Besluit van 17 oktober 1997 tot wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in het bijzonder in verband met de besluitvorming ter zake van marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit, en enkele overige aanpassingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 6 mei 1997, nr. MJZ 97100864, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 1.1, derde lid, 8.2, tweede lid, 8.3, tweede lid, 8.5 en 8.7, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 12 augustus 1997, nr. WO8.97.0261);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 oktober 1997, nr. MJZ 97560684, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer1 wordt gewijzigd als volgt.

A

Artikel 5.1 komt te luiden:

Artikel 5.1

  • 1. In of bij de aanvraag om een vergunning voor het oprichten of het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de wet, vermeldt de aanvrager:

    a. zijn naam en adres;

    b. het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de inrichting;

    c. de aard van de inrichting;

    d. de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken;

    e. de voor de activiteiten en de processen, bedoeld onder d, kenmerkende gegevens met betrekking tot grondstoffen, tussen-, neven- en eindproducten;

    f. de maximale capaciteit van de inrichting en het maximale motorische of thermische vermogen van de tot de inrichting behorende installaties;

    g. de tijden en dagen, dan wel perioden waarop de inrichting of de te onderscheiden onderdelen daarvan in bedrijf zullen zijn;

    h. de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt;

    i. de maatregelen of voorzieningen ten behoeve van:

    1°. het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen in de inrichting;

    2°. het hergebruiken of nuttig toepassen dan wel het geschikt maken voor hergebruik of nuttige toepassing van de afvalstoffen die in de inrichting ontstaan;

    3°. het opslaan van de afvalstoffen in de inrichting;

    4°. het zich ontdoen van de afvalstoffen die in de inrichting ontstaan;

    j. de andere maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of te beperken;

    k. de wijze waarop gedurende het in werking zijn van de inrichting de belasting van het milieu, die de inrichting veroorzaakt, wordt vastgesteld en geregistreerd, en

    l. de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de inrichting die voor de beslissing op de aanvraag van belang kunnen zijn.

  • 2. De aanvraag gaat vergezeld van een niet-technische samenvatting van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

B

Na artikel 5.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.7

  • 1. De in artikel 5.1, eerste lid, of 5.4 vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt indien:

    a. de aanvrager die gegevens reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft en het bevoegd gezag over die gegevens beschikt, dan wel

    b. het bevoegd gezag op verzoek van de aanvrager heeft beslist dat verstrekking van die gegevens voor het nemen van een beslissing op de aanvraag niet nodig is.

  • 2. De aanvrager deelt in of bij de aanvraag mee ten aanzien van welke gegevens het eerste lid, onder a, onderscheidenlijk b, is toegepast.

C

In artikel 7.1, eerste lid, onder a, wordt «bijlage I, onder 3 of 17, onder a» vervangen door: bijlage I, onder 3 of 17, ten aanzien van de gevolgen voor de externe veiligheid, die de inrichting kan veroorzaken.

D

In artikel 7.2, eerste lid, onder b, wordt «bijlage I, onder 3 of 17, onder a» vervangen door: bijlage I, onder 3 of 17, ten aanzien van de gevolgen voor de externe veiligheid, die de inrichting kan veroorzaken.

E

In artikel 7.3, eerste lid, onder b, wordt na «onder 6» ingevoegd: , ten aanzien van de gevolgen voor de externe veiligheid, die de inrichting kan veroorzaken.

F

Bijlage I, categorie 1, onder 1.2, wordt gewijzigd als volgt:

a. Onderdeel b wordt vervangen door:

b. elektromotoren, die in een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, ten behoeve van dat gebouw worden aangewend;

b. In onderdeel c wordt na «verkeerstunnels» ingevoegd: en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen,.

G

In bijlage I, categorie 7, onder 7.2, wordt «1 m3 of minder dierlijke of overige organische meststoffen» vervangen door: 10 m3 of minder dierlijke of andere organische vaste meststoffen.

H

Bijlage I, categorie 9, onderdeel 9.2, komt te luiden:

9.2 Voor de toepassing van onderdeel 9.1, onder e en f, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan van:

a. tot balen geperst of gebundeld hooi, stro of vlas met een drogestof-gehalte van meer dan 30%, of

b. bieten of aardappelen met een capaciteit ten behoeve daarvan van niet meer dan 750 m3.

I

Bijlage I, categorie 16, wordt gewijzigd als volgt:

a. Na onderdeel 16.1 wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

16.2 Voor de toepassing van onderdeel 16.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan van gebundeld vlas met een drogestof-gehalte van meer dan 30%.

b. Onderdeel 16.2 (oud) wordt vernummerd tot 16.3.

J

Bijlage I, categorie 17, komt te luiden:

Inrichtingen waar met vuurwapens wordt geschoten of met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen.

K

Aan bijlage I, categorie 18, wordt onder aanduiding van de bestaande tekst als onderdeel 18.1, een onderdeel toegevoegd, luidende:

18.2 Voor de toepassing van onderdeel 18.1 blijven buiten beschouwing inrichtingen waar:

a. voorzieningen aanwezig zijn voor het gelijktijdig kunnen verstrekken van uitsluitend logies en ontbijt aan ten hoogste 15 personen, of

b. ten hoogste 15 standplaatsen voor kampeermiddelen aanwezig zijn.

L

Aan bijlage I, categorie 19, onder 19.1, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

i. inrichtingen waar met bogen of boogwapens of met wapens, werkend met luchtdruk of gasdruk, wordt geschoten.

M

Aan bijlage I, categorie 28, onder 28.3, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. ondergronds gelegen kokers of containers voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen met een capaciteit of een gezamenlijke capaciteit van ten hoogste 35 m3.

ARTIKEL II

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst met uitzondering van artikel I, onderdeel M, dat in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

  • 2. Indien de aanvraag tot het geven van een beschikking waarop dit besluit betrekking heeft, is ingediend voor het tijdstip waarop de betrokken bepaling in werking treedt, blijft, indien de beschikking op de aanvraag nog niet is gegeven, het tot dat tijdstip met betrekking tot zodanige beschikkingen geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden.

  • 3. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op een beschikking ten aanzien waarvan krachtens wettelijk voorschrift het voornemen tot het geven van een zodanige beschiking is bekend gemaakt aan degene tot wie de beschikking is gericht voor het tijdstip waarop de betrokken bepaling van dit besluit in werking treedt, en de beschikking op dat tijdstip nog niet is gegeven.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 17 oktober 1997

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

Uitgegeven de vierde november 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1.1 De herziening van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en de MDW-operatie

In zijn brief van 19 december 1994 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal presenteerde het kabinet het plan van aanpak «Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit» (MDW) (kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 1). Doel daarvan is regels die het bedrijfsleven onnodig belasten, te verminderen en te vereenvoudigen en de wetgevingskwaliteit te verbeteren. Ter uitwerking van het Regeerakkoord kreeg in december 1994 de projectorganisatie MDW gestalte. In dat kader stelde het kabinet de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in met de opdracht te onderzoeken in hoeverre het stelsel van milieuregelgeving, met name het stelsel van vergunningen en algemene regels voor inrichtingen, kon worden verbeterd.

Op 20 juni 1995 bracht de MDW-werkgroep zijn rapport uit aan het kabinet. In dat rapport gaf de Werkgroep aan dat naar zijn mening een aanpassing van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb), met name het optrekken van de ondergrenzen van de categorieën daarin, niet nodig is. Wel merkte de Werkgroep op dat enkele ondergeschikte onderdelen een verbetering kunnen ondergaan. Een grotere aanpassing door het optrekken van de ondergrenzen zou naar het oordeel van de Werkgroep een schijnderegulering betekenen. Bij problemen zullen gemeenten genoodzaakt zijn om met andere middelen (bijvoorbeeld de algemene plaatselijke verordening) op te treden.

Ten aanzien van de gegevensverstrekking bij vergunningverlening constateerde de Werkgroep knelpunten. De Werkgroep was van mening dat het Ivb (artikel 5.1) zo moet worden gewijzigd dat de ontwikkeling naar de verstrekking van wezenlijke informatie wordt gestimuleerd en de noodzaak tot het verstrekken van onnodige detailinformatie wordt voorkomen.

Ten aanzien van tijdelijke en mobiele installaties signaleerde de Werkgroep verschillende problemen (onduidelijkheden, vertragingen). Naar het oordeel van de Werkgroep is de meerwaarde van een milieuvergunning voor deze installaties uit het oogpunt van de bescherming van het milieu beperkt. De werkgroep stelde voor om deze installaties onder het stelsel van algemene regels te brengen.

Het kabinet informeerde bij brief van 10 juli 1995 de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het standpunt dat het naar aanleiding van het rapport van de MDW-werkgroep had ingenomen (kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 6).

Het kabinet onderschrijft:

– de conclusie van de Werkgroep dat geen ingrijpende aanpassing noodzakelijk is; de bestaande tekortkomingen zullen worden gecorrigeerd;

– het voorstel over de aanpassing van de regelgeving inzake de gegevensverstrekking bij vergunningverlening;

– het voorstel van de werkgroep over de regelgeving inzake de tijdelijke of mobiele installaties.

1.2 De inhoud van dit besluit

Dit besluit strekt tot implementatie van de besluitvorming van het kabinet ter zake van marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit. Zo is de regeling met betrekking tot de gegevensverstrekking bij de aanvraag om een vergunning op onderdelen aangepast om waar mogelijk te voorkomen dat gegevens worden verstrekt die redelijkerwijs niet nodig zijn voor een juiste beslissing op de aanvraag. Tevens worden nog enkele andere aanpassingen in het Ivb aangebracht die noodzakelijk zijn gebleken.

In de lijn van het kabinetsstandpunt is bezien of een optrekking van de ondergrenzen van categorie I van het Ivb zou leiden tot een vereenvoudiging van de regelgeving met behoud van toereikende mogelijkheden voor de bescherming van het milieu. Navraag bij verschillende gemeenten leerde dat de tot op heden geldende ondergrenzen bij het gemeentelijk milieubeheer veelal een nuttige rol vervullen. Voorts bleek uit onderzoek in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer dat de wens tot optrekking van ondergrenzen bij veel organisaties en instanties niet of nauwelijks aanwezig is, indien een evenwichtig stelsel van algemene regels voor met name de kleinere of minder milieurelevante inrichtingen kan worden gerealiseerd. In dit verband is van belang dat het kabinet een proces van regelgeving heeft geëntameerd dat erop gericht is het stelsel van algemene regels aanmerkelijk te verbeteren. Hierbij kan worden verwezen naar het in paragraaf 1.1 genoemde kabinetsstandpunt en de brieven daarover van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de gemeenten van 30 augustus 1995 (DGM/B/JB; MBB 26795020) en 31 januari 1996 (DGM/B/BBG; MBB 96005403).

Tevens is bij de voorbereiding van dit besluit zorgvuldig nagegaan of het aanbeveling verdiende door middel van een aanpassing van het Ivb hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer niet van toepassing te laten zijn op installaties die worden gebezigd voor de grond- of bodemexploratie of voor de grond-, weg-, water-, woning- of utiliteitsbouw, waarvan vaststaat dat deze vanaf het moment van het in werking brengen niet langer dan 12 maanden in dezelfde omgeving aanwezig zijn. Op basis van een nadere analyse en mede naar aanleiding van overleg met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven is besloten het Ivb op dit punt niet te wijzigen. In de lijn van het advies van de hierboven genoemde Werkgroep zal bij de voorbereiding van een besluit gebaseerd op de artikelen 8.40 en 8.44 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) met betrekking tot voorzieningen en installaties worden bezien of het vraagstuk van de mobiele en/of tijdelijke installaties hierin ook een plaats kan krijgen.

1.3. Toetsing van het besluit

1.3.1. Algemeen

De onderdelen 1.3.2. tot en met 1.3.4. bevatten een analyse van de effecten van dit besluit voor de omvang van de administratieve lasten, de uitvoeringskosten, de effecten voor het milieu, en de effecten voor de handhaving en uitvoering. Gegevens over de effecten voor het bedrijfsleven (anders dan bedoeld in 1.3.2.), en met betrekking tot de bescherming van het milieu zijn verwerkt in de artikelsgewijze toelichting. De desbetreffende gegevens zijn opgenomen als uitvloeisel van afspraken die zijn gemaakt in het kader van het project MDW.

1.3.2. De gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten

De aard van de wijzigingen die dit besluit aanbrengt in het Ivb loopt sterk uiteen. Een cijfermatige duiding van de positieve gevolgen voor de administratieve lasten is nauwelijks te geven. Wel kan worden opgemerkt dat met name de onderdelen A, F, G, H, I, J, K en L van artikel I een verlaging van de administratieve-lastendruk in het kader van vergunningprocedures zullen realiseren. De onderdelen A en B van artikel I zullen tot gevolg kunnen hebben dat de aanvraag minder (detail)informatie zal bevatten, hetgeen eveneens positieve effecten heeft voor de administratieve-lastendruk.

1.3.3. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Bij de totstandkoming van dit besluit is aandacht besteed aan een goede uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Over het besluit is met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en van gemeenten overleg gevoerd. De in dat kader gedane suggesties zijn meegenomen bij de redactie van het besluit.

Een deel van de wijzigingen is overigens erop gericht de thans bestaande problemen bij de uitvoering en handhaving van het Ivb op te lossen of in een aanmerkelijke mate te verminderen.

1.3.4. Uitvoeringskosten

Het overgrote deel van de wijzigingen brengt geen extra uitvoeringskosten met zich mee, dan wel bewerkstelligt een verlaging daarvan.

1.4. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

Naar aanleiding van de voorpublicatie van dit ontwerp-besluit op 27 november 1996 (Stcrt. 230) zijn binnen de gestelde termijn 7 schriftelijke reacties ontvangen. Drie van de reacties hadden betrekking op het voorgestelde artikel 5.1 onder c. In deze reacties, alle drie van gemeentelijke zijde, werd een voorkeur uitgesproken voor het behoud van het voorschrift op grond waarvan in of bij de vergunningaanvraag de «indeling» van de inrichting (een plattegrond van de inrichting) dient te worden vermeld. Navraag bij diverse gemeenten en gemeentelijke samenwerkingsverbanden in Nederland wees uit dat milieuambtenaren over het algemeen veel waarde hechten aan het behoud van de plicht om bij de vergunningaanvraag een plattegrond van de inrichting te overleggen. Men wees er onder meer op dat een plattegrond een goed inzicht biedt in de (beoogde) feitelijke situatie binnen de inrichting en de (directe) bronnen van hinder en emissie, dat in de regel een plattegrond meer duidelijkheid biedt dan een beschrijving van de situatie, en dat een goed inzicht als hiervoor bedoeld van belang is voor een adequate beoordeling van de aanvraag door zowel het bevoegd gezag, als – in het kader van de inspraak – omwonenden en andere belanghebbenden. Het een en ander heeft geleid tot een heroverweging en aanpassing van het betreffende voorstel. Thans is voor een regeling gekozen waarbij gegevens omtrent de indeling (en uitvoering) van de inrichting dienen te worden verstrekt, voor zover dat redelijkerwijs van belang is voor een beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting. Verstrekking van een plattegrond (en van gegevens omtrent de uitvoering) kan derhalve achterwege blijven indien deze niet van belang is voor een beoordeling van de milieugevolgen. Deze opzet betekent ook dat de mate van gedetailleerdheid van de aan te leveren plattegrond en eventuele gegevens omtrent de uitvoering afhankelijk is van het belang van deze informatie voor een beoordeling van de milieugevolgen.

De onderdelen A, J en M onder b van het voorgepubliceerde ontwerpbesluit (aanwijzing van gedeputeerde staten als bevoegd gezag voor – samengevat – inrichtingen voor het weven van metaal en voor de behandeling van schroot) zijn niet in het besluit opgenomen. Momenteel is bestuurlijk overleg gaande over eventuele wijzigingen in de aanwijzing van burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten als bevoegd gezag voor inrichtingen. Het wordt niet wenselijk geacht om vooruitlopend op de uitkomsten van dit overleg voor de betreffende inrichtingen een wijziging aan te brengen in de huidige bepalingen.

Besloten is tevens om onderdeel K van het ontwerpbesluit (het voor de toepassing van het Ivb buiten beschouwing laten van onbehandeld hout) niet in het besluit op te nemen. Mede naar aanleiding van ingewonnen inlichtingen bij de Algemene Vereniging voor Inlands Hout (AVIH) is gebleken dat de voorgestelde bepaling niet of nauwelijks betekenis zou hebben voor de praktijk.

Met betrekking tot een inspraakreactie met het voorstel om windturbines en -molens met een rotordiameter kleiner dan 10 meter en bepaalde afvaltransport- en scheidingssystemen niet langer te beschouwen als een inrichting in de zin van het Ivb, wordt opgemerkt dat deze voorstellen zullen worden betrokken bij de voorbereiding van een voorgenomen besluit inzake voorzieningen en installaties.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

A en B

Ten aanzien van de gegevensverstrekking bij vergunningverlening constateerde de Werkgroep MDW een aantal knelpunten. De werkgroep was van mening dat het Ivb (artikel 5.1, eerste lid) zo moet worden gewijzigd dat de ontwikkeling naar de verstrekking van wezenlijke informatie wordt gestimuleerd en de noodzaak tot het verstrekken van onnodige detailinformatie wordt voorkomen. In de praktijk blijkt nogal eens dat bevoegde instanties het zekere voor het onzekere nemen en veel en soms vergaande gegevens verlangen zonder dat dat in alle gevallen voor het nemen van de beslissing nodig is. Overigens is hiernaast een ontwikkeling zichtbaar waarbij de gegevensverstrekking bij de aanvraag van een vergunning wel wordt gericht op de wezenlijke zaken.

Met de onderhavige wijzigingen van het Ivb wordt – mede in lijn met artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht – benadrukt dat de gegevensverstrekking moet zijn gericht op die gegevens die daadwerkelijk van belang zijn voor het nemen van een beslissing op de vergunningaanvraag. Een van de beoogde effecten is dat wordt voorkomen dat bij de aanvraag onnodig gedetailleerde gegevens worden verstrekt. Afhankelijk van de wijze waarop de gegevens hun doorwerking vinden naar de voorschriften kan met de wijziging worden bewerkstelligd dat meer flexibele vergunningen worden gerealiseerd.

Ingevolge art. 5.1, eerste lid, onder d, is de vermelding van de indeling en de uitvoering van de inrichting bij de aanvraag – het verstrekken van een tekening of een plattegrond – niet meer per definitie verplicht. Aanlevering van deze data is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de aanlevering van belang is voor een beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting. Voor een toelichting op de achtergond van deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 1.4.

De onderdelen d en e van het oorspronkelijke artikel zijn ten behoeve van de duidelijkheid opnieuw geformuleerd. Opgemerkt wordt dat het criterium dat vermelding van gegevens redelijkerwijs van belang dient te zijn (onderdeel d) betrekking heeft op alle elementen van de voorgaande zin (derhalve ook op «technieken» en «installaties»). De nieuwe formulering van de onderdelen g, h, en k is erop gericht een meer flexibel gebruik van deze bepalingen mogelijk te maken.

Artikel 5.7 stelt uitdrukkelijk dat het in beginsel niet nodig is dat de aanvrager gegevens die hij bij een eerdere gelegenheid al eens aan het bevoegde gezag heeft verstrekt en die bij het bevoegd gezag bekend zijn, nogmaals aan het bevoegde gezag verschaft. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan bedrijfsmilieuplannen en milieuverslagen die aan het bevoegd gezag zijn toegezonden. Deze bepaling kan ook van toepassing zijn, indien bepaalde gegevens reeds in het kader van een eerdere vergunningprocedure, bijvoorbeeld op grond van de Wm of de Woningwet (bouwvergunning), aan het bevoegd gezag zijn verstrekt. In de praktijk zal veelal vooroverleg plaatsvinden over de vraag of het bevoegde gezag (nog) wel over de juiste gegevens beschikt en of deze toereikend zijn voor het nemen van een beslissing. Indien het bevoegd gezag niet of niet in voldoende mate over de juiste gegevens beschikt, is de aanvrager gehouden om die gegevens, eventueel nogmaals, aan te leveren.

Volledigheidshalve wordt vermeld dat artikel 5.7 niet geldt voor de in artikel 5.1, tweede lid, bedoelde niet-technische samenvatting. Deze dient steeds te worden verstrekt. De reden hiervan is dat voorkomen moet worden dat mogelijk strijd zou ontstaan met artikel 6 van de richtlijn

nr. 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257). In dat artikel is namelijk een informatieverplichting opgenomen met betrekking tot de verlening van milieuvergunningen voor bepaalde industriële installaties, met onder meer als doel burgers te voorzien van maximale informatie ter beoordeling van een milieuvergunning met mogelijk ingrijpende gevolgen.

Het tweede lid van artikel 5.7 strekt ertoe dat zowel voor het bevoegd gezag als voor belanghebbenden uit de aanvraag en de daarbij behorende stukken duidelijk wordt welke gegevens conform het eerste lid niet zijn aangeleverd, en wat daarvoor de reden is. Niet aangeleverde gegevens die wel van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag, dienen overigens op grond van artikel 3:21 van de Algemene wet bestuursrecht in beginsel wel ter inzage te worden gelegd.

C, D en E

De wijzigingen die met deze artikelen worden gerealiseerd zijn tweeledig van karakter. Deels betreft het een technische wijziging van de artikelen 7.1 en 7.2 van het Ivb, welke wijziging samenhangt met de wijziging van de categorieën 17 en 19 van Bijlage I, zoals opgenomen in artikel I, onderdelen J en L, van dit besluit. Deels betreft het een verduidelijking van de adviesfunctie van de Directeur Materieel Koninklijke Landmacht (DMKL).

Ten aanzien van dit laatste wordt geconstateerd dat veel bevoegde gezagsinstanties die een ontwerp-beschikking aan de DMKL voor advies voorleggen, de verwachting hebben dat de adviseur meer aspecten onderzoekt dan die welke direct te maken hebben de externe veiligheidsaspecten ten aanzien van opslag en gebruik van munitie en explosieven. Bij de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 maart 1995 (nr. G05.89.066) inzake een advies waarin mede aspecten van bodemverontreiniging door munitie waren betrokken, overwoog de Afdeling dat de specifieke deskundigheid van de betrokken adviseur betrekking heeft op aspecten die verband houden met externe veiligheid, waaronder brand- en explosiegevaar. Voor andere aspecten, zoals bodembescherming, is de betrokken adviseur niet bij uitstek deskundig. De onderhavige wijziging wordt aangebracht om zowel in formele als in materiële zin de adviesfunctie van de DMKL af te bakenen.

F

Onder a:

In woningen of woongebouwen worden steeds meer electromotoren aangewend met een vermogen dat de ondergrenzen van het Ivb te boven gaat. Electromotoren voor personenliften of voor het verhogen van waterdruk zijn daarvan een voorbeeld. Een nieuwe ontwikkeling is het gebruik van aardwarmte voor verwarmingsdoeleinden, waarbij een electromotor binnenshuis wordt toegepast. Is de elektromotor binnen een woning of woongebouw aangebracht en wordt deze aangewend ten behoeve van dat gebouw, dan wordt die installatie buiten toepassing gelaten voor het antwoord op de vraag of in dat geval sprake is van een inrichting.

Onder b:

In toenemende mate worden ondergrondse bouwwerken gerealiseerd voor het vervoer van personen en goederen. Gebleken is dat het mogelijk en ook gewenst is om de uitzonderingspositie die tot op heden voor elektromotoren van verkeerstunnels bestaat, te verruimen naar elektromotoren die worden gebezigd voor de luchtverversing, waterheveling, roltrappen e.a. in ondergrondse bouwwerken voor het transport van personen en goederen. Opgemerkt wordt dat hieronder niet worden begrepen parkeergarages die ondergronds zijn gelegen en die niet kunnen worden aangemerkt als behorend tot een woning of een woongebouw (zie ook a).

G

Op basis van praktijkgegevens blijkt dat de ondergrens van 1 m3 voor de opslag van vaste mest te laag is gesteld. Vanuit de optiek van handhaafbaarheid is het gewenst de minimale omvang, vanaf waar kan worden gesproken van een inrichting, te stellen op 10 m3. De wijziging creëert duidelijkheid waar thans nogal eens sprake is van oneigenlijke wetstoepassing of gedoogsituaties. Vanuit een oogpunt van milieubescherming (met name gelet op de lucht- en bodembescherming) zijn er geen zwaarwegende argumenten die zich daartegen verzetten. Blijkens de CBS-landbouwtelling van 1993 bedroeg het aantal geregistreerde bedrijven met opslag van vaste mest van 10m3 of minder ongeveer 200. Daarnaast is de bepaling van belang voor een – onbekend aantal – particulieren met mestopslag. Opgemerkt wordt nog dat momenteel wordt gewerkt aan de totstandkoming van een Besluit opslag van vaste mest milieubeheer.

H en I

De aanpassing van categorie 9.2 is eveneens gebaseerd op uitvoeringservaringen die zijn opgedaan sinds de inwerkingtreding van het Ivb. Gebleken is dat de opslag van vlas niet was uitgesloten terwijl daaraan geen milieurelevante argumenten ten grondslag liggen. Ook een opslaggelegenheid voor bieten of aardappelen (schuur of opslag op het land) blijkt in de praktijk voor het milieu weinig relevant. Redenen om het Ivb op dit onderdeel aan te passen. Uit onderzoek van het Landbouw Economisch Instituut (LEI) blijkt dat in 1994 ruim 4000 landbouwbedrijven (exclusief tuinbouwbedrijven) beschikten over een hooiberg, en ongeveer 4600 landbouwbedrijven beschikten over een aardappelbewaarplaats kleiner dan 750 m3. Naar schatting van het LEI was er in 1995 bij circa 150 van de 700 Nederlandse vlasteeltbedrijven sprake van opslag van vlas. Daarnaast werd er, aldus het LEI, bij enkele tientallen andere landbouwbedrijven dan wel particulieren vlas opgeslagen. Opgemerkt wordt dat inrichtingen voor het telen, behandelen en verhandelen en voor de overslag van dergelijke landbouwprodukten niet worden uitgesloten.

J

De categorie-omschrijving (categorie 17) zoals die tot op heden gold, wijst niet alleen inrichtingen aan waar met vuurwapens wordt geschoten of met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen, maar ook banen voor het gebruik van handbogen of luchtdrukwapens.

Inrichtingen voor het gebruik van luchtdruk- of gasdrukwapens en handbogen zijn naar hun aard en functie en naar hun milieurelevantie duidelijk te onderscheiden van de overige schietbanen. Mede in overleg met NOC*NSF (Nederlands Olympisch Comité * Nederlandse Sportfederatie) is vastgesteld dat inrichtingen waar met bogen of boogwapens of met wapens wordt geschoten die werken met luchtdruk of gasdruk, beter kunnen worden aangemerkt als inrichtingen in de zin van categorie 19. Deze categorie betreft met name de inrichtingen op het terrein van sport en recreatie.

Dit onderscheid in inrichtingen komt bovendien tot uitdrukking in het feit dat thans een besluit op grond van artikel 8.40 Wm wordt voorbereid, waarbij algemene regels zullen worden gesteld voor onder andere sport- en recreatie-inrichtingen waartoe ook de inrichtingen waar met bogen of boogwapens of met wapens, werkend met luchtdruk of gasdruk, worden gerekend.

K

Bij de toepassing van categorie 18 stelde de uitvoeringspraktijk vraagtekens bij de milieurelevantie van de categorie-omschrijving zoals die tot op heden gold. Geconstateerd is dat het vanuit de bescherming van het milieu (met name gelet op de aspecten geluid, energie- en waterverbruik, afvalstoffen en de gevolgen van het wegverkeer) niet zo relevant is om kleine kampeerterreinen en kleine pensions en dergelijke, die geen deel uit maken van een andere inrichting, als inrichting aan te wijzen. De milieugevolgen van die inrichtingen wijken in het algemeen niet af van een (groter) huishouden en laten zich ook niet goed regelen door middel van een vergunning. Het thans gekozen ondergrenscriterium, van ten hoogste 15 standplaatsen voor kampeermiddelen, hangt samen met artikel 8, tweede en derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (Wor). In het kader van de Wor worden kampeerterreinen met maximaal 10 kampeermiddelen beschouwd als kleinschalig. Burgemeester en wethouders kunnen op basis van artikel 8, tweede lid, van de Wor, aan deze kampeerterreinen vrijstelling of ontheffing verlenen van het verbod opgenomen in artikel 8, eerste lid, van de Wor, om zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden. Artikel 8, derde lid, van de Wor bepaalt dat burgemeester en wethouders het aantal op een dergelijk kampeerterrein toe te laten kampeermiddelen voor door hen per kalenderjaar vast te stellen korte perioden kunnen verhogen tot ten hoogste 15. In de praktijk komt dat vaak voor. Het in onderdeel K opgenomen aantal van 15 standplaatsen voor kampeermiddelen sluit hierbij aan. Door het aantal vast te stellen op 15 in plaats van 10 wordt voorkomen dat ten gevolge van een tijdelijke verhoging door burgemeester en wethouders als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Wor, de Wm-vergunningplicht tijdelijk zou herleven.

Ook voor de definitie van het begrip kampeermiddelen moet aansluiting worden gezocht bij de Wor (artikel 1, eerste lid, onder c). In verband met de inwerkingtreding van deze bepaling zullen naar schatting omstreeks 2050 kampeerterreinen niet meer behoeven te worden aangemerkt als inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.

M

In een aantal gemeenten bestaat de mogelijkheid om huishoudelijk afval te deponeren in daarvoor bestemde ondergronds gelegen voorzieningen. Deze voorzieningen zijn aangebracht in plaats van de reguliere inzamelsystemen voor huishoudelijk afval. Ingevolge het Ivb vormt een dergelijke voorziening een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer (categorie 28, onderdeel 28.1, onder a, onder ten eerste) als de capaciteit hiervan 5 m3 of meer bedraagt. Na analyse van een dergelijk systeem en gezien de ervaringen die hiermee zijn opgedaan, kan worden geconcludeerd dat de aanwijzing van dergelijke voorzieningen – waarbij huishoudelijk afval gedurende korte tijd ondergronds wordt opgeslagen in daarvoor bestemde kokers of containers met een capaciteit van maximaal 35 m3 – als inrichting in de zin van de Wet milieubeheer niet behoeft te worden gehandhaafd. Uit een oogpunt van de bescherming van het milieu (met name gelet op de aspecten geluid, bodem, en externe veiligheid) zijn er geen zwaarwegende argumenten om aan de aanwijzing als inrichting vast te houden.

Artikel II

Eerste lid

Onderdeel M van artikel I treedt eerst bij koninklijk besluit in werking, omdat het gewenst is de inwerkingtreding uit te stellen totdat het Bouwbesluit is uitgebreid met bouwtechnische voorschriften voor de in voornoemd artikelonderdeel genoemde voorzieningen voor inzameling van huishoudelijke afvalstoffen.

Tweede lid

Gekozen is voor eerbiedigende werking. Dit betekent dat procedures die in gang zijn gezet voordat de wijzigingen ingevolge het onderhavige besluit in werking zijn getreden, worden afgewikkeld volgens de oude regeling. Op deze wijze wordt rechtsonzekerheid ten aanzien van reeds ingediende vergunningaanvragen en de daarbij verstrekte gegevens voorkomen.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer


XNoot
1

Stb. 1993, 50, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 september 1997, Stb. 418.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 december 1997, nr. 237.

Naar boven