Wet van 24 oktober 1997 tot vaststelling van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is in een afzonderlijke wet regels te stellen voor particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, ter vervanging van de regelgeving terzake bij of krachtens de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties, teneinde voorwaarden te scheppen voor een goed functioneren van deze organisaties en bureaus;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 1

  • 1. In deze wet wordt verstaan onder:

    a. Onze Minister: Onze Minister van Justitie;

    b. regio: de politieregio bedoeld in, artikel 21, eerste lid, van de Politiewet 1993;

    c. beveiligingswerkzaamheden: het bewaken van de veiligheid van personen en goederen of het waken tegen verstoring van de orde en rust op terreinen en in gebouwen;

    d. beveiligingsorganisatie: een door een of meer personen in stand gehouden particuliere organisatie die gericht is op het verrichten van beveiligingswerkzaamheden;

    e. recherchewerkzaamheden: het vergaren en analyseren van gegevens;

    f. recherchebureau: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in de uitoefening van een beroep of bedrijf met winstoogmerk recherchewerkzaamheden verricht, voor zover die werkzaamheden worden verricht op verzoek van een derde, in verband met een eigen belang van deze derde en betrekking hebben op een of meer bepaalde natuurlijke personen;

    g. alarminstallateur: een persoon die

    1°. alarmapparatuur, installeert of zorgdraagt voor het onderhoud van alarmapparatuur,

    2°. een plan voor de installatie van alarmapparatuur ontwerpt of

    3°. assistentie verleent aan een persoon als bedoeld onder 1° of 2°;

    h. alarmapparatuur: apparatuur, daaronder begrepen delen daarvan, die alleen of in combinatie met andere apparatuur een systeem vormt, dat door middel van detectoren via telecommunicatie signalen, die duiden op de aanwezigheid van personen, doorgeeft aan een of meer centrale punten, waar die signalen worden ontvangen en beoordeeld en van waaruit assistentie kan worden gevraagd aan derden;

    i. luchtvaartterrein: een luchtvaartterrein als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c, van de Politiewet 1993.

  • 2. Geen beveiligingsorganisatie als bedoeld in het eerste lid, onder d, is een organisatie die:

    a. wordt aangemerkt als weerkorps in de zin van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de weerkorpsen;

    b. ter uitvoering van een haar bij wettelijk voorschrift opgedragen taak, of in de uitoefening van een beroep dat aan een wettelijk voorschrift is onderworpen, beveiligingswerkzaamheden verricht.

  • 3. Geen recherchebureau als bedoeld in het eerste lid, onder f, is een organisatie die ter uitvoering van een haar bij wettelijk voorschrift opgedragen taak of in de uitoefening van een beroep dat aan een wettelijk voorschrift is onderworpen, recherchewerkzaamheden verricht.

  • 4. Het tweede lid, aanhef en onder b, en het derde lid zijn niet van toepassing voor zover een organisatie ook andere beveiligingswerkzaamheden onderscheidenlijk recherchewerkzaamheden verricht dan de in dit onderdeel of lid bedoelde.

  • 5. Onder een beveiligingsorganisatie als bedoeld in het eerste lid, onder d, wordt mede verstaan een bestuursorgaan dat ten behoeve van derden beveiligingswerkzaamheden verricht waarbij in hoofdzaak gebruik wordt gemaakt van personen en deze personen de werkzaamheden verrichten op grond van de Wet Sociale Werkvoorziening.

Artikel 2

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister door de instandhouding van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden te verrichten of aan te bieden.

  • 2. Onze Minister kan beveiligingsorganisaties of recherchebureaus van dit verbod bij ministeriële regeling vrijstelling verlenen, indien de aard van de werkzaamheden niet noodzaakt tot de toepassing van de bij of krachtens de artikelen 6 tot en met 10 gestelde regels. Aan een vrijstelling kunnen voorschriften verbonden worden.

Artikel 3

Een vergunning voor een beveiligingsorganisatie kan worden verleend voor één van de volgende categorieën:

a. een particulier beveiligingsbedrijf, zijnde een onderneming of een onderdeel daarvan die in de uitoefening van beroep of bedrijf ten behoeve van derden beveiligingswerkzaamheden verricht en daarbij in hoofdzaak gebruik maakt van personen;

b. een particuliere alarmcentrale, zijnde een onderneming die in de uitoefening van beroep of bedrijf ten behoeve van derden in een centraal alarmmeldpunt, de door alarmapparatuur verzonden signalen ontvangt en beoordeelt en zonodig assistentie vraagt aan de politie, andere overheidsinstanties of particulieren;

c. een particulier geld- en waardetransportbedrijf, zijnde een onderneming die in de uitoefening van beroep of bedrijf ten behoeve van derden geld en grote waarden met een beperkt volume vervoert;

d. een bedrijfsbeveiligingsdienst, zijnde een door een particuliere organisatie in stand gehouden organisatie die ten behoeve van de eigen organisatie beveiligingswerkzaamheden verricht;

e. overige beveiligingsorganisaties: particuliere organisaties die beveiligingswerkzaamheden verrichten, anders dan omschreven onder a tot en met d, alsmede bestuursorganen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid.

Artikel 4

  • 1. Een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt verleend indien, gelet op de voornemens en antecedenten van de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, naar redelijke verwachting zal worden voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 6 tot en met 10 gestelde regels en ook overigens zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht.

  • 2. De aanvraag van een vergunning bevat ten minste de volgende gegevens:

    a. indien de aanvraag betrekking heeft op een beveiligingsorganisatie: de categorie waarop de aanvraag betrekking heeft;

    b. indien de aanvrager een rechtspersoon is: de statuten van de rechtspersoon;

    c. een opgave van de werkzaamheden die de aanvrager voornemens is te gaan verrichten.

  • 3. Onze Minister kan de aanvrager daarnaast verzoeken nadere gegevens te verstrekken, die voor een goede beoordeling van de aanvraag van belang kunnen zijn.

  • 4. Een vergunning wordt verleend voor een periode van ten hoogste vijf jaren en kan telkens worden verlengd voor een periode van eveneens ten hoogste vijf jaren.

  • 5. Een vergunning kan worden beperkt tot een bepaald territoir.

  • 6. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden met betrekking tot:

    a. het waarborgen van een goed samenspel met overheidsinstellingen;

    b. de in artikel 6 bedoelde onderwerpen.

  • 7. Een vergunning wordt verleend of verlengd na de betaling van een vergoeding van kosten. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling regels voor de hoogte van de vergoeding.

Artikel 5

  • 1. Bestuursorganen verrichten geen beveiligingswerkzaamheden voor derden, tenzij dit bij of krachtens de wet is toegestaan.

  • 2. Een ambtenaar als bedoeld in de artikelen 141 onderscheidenlijk 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering verricht geen werkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau en houdt, hetzij alleen, hetzij met andere personen, geen beveiligingsorganisatie of recherchebureau in stand.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op buitengewoon opsporingsambtenaren die behoren tot een particuliere beveiligingsorganisatie die, of een onderdeel daarvan dat door Onze Minister is aangewezen als een categorie of eenheid als bedoeld in artikel 142, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering.

  • 4. Van het verbod, bedoeld in het tweede lid, kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken in overeenstemming met Onze Minister en Onze andere Minister wie het aangaat in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen. Aan een ontheffing kunnen beperkingen en voorschriften worden verbonden.

  • 5. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling regels met betrekking tot de kwaliteitseisen waaraan personen in dienst van een bestuursorgaan moeten voldoen indien zij in de uitoefening van hun functie beveiligingswerkzaamheden verrichten.

  • 6. Van de regels, bedoeld in het vijfde lid, kan Onze Minister in bijzondere gevallen ontheffing verlenen. Aan een ontheffing kunnen beperkingen en voorschriften worden verbonden.

Paragraaf 2. Uitvoering van de werkzaamheden en het personeel

Artikel 6

Onze Minister kan ter bevordering van de kwaliteit van beveiligingsorganisaties en recherchebureaus aan welke een vergunning is verleend bij ministeriële regeling regels stellen met betrekking tot:

a. het materieel en de uitrusting waarvan bij de uitvoering van de werkzaamheden gebruik wordt gemaakt;

b. het gebouw en de inrichting van het gebouw waarin een beveiligingsorganisatie is gevestigd, die werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 3, onder b;

c. de overname van de ontvangst en beoordeling van signalen van een centraal alarmmeldpunt van een beveiligingsorganisatie die werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 3, onder b, door een ander centraal alarmmeldpunt, indien het eerste centraal alarmmeldpunt door het wegvallen van telecommunicatieverbindingen niet meer functioneert;

d. de goedkeuring van, zoveel mogelijk eenduidige, modellen van uniformen;

e. de vaststelling van modellen van legitimatiebewijzen, de afgifte van deze bewijzen en de kostenvergoeding die voor de afgifte gevraagd kan worden;

f. de instructie van en de controle op het personeel;

g. de verslaglegging;

h. de mogelijkheden om bij de uitvoering van de werkzaamheden gebruik te maken van een hond;

i. de behandeling van klachten;

j. andere onderwerpen die de kwaliteit raken.

Artikel 7

  • 1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.

  • 2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.

  • 3. Indien een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau geen vestiging in Nederland heeft, wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid, gegeven door de korpschef die in de vergunning is aangewezen.

  • 4. Indien het gewenst is in verband met de plaats waar een beveiligingsorganisatie of recherchebureau werkzaamheden verricht, dat de toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt verleend door een andere korpschef dan de in dat lid bedoelde korpschef of commandant, kan Onze Minister een andere korpschef aanwijzen. Indien aan de eerste volzin toepassing is gegeven, oefent de korpschef of commandant, bedoeld in het tweede lid, voor deze beveiligingsorganisaties en recherchebureaus de bevoegdheid niet uit. Voor de tewerkstelling van de overige opsporingsambtenaren wordt de toestemming slechts verleend na het overleggen van de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, en indien de desbetreffende persoon beschikt over de benodigde bekwaamheid.

  • 5. De toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Indien de desbetreffende persoon een ambtenaar is als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de toestemming slechts onthouden indien deze persoon niet beschikt over de benodigde bekwaamheid. Voor de tewerkstelling van de overige opsporingsambtenaren wordt de toestemming slechts verleend na het overleggen van de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, en indien de desbetreffende persoon beschikt over de benodigde bekwaamheid.

  • 6. De toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.

  • 7. De toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt verleend na de betaling van een vergoeding van kosten aan het Rijk of de regio. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling regels met betrekking tot de kostenvergoeding.

Artikel 8

  • 1. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling voor bepaalde categorieën werkzaamheden, opleidingseisen vast, voor personen die te werk worden gesteld door een beveiligingsorganisatie of recherchebureau.

  • 2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid belast personen alleen met werkzaamheden, indien zij voldoen aan de daarvoor vastgestelde opleidingseisen. Onze Minister kan van dit voorschrift ontheffing verlenen.

Artikel 9

  • 1. Een beveiligingsorganisatie aan welke een vergunning is verleend draagt er zorg voor dat de personen die zijn belast met beveiligingswerkzaamheden, bij de uitvoering van deze werkzaamheden een door Onze Minister goedgekeurd uniform dragen.

  • 2. Onze Minister kan voor bepaalde beveiligingswerkzaamheden ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, indien dit gelet op de aard van de werkzaamheden gewenst is en zich daartegen geen zwaarwegende belangen verzetten. Onze Minister kan daaraan voorschriften verbinden betreffende de instructie van het betrokken personeel.

  • 3. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend, draagt er zorg voor dat de personen die zijn belast met beveiligingswerkzaamheden onderscheidenlijk recherchewerkzaamheden, bij de uitvoering van hun werkzaamheden geen handboeien dragen, tenzij Onze Minister, na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, daarvoor toestemming heeft verleend. Aan de toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden.

  • 4. Personen die zijn belast met beveiligingswerkzaamheden onderscheidenlijk recherchewerkzaamheden en ten behoeve van wie toestemming voor het dragen van handboeien is verleend, zijn, in afwachting van de komst van de politie, bevoegd tot het aanleggen van handboeien bij personen die zijn aangehouden ingeval van ontdekking op heterdaad, indien de aangehouden personen zich trachten te onttrekken aan hun aanhouding of indien zij een gevaar vormen voor hun leven of veiligheid of die van anderen en die onttrekking onderscheidenlijk dat gevaar niet op andere wijze kan worden voorkomen. Het gebruik van handboeien dient redelijk en gematigd te zijn.

  • 5. De persoon die handboeien heeft gebruikt, meldt dit gebruik aan de opsporingsambtenaar aan wie de aangehouden persoon wordt overgedragen. De opsporingsambtenaar vermeldt het gebruik van handboeien in het proces-verbaal van de aanhouding.

  • 6. Onze Minister kan de toestemming tot het dragen van handboeien intrekken, indien blijkt dat bij herhaling het gebruik van handboeien niet overeenkomstig het vierde en vijfde lid heeft plaatsgevonden.

  • 7. Onze Minister kan bij ministeriële regeling bepalen dat de in het tweede, derde en zesde lid bedoelde bevoegdheden, in de daarbij aan te wijzen gevallen worden uitgeoefend door de korpschef van het politiekorps in de regio, waar een beveiligingsorganisatie werkzaamheden verricht, dan wel door de commandant van de Koninklijke marechaussee, indien een beveiligingsorganisatie werkzaamheden verricht op een luchtvaartterrein. Hij kan ter zake nadere regels stellen. In de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen kan Onze Minister de bevoegdheden, bedoeld in het tweede, derde en zesde lid, niet meer uitoefenen. Indien de hiervoor bedoelde bevoegdheden betrekking hebben op het verlenen van toestemming tot het dragen van handboeien wordt de ministeriële regeling in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken vastgesteld. In dat geval vervalt de verplichting tot overleg, bedoeld in het derde lid.

  • 8. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend draagt er zorg voor dat de personen die zijn belast met beveiligingswerkzaamheden onderscheidenlijk recherchewerkzaamheden, bij de uitvoering van hun werkzaamheden een legitimatiebewijs bij zich dragen waarvan een model is vastgesteld door Onze Minister en dat zij dit op verzoek tonen.

  • 9. Een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt voor haar personeel een instructie vast. Deze instructie alsmede elke wijziging daarvan, behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

Paragraaf 3. Installatie van en eisen aan alarmapparatuur

Artikel 10

  • 1. Een beveiligingsorganisatie aan welke een vergunning is verleend en die werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 3, onder b, laat het plan voor de installatie, de installatie en het onderhoud van de alarmapparatuur die hij gebruikt, slechts opstellen dan wel uitvoeren door alarminstallateurs die voldoen aan de door Onze Minister bij ministeriële regeling vast te stellen eisen van vakbekwaamheid en die beschikken over een verklaring van betrouwbaarheid. Zij verleent uitsluitend diensten aan derden die deze werkzaamheden eveneens slechts laten verrichten door alarminstallateurs die aan de genoemde voorwaarden voldoen.

  • 2. Onze Minister kan bij ministeriële regeling voor bepaalde categorieën alarmapparatuur regels stellen met betrekking tot de eisen waaraan deze apparatuur dient te voldoen en de wijze waarop, alsmede de organisaties door welke, de apparatuur op grond van deze eisen kan worden goedgekeurd.

  • 3. Een beveiligingsorganisatie als bedoeld in het eerste lid maakt van alarmapparatuur die behoort tot een categorie waarvoor Onze Minister regels heeft gesteld, uitsluitend gebruik indien deze overeenkomstig die regels is goedgekeurd. Zij verleent alleen diensten aan derden die eveneens aan deze voorwaarde voldoen.

  • 4. Een beveiligingsorganisatie als bedoeld in het eerste lid draagt zorg dat zij over documenten beschikt betreffende de door haar en derden gebruikte apparatuur, waarmee aangetoond kan worden dat zij aan het eerste en derde lid voldoet.

  • 5. De verklaring van betrouwbaarheid, bedoeld in het eerste lid, wordt afgegeven door de korpschef van het politiekorps in de regio waar de desbetreffende persoon woonachtig is, dan wel, indien hij niet woonachtig is in Nederland, een korpschef of de commandant van de Koninklijke marechaussee die ingevolge artikel 7, tweede of derde lid, aan een beveiligingsorganisatie waarvoor de alarminstallateur gaat werken toestemming kan geven.

  • 6. De verklaring van betrouwbaarheid, bedoeld in het eerste lid, kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de verklaring niet zou zijn afgegeven, indien deze zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de verklaring werd afgegeven.

Paragraaf 4. Handhaving

Artikel 11

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, de beperkingen en voorschriften, gesteld krachtens artikel 4, vierde, vijfde en zesde lid, en 9, tweede en derde lid, en de aanwijzingen gegeven krachtens artikel 12, eerste lid, zijn belast de ambtenaren, bedoeld in artikel 141, onder b en c, van het Wetboek van Strafvordering.

  • 2. De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, zijn bevoegd inlichtingen te verlangen, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend verstrekt de gevraagde inlichtingen.

  • 3. De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, zijn bevoegd alle plaatsen met uitzondering van woningen, waar, naar zij redelijkerwijs vermoeden, een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend gevestigd is, te betreden voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak op grond van deze wet nodig is.

Artikel 12

  • 1. De korpschef van het politiekorps in de regio waar een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend werkzaamheden verricht, is bevoegd, indien dit in het belang van een goede politiezorg noodzakelijk is, aan deze beveiligingsorganisatie of dit recherchebureau aanwijzingen te geven. Indien een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend, werkzaamheden verricht op een luchtvaartterrein, worden de aanwijzingen bedoeld in de eerste volzin gegeven door de commandant van de Koninklijke marechaussee. De beveiligingsorganisatie of het recherchebureau aan welke een vergunning is verleend geven aan deze aanwijzingen gevolg.

  • 2. Voordat een beveiligingsorganisatie, of zodra een particuliere alarmcentrale als bedoeld in artikel 3, onderdeel b, aan welke een vergunning is verleend in een gemeente een begin maakt met nieuwe beveiligingswerkzaamheden informeert zij hierover de korpschef van het politiekorps in de regio waarin deze gemeente gelegen is. Indien een beveiligingsorganisatie aan welke een vergunning is verleend, een begin maakt met nieuwe beveiligingswerkzaamheden op een luchtvaartterrein, informeert zij hierover de commandant van de Koninklijke marechaussee.

  • 3. Onze Minister kan aan de korpschef onderscheidenlijk de commandant van de Koninklijke marechaussee algemene en bijzondere aanwijzingen geven ter uitvoering van deze wet. Algemene aanwijzingen aan de korpschef worden verstrekt door tussenkomst van de korpsbeheerder.

Artikel 13

  • 1. Een ieder die werkzaam is of werkzaam is geweest voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau en daarbij de beschikking krijgt of heeft gekregen over gegevens waarvan hij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voorzover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit zijn werkzaamheden die in overeenstemming met de vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, worden verricht, de bekendmaking voortvloeit.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op alarminstallateurs die voldoen aan de door Onze Minister bij ministeriële regeling vast te stellen eisen van vakbekwaamheid en die beschikken over een verklaring van betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 10, eerste lid.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing indien de desbetreffende gegevens betrekking hebben op een strafbaar feit en worden verstrekt aan de politie.

Artikel 14

Onze Minister kan een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, intrekken indien:

a. de aan de vergunning verbonden voorschriften niet in acht worden genomen;

b. de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet worden nageleefd;

c. de voor de verkrijging van de vergunning verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens bekend waren geweest;

d. zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de vergunning zou zijn geweigerd, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de vergunning werd verleend;

e. een beveiligingsorganisatie of recherchebureau handelt in strijd met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht;

f. een beveiligingsorganisatie of recherchebureau gedurende een jaar geen beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden meer heeft verricht of aangeboden dan wel aan Onze Minister mededeelt van de vergunning geen gebruik meer te willen maken.

Artikel 15

  • 1. Indien wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 4, vijfde of zesde lid, 6, 7, eerste, tweede of vijfde lid, 8, tweede lid, 9, 10, eerste, derde of vierde lid, 11, tweede lid, of 12, eerste of tweede lid, kan Onze Minister ter zake van de overtreding aan de houder van de vergunning bij beschikking een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste vijfentwintigduizend gulden.

  • 2. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding en de omstandigheden waarin de vergunninghouder verkeert. Onze Minister legt geen boete op indien de vergunninghouder aannemelijk maakt dat hem van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt.

  • 3. De beschikking vermeldt in ieder geval:

    a. de hoogte van de boete,

    b. de termijn waarbinnen de boete moet worden betaald,

    c. het feit ter zake waarvan de boete wordt opgelegd alsmede het overtreden wettelijk voorschrift onderscheidenlijk de overtreding bepaling en

    d. een aanduiding van de plaats waar en van het tijdstip waarop de overtreding is begaan.

  • 4. De bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt twee jaar nadat de overtreding is begaan.

Artikel 16

  • 1. Met het onderzoek naar een overtreding als bedoeld in artikel 15 zijn belast de in artikel 11, eerste lid, bedoelde ambtenaren en de door Onze Minister aangewezen andere ambtenaren.

  • 2. Ten dienste van het onderzoek beschikken zij over de in artikel 11, tweede en derde lid, bedoelde bevoegdheden.

  • 3. Indien Onze Minister of een ambtenaar als bedoeld in het eerste lid jegens de vergunninghouder een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaald feit een boete zal worden opgelegd, is de vergunninghouder niet langer verplicht terzake van dat feit enige verklaring af te leggen. De vergunninghouder wordt hiervan in kennis gesteld voordat hem mondeling terzake om informatie wordt gevraagd.

  • 4. Indien Onze Minister voornemens is een boete op te leggen, geeft hij de vergunninghouder daarvan kennis onder vermelding van het feit terzake waarvan het voornemen bestaat en van de gronden waarop het voornemen berust. De vergunninghouder wordt in de gelegenheid gesteld daarover naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen.

Artikel 17

  • 1. De werking van de beschikking waarbij een boete wordt opgelegd, wordt opgeschort totdat de bezwaartermijn is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, op het bezwaar is beslist.

  • 2. Indien de boete niet is betaald binnen de overeenkomstig artikel 15, derde lid, onderdeel b, bepaalde termijn, wordt de vergunninghouder schriftelijk bevolen binnen twee weken alsnog het bedrag van de boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning, te betalen.

  • 3. Bij gebreke van betaling kan Onze Minister de boete, verhoogd met de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten, bij dwangbevel invorderen.

  • 4. De bevoegdheid tot invordering vervalt binnen twee jaar nadat de beschikking inzake oplegging van de boete onherroepelijk is geworden.

  • 5. Het dwangbevel wordt op kosten van de overtreder bij deurwaardersexploit betekend en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

  • 6. Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de Staat. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. Op verzoek van de Staat kan de rechter de schorsing van de tenuitvoerlegging opheffen.

Paragraaf 5. Slotbepalingen

Artikel 18

De Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De artikelen 4 tot en met 11 komen te vervallen.

2. De artikelen 12 en 13 worden vernummerd tot 4 en 5.

3. In artikel 4 vervallen na «weerkorpsen» de woorden «en de particuliere beveiligingsorganisaties».

Artikel 19

Artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten2 wordt als volgt gewijzigd:

1. De woorden «de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties, de artikelen 5, 7, tweede lid, 8, derde lid, en 9, eerste lid» vervallen.

2. In de alfabetische opsomming wordt ingevoegd: de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, de artikelen 2 en 5, tweede en vierde lid.

Artikel 20

De Luchtvaartwet3 wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 37a, eerste lid, onder b, worden de woorden «artikel 5 van de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties.» vervangen door: artikel 2, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.

Artikel 21

De Wet politieregisters4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 15, eerste lid, onder c, wordt na «korpschefs van een regionaal politiekorps» ingevoegd: en de commandant van de Koninklijke marechaussee.

2. In artikel 15, eerste lid, onder c, worden de woorden «Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties (Stb. 1936, 206)» vervangen door: Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.

Artikel 22

Na het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, worden de vergunningen die zijn verleend krachtens artikel 5 van de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties, beschouwd als vergunningen die zijn verleend krachtens artikel 4 van deze wet.

Artikel 23

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 24

Deze wet kan worden aangehaald als: Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 24 oktober 1997

Beatrix

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Uitgegeven de zesde november 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Stb. 1936, 206, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 9 december 1993, Stb. 725.

XNoot
2

Stb. 1950, K 258, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 2 mei 1997, Stb. 360.

XNoot
3

Stb. 1996, 26, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 maart 1997, Stb. 255.

XNoot
4

Stb. 1990, 414, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 5 juli 1997, Stb. 323.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1993/94, 1994/ 95, 1996/97, 23 478.

Handelingen II 1996/97, blz. 4133–4163; 4182.

Kamerstukken I 1996/97, 23 478 (218, 218a, 218b, 218c).

Handelingen I 1997/98, zie vergadering d.d. 21 oktober 1997.

Naar boven