlijn 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld «Opslag gevaarlijke stoffen in emballage», tweede druk, uitgave 1990). Dit verzoek is niet overgenomen. Uit informatie van de NMT is gebleken, dat de hoeveelheden gevaarlijke stoffen (exclusief bestrijdingsmiddelen) in een tandartspraktijk dusdanig gering zijn, dat het van toepassing verklaren van de regels van CPR 15-1 geen praktische betekenis heeft.

2.

Amalgaam is een mengsel van amalgaamlegering en kwik in een verhouding van 1:1. In tandartspraktijken in Nederland worden twee soorten amalgaamlegeringen toegepast. De eerste en tegenwoordig minst toegepaste soort is een amalgaamlegering die naar gewicht hoofdzakelijk bestaat uit zilver en tin in een verhouding van 3:1, en een klein gedeelte koper (maximaal 6%). Soms bevat deze legering ook nog een klein deel zink (1 à 2%). Deze amalgaamlegering is in het verleden veel toegepast. In de tweede soort amalgaamlegering, die tegenwoordig bijna uitsluitend wordt toegepast, is het zilver en tin voor een gedeelte vervangen door koper. Het percentage koper bedraagt 12–28%. In toenemende mate worden composietvullingen toegepast. Het gebruik van amalgaam neemt daarmee af. Echter, bij het verwijderen van oude vullingen kan amalgaam in de riolering terecht komen en op het oppervlaktewater worden geloosd. Om de belasting van het rioolslib, zuiveringsslib en het oppervlaktewater te reduceren, is derhalve plaatsing van één of meer amalgaamafscheiders noodzakelijk.

2.1.3 en 2.1.4

In Zweden en Duitsland is op grond van onderzoek bepaald dat voor amalgaamafscheiders een afscheidingsrendement van ten minste 95% haalbaar is. Dit rendement is in Duitsland en Zweden verplicht. Gelet op simulatie-onderzoek in Nederland is geconcludeerd dat voor Nederland eveneens een eis van tenminste 95% verwijdering van amalgaamresten uit het bedrijfsafvalwater kan worden gehanteerd. Daarom mogen uitsluitend amalgaamafscheiders met een afscheidingsrendement van 95% worden geïnstalleerd. Dit afscheidingsrendement blijkt uit het testcertificaat dat voor het betrokken type amalgaamafscheider is afgegeven. Zo'n testcertificaat wordt afgegeven als het type amalgaamafscheider is getest volgens een van de methoden, welke zullen worden opgenomen in een ministeriële regeling. Het testcertificaat wordt afgegeven door een onafhankelijk onderzoeksinstituut.

In een publicatie van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zal een lijst van amalgaamafscheiders worden opgenomen waarvoor een testcertificaat is afgegeven.

De lijst is niet uitputtend. Plaatsing van een amalgaamafscheider die niet op de lijst voorkomt is mogelijk, indien een testcertificaat kan worden overgelegd. De lijst kan worden geactualiseerd. Importeurs of leveranciers, die een bepaalde afscheider op de lijst opgenomen willen hebben, kunnen een testcertificaat als bedoeld in voorschrift 2.1.3, zenden aan:

Ministerie van Volkshuisvesting,

Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

Directoraat-Generaal Milieubeheer

Directie Drinkwater, Water, Landbouw (ipc 630)

Postbus 30945

2500 GX Den Haag.

2.2.5

De voorschriften met betrekking tot de reiniging van de bedrijfsriolering vóór de eerste plaatsing van een amalgaamafscheider in een bestaande praktijk hebben tot doel te voorkomen dat door erosie- en corrosieprocessen kwik uit het bezonken amalgaam alsnog in de voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater terecht komt. Het met amalgaamslib verontreinigde bedrijfsafvalwater afkomstig van het doorspoelen van de bedrijfsriolering, nadat de aansluiting van het bedrijfsriolering op de voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater is afgesloten, is een gevaarlijke afvalstof. Dit houdt in dat het lozen daarvan op de riolering verboden is. Overeenkomstig hoofdstuk 10 Wet milieubeheer, met name titel 10.5 inzake de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen, mogen gevaarlijke afvalstoffen alleen aan een bevoegde inzamelaar worden afgegeven.

3.2.1 tot en met 3.2.5

Deze voorschriften zijn van toepassing op bedrijfsafvalstoffen (bedrijfsafvalwater daaronder begrepen). Naast deze specifieke voorschriften heeft een tandartspraktijk eveneens rekening te houden met de algemene voorschriften van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer.

De in dit besluit opgenomen voorschriften ten aanzien van bedrijfsafvalwater zijn onder te verdelen in twee categorieën: de voor ieder brengen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater geldende voorschriften (3.2.1 tot en met 3.2.2), en de overige voorschriften, die specifiek zijn voor tandartspraktijken.

In de eerste categorie valt het voorschrift dat dient ter implementatie van artikel 11, eerste en tweede lid, juncto bijlage I.C van richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135; hierna te noemen: de richtlijn) (de vangnetbepaling). Naast de vangnetbepaling zijn er een aantal voorschriften met betrekking tot aard en samenstelling van het bedrijfsafvalwater.

Na de voorpublicatie zijn aan de vangnetbepaling (voorschrift 3.2.2) onderdeel c en een derde lid toegevoegd. Onderdeel c is toegevoegd om te bewerkstelligen dat ook het oppervlaktewater beschermd kan worden tegen de nadelige gevolgen van indirecte lozingen. Het derde lid is toegevoegd om de vangnetbepaling – voor zover voor de betreffende lozing relevant – van toepassing te laten zijn wanneer het bedrijfsafvalwater vanuit de bedrijfsriolering in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater dan een openbaar riool wordt gebracht. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar de paragrafen 2 en 2.1.1 van het algemene gedeelte van de nota van toelichting bij het Besluit lozingsvoorschriften artikel 8.40 Wm.

De verhouding tussen de vangnetbepaling en de specifieke voorschriften voor een tandartspraktijk, moet als volgt worden begrepen. De specifieke voorschriften zijn te beschouwen als een uitwerking van het ALARA-beginsel (as low as reasonably achievable) voor tandartspraktijken en vormen tevens een meer uitgewerkte implementatie van de richtlijn. De specifieke voorschriften gelden bedrijfsafvalwater dat vrijkomt bij reguliere werkzaamheden. Indien aan deze specifieke voorschriften wordt voldaan, kan de houder van de tandartspraktijk ervan uitgaan dat voor het desbetreffende aspect ook wordt voldaan aan de vangnetbepaling. De bevoegdheid om nadere eisen te stellen bij de vangnetbepaling kan dan ook niet worden gebruikt om de specifieke voorschriften aan te scherpen.

Met een nadere eis op grond van de vangnetbepaling is het mogelijk in bijzondere gevallen tot een nadere concretisering te komen voor aspecten waarvoor geen specifieke voorschriften zijn opgenomen, uiteraard binnen de in het voorschrift aangegeven grenzen.

Daarbij kan worden gedacht aan nadere eisen voor het in de riolering brengen van bedrijfsafvalwater dat vrijkomt bij werkzaamheden in die tandartspraktijken slechts zelden worden verricht. Er is voor gekozen om geen specifieke voorschriften te maken voor het bedrijfsafvalwater dat vrijkomt bij dergelijke zelden voorkomende werkzaamheden. Aan de nadere eis kunnen dan voorschriften worden verbonden voor dergelijke werkzaamheden.

In aanvulling op het bovenstaande moet nog worden opgemerkt dat enkele voorschriften uit de model-lozingsverordening riolering 1992 geacht worden onder de werkingssfeer van de vangnetbepaling te vallen. Het gaat daarbij om bedrijfsafvalwater:

– met een temperatuur die hoger is dan 30 °C,

– waarvan de zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH), lager dan 6,5 of hoger dan 10 is,

– waarvan de sulfaatconcentratie hoger is dan 300 mg/l,

– dat brand- of explosiegevaar kan veroorzaken of,

– dat door een beerput, rottingsput of septictank is geleid.

Er dient van te worden uitgegaan, dat het lozen van bedrijfsafvalwater met een of meer van deze kenmerken in het algemeen in strijd zal zijn met de vangnetbepaling, en dus niet in een openbaar riool mag plaatsvinden, juist omdat dit de doelmatige werking van het openbaar riool belemmert.

Voor meer informatie verwijs ik naar paragraaf 2.1.1 van het algemene gedeelte van de nota van toelichting bij het Besluit lozingsvoorschriften artikel 8.40 Wm.

3.2.1

Voor bedrijfsafvalstoffen geldt dat het verboden is om bedrijfsafvalwater dat bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende apparatuur zijn versneden of door vermalende apparatuur zijn vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen, in een riolering te brengen. Hierbij moet gedacht worden aan het in de bedrijfsriolering brengen van iedere bedrijfsafvalstof die van het bedrijfsafvalwater gescheiden kan en zou moeten worden gehouden.

Ook is het verboden om een gevaarlijke afvalstof, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de bedrijfsriolering terecht komt, in de riolering te brengen.

Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld de teruggehouden amalgaam, fixeer en ontwikkelaar anders dan in het laatste spoelwater.

3.2.3 en 3.2.4

Het bedrijfsafvalwater dat vrijkomt bij het aanmaken van gips en het slijpen van gipsmodellen bevat sulfaat en moet doelmatig werkende bezinkbakken van voldoende capaciteit passeren alvorens het op de riolering wordt geloosd.

3.2.5

In tandartspraktijken worden röntgenfoto's gemaakt van tanden en kaken. Bij het ontwikkelen van deze foto's worden ontwikkelaar en fixeer gebruikt. Aan het einde van het ontwikkelproces worden de foto's met water afgespoeld. Bij dit afspoelen komen fixeer en ontwikkelaar in het spoelwater terecht. Omdat de hoeveelheden fixeer en ontwikkelaar die bij dit afspoelen in het spoelwater terecht komen, relatief gering zijn en daarbij de concentratie van 1 mg per liter aan totaal zilver niet wordt overschreden, is het afspoelen van foto's toegestaan.

4.1

In dit voorschrift is bepaald dat het toelaatbare equivalente geluidsniveau (LAeq) niet meer mag bedragen dan het referentieniveau ter plaatse. Indien het referentieniveau meer bedraagt dan 50 dB(A) gedurende de dagperiode, geldt voor die periode echter een maximaal toelaatbaar equivalent geluidsniveau (LAeq) van 50 dB(A). Is het referentieniveau gedurende de dagperiode daarentegen lager dan 40 dB(A) dan mag voor die periode het equivalent geluidsniveau ten hoogste 40 dB(A) bedragen. Bepalingen van een zelfde strekking zijn vastgesteld voor de avond- en de nachtperiode.

Onder woningen van derden worden ook huurwoningen verstaan waarvan de eigenaar tevens degene is die de inrichting drijft.

Als geluidgevoelige bestemmingen kunnen worden aangemerkt: gebouwen ten behoeve van basis- en voortgezet onderwijs (met uitzondering van gymnastieklokalen), bejaardenoorden, algemene, categoriale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, gebouwen voor sociaal-cultureel of maatschappelijk gebruik (met uitzondering van inrichtingen in de zin van de Drank- en Horecawet), algemene en categoriale psychiatrische ziekenhuizen, zwakzinnigeninrichtingen, inrichtingen voor zintuiglijk gehandicapten, medische kindertehuizen, medische kleuterdagverblijven en sanatoria.

Er zijn ten aanzien van de tandartspraktijk geen piekvoorschriften voorgeschreven, aangezien het zich niet laat aanzien dat zich geluidspieken zullen voordoen.

4.2

Dit voorschrift geldt alleen voor tandartspraktijken die reeds zijn opgericht vóór de datum waarop dit besluit op die inrichtingen van toepassing wordt. Op die tandartspraktijken is voorschrift 4.1 niet van toepassing. Voor deze tandartspraktijken geldt in ieder geval een maximaal toelaatbaar equivalent geluidsniveau van 55 dB(A) gedurende de dagperiode, 50 dB(A) gedurende de avondperiode en 45 dB(A) gedurende de nachtperiode. Het referentieniveau ter plaatse blijft uiteraard maatgevend bij het bepalen van het toelaatbare equivalente geluidsniveau voor de tandartspraktijk.

Teneinde te voorkomen dat het voorgaande een verruiming zou inhouden voor die tandartspraktijken, ten behoeve waarvan in het verleden een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend met strengere voorschriften ter beperking van geluidhinder, is in voorschrift 4.2 het bepaalde in de tweede alinea opgenomen. Voor deze tandartspraktijken blijft het equivalente geluidsniveau van toepassing dat is vastgelegd in die vergunning of dat met de in die vergunning vastgestelde akoestische voorzieningen en in acht te nemen gedragsregels kan worden bereikt. Gedragsregels als hier bedoeld kunnen onder meer betreffen een verbod om gedurende de avond- en de nachtperiode bepaalde werkzaamheden uit te voeren, het gesloten houden van ramen en deuren enz. Tenslotte geeft het voorschrift het bevoegd gezag de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen ten aanzien van het toelaatbare equivalente geluidsniveau (LAeq). Hierdoor kan inhoud worden gegeven aan het streven om reeds opgerichte inrichtingen zoveel mogelijk te laten voldoen aan de huidige inzichten met betrekking tot het voorkomen van geluidhinder en daarmee aan de voorschriften, die gelden voor tandartspraktijken die nog moeten worden opgericht.

4.3

Dit voorschrift ziet op de geluidhinder welke wordt veroorzaakt door geluid dat via de wand van de aanpandig gelegen woning wordt doorgegeven. Het betreft dus als het ware geluid dat «binnendoor» gaat. Dit in tegenstelling tot de voorschriften onder 4.1 en 4.2, waar het geluid betreft dat «buitenom» gaat.

4.4

In dit voorschrift is aangegeven op welke wijze de controle of de berekening van de in de voorschriften 4.1 tot en met 4.3 vastgelegde geluidsniveaus moet plaatsvinden. Bij controle zal meestal kunnen worden volstaan met de methode van directe meting, waarbij met een eenvoudige geluidmeter snel een betrouwbare meting kan worden uitgevoerd, behalve wanneer het gaat om muziekgeluid. Deze methode voor metingen in de buitenlucht, is in de in het voorschrift genoemde handleiding aangeduid met de methode A1. In het tweede deel van dit voorschrift wordt de meetmethode voor metingen binnen ruimten gespecificeerd.

Muziekgeluid moet in principe worden gemeten volgens methode B1 van genoemde handleiding. Hier kan echter worden volstaan met methode A1, ook voor die situaties waarbij klachten het vermoeden rechtvaardigen dat de inrichting de toegestane geluidsniveaus overschrijdt.

Voor een goede interpretatie van de binnenhuismetingen kan in de meeste gevallen met een nagalmtijd van 0,5 s gerekend worden.

Overigens is het de eigen verantwoordelijkheid van degene die de inrichting drijft, om voorafgaande aan het oprichten en tijdens het in werking hebben van de inrichting of het gedeelte van waar een tandartspraktijk wordt uitgeoefend, te beoordelen of het uitvoeren van geluidmetingen noodzakelijk is. Uiteraard kan ook het bevoegd gezag ter controle van de voorschriften geluidmetingen uitvoeren en bij overtreding ervan sancties opleggen.

4.5

De op grond van dit voorschrift te stellen nadere eisen maken het voor het bevoegd gezag mogelijk het treffen van akoestische voorzieningen verplicht te stellen en gedragsregels op te leggen, die nodig zijn om aan het gestelde in de voorschriften 4.1 tot en met 4.3 te voldoen. Een zodanige nadere eis zou alleen mogen worden gesteld indien de lokale situatie dat noodzakelijk maakt. Door deze nadere eisen kunnen de in deze voorschriften neergelegde doelvoorschriften met betrekking tot de toelaatbare geluidsniveaus worden vertaald in concrete middelen. Dit biedt een mogelijkheid om aan te geven met welke middelen het gestelde in deze voorschriften moet worden bereikt.

5.1

Het voorschrift is bedoeld als een algemene zorgplichtbepaling. De bepaling doet een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van degene die de inrichting drijft. Er wordt niet concreet aangegeven hoe te handelen, maar het is meer een algemene norm waarvan de betekenis afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van het geval en van degene tot wie de bepaling zich richt. Bij de beoordeling van de vraag welke maatregelen en voorzieningen er nodig zijn om aan de betreffende bepaling te voldoen is onder meer van belang wat de stand van de kennis of wetenschap is bij vergelijkbare personen of inrichtingen.

Het bevoegd gezag kan reeds handhavend optreden als geen preventieve maatregelen genomen worden om dreigende milieuschade te voorkomen en waar dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken

Bijlage II, onder g

Indien het een aangewezen amalgaamafscheider betreft, behoeft geen testcertificaat te worden afgegeven.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer


XNoot
1

Stb. 1993, 50, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 oktober 1997, Stb. 493.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 december 1997, nr. 237.

Naar boven