Besluit van 25 september 1997, houdende het van kracht zijn voor de Rijn in Nederland van het Reglement betreffende het verlenen van Rijnpatenten (Besluit Reglement Rijnpatenten 1998)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, van 18 april 1997, nr. RV 97/4660, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op de op 17 oktober 1868 te Mannheim tot stand gekomen Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161, en 1964, 83), de resoluties van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart van 25 april 1996 en 28 november 1996 (protocollen 1996-I-31 en 1996-II-20) en artikel 4 van de Scheepvaartverkeerswet;

De Raad van State gehoord (advies van 23 juni 1997, no. W09.97.0214);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, van 19 september 1997, nr. DGG/J-97007930, Directoraat-Generaal Goederenvervoer, Stafafdeling Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

Voor de Rijn in Nederland, met inbegrip van de Waal en de Lek, is van kracht het Reglement betreffende het verlenen van Rijnpatenten, met de daarbij behorende bijlagen, dat is opgenomen in de bijlage bij dit besluit en dat wordt aangehaald als: Reglement Rijnpatenten 1998.

Artikel 2

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat wijst de bevoegde autoriteit, bedoeld in het Reglement Rijnpatenten 1998, aan. Van deze aanwijzing wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 3

Bij ministeriële regeling worden de vergoedingen vastgesteld, die de leden van de examencommissie ontvangen voor de door hen verrichte werkzaamheden.

Artikel 4

Bij ministeriële regeling worden richtlijnen vastgesteld voor de bevoegde autoriteit, overeenkomstig de door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart aangenomen resoluties.

Artikel 5

Het besluit van 14 mei 1976, houdende het van kracht worden van het Reglement betreffende het verlenen van Rijnschipperspatenten en van een wijziging in het Reglement betreffende het verlenen van diploma's voor het voeren van een vaartuig met behulp van radar op de Rijn (Stb. 303), wordt ingetrokken.

Artikel 6

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1998.

Artikel 7

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit Reglement Rijnpatenten 1998.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting en de bijlage in het Staatsblad zullen worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 25 september 1997

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de eenentwintigste oktober 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

BIJLAGE

BIJLAGE ALS BEDOELD IN ARTIKEL 1 VAN HET BESLUIT REGLEMENT RIJNPATENTEN 1998

Reglement betreffende het verlenen van Rijnpatenten

(Reglement Rijnpatenten 1998)

INHOUDSOPGAVE

HOOFDSTUK 1- Algemene bepalingen 
1.01.Begripsbepalingen4
1.02.Toepasselijkheid van het reglement5
1.03.Verplichting tot het hebben van een patent5
1.04.De verschillende patenten5
1.05.Richtlijnen6
   
HOOFDSTUK 2- Voorwaarden voor het verkrijgen van een Rijnpatent 
2.01.Groot Patent6
2.02.Klein Patent7
2.03.Sportpatent7
2.04.Kanaalspitsenpatent8
2.05Overheidspatent8
2.06Bewijs van vaartijd en reizen op bepaalde riviergedeelten8
   
HOOFDSTUK 3- Toelatings- en examenprocedure 
3.01Examencommissie9
3.02Aanvraag9
3.03Toelating tot het examen10
3.04Examen10
3.05Vrijstellingen en uitbreidingen11
3.06Afgifte en uitbreiding van patenten11
   
HOOFDSTUK 4- Controle en intrekking van de patenten 
4.01Controle van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid12
4.02Opschorten van de geldigheid van het patent12
4.03Intrekken van het patent13
   
HOOFDSTUK 5- Overgangsbepalingen 
5.01Geldigheid van bestaande patenten13
5.02Overeenkomst van de verschillende patenten14
5.03Berekenen van de vaartijd14
   
BIJLAGEN  
Bijlage A115
Bijlage A216
Bijlage B117
Bijlage B219
Bijlage C21

HOOFDSTUK 1 – ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.01 – Begripsbepalingen

In dit reglement wordt verstaan onder:

1. schip: een binnenschip, een zeeschip of een drijvend werktuig;

2. binnenschip: een schip dat uitsluitend of overwegend bestemd is voor de vaart op de binnenwateren;

3. zeeschip: een schip dat is toegelaten voor de zee- of kustvaart en overwegend daartoe bestemd is;

4. drijvend werktuig: een drijvend bouwsel waarop zich werkinstallaties bevinden, zoals kranen, baggermolens, hei-installaties of elevatoren;

5. pleziervaartuig: een schip dat is bestemd voor sportieve of recreatieve doeleinden;

6. passagiersschip: een schip dat is gebouwd en ingericht voor het vervoer van meer dan 12 passagiers;

7. sleepboot: een schip dat speciaal is gebouwd om te slepen;

8. duwboot: een schip dat speciaal is gebouwd voor het voortbewegen van een duwstel;

9. kanaalspits: een schip waarvan de lengte niet meer dan 38,50 m en de breedte niet meer dan 5,05 m bedraagt en dat gewoonlijk op het Rijn-Rhône kanaal vaart;

10. overheidsvaartuig: een schip waarvan de lengte niet meer dan 25 m bedraagt en dat ter uitvoering van overheidstaken wordt ingezet;

11. brandweerboot: een schip waarvan de lengte 15 m of meer bedraagt en dat ter uitvoering van brandweerdiensten wordt ingezet;

12. lengte: de grootste lengte van de scheepsromp in m, het roer en de boegspriet niet inbegrepen;

13. breedte: de grootste breedte van de scheepsromp in m, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating (schoepraderen, schuurlijsten en dergelijke niet inbegrepen);

14. gekoppeld samenstel: een hecht samenstel van langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, waarvan er geen is geplaatst vóór het motorschip dat dient voor het voortbewegen van het samenstel;

15. dekbemanning: de minimum bemanning met uitzondering van machinisten;

16. matroos, matroos-motordrijver, volmatroos, stuurman: een persoon, die de bekwaamheid bedoeld in de bemanningsvoorschriften van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn bezit;

17. vaartijd: de tijd aan boord van een schip, dat een reis maakt.

Artikel 1.02 – Toepasselijkheid van het reglement

Dit reglement regelt de verplichting tot het hebben van een Rijnpatent voor de betreffende typen en afmetingen van schepen en voor de te bevaren riviergedeelten alsmede de voorwaarden betreffende het verkrijgen van een Rijnpatent.

Artikel 1.03 – Verplichting tot het hebben van een patent

1. Degene die op de Rijn een schip wil voeren, moet ingevolge dit reglement zijn voorzien van een Rijnpatent voor het type en de grootte van het betreffende schip alsmede voor het te bevaren riviergedeelte.

2. Het Rijnpatent wordt verleend voor de gehele Rijn of voor afzonderlijke gedeelten daarvan.

3. Voor de vaart benedenstrooms van het Spijksche Veer (km 857,40) kan worden volstaan met,

a. voorzover de Duits-Nederlandse grens in de ene of de andere richting niet wordt overschreden, in plaats van het patent bedoeld in artikel 2.01,

– een vaarbewijs als bedoeld in de bijlage I van de Richtlijn 91/672/EEG, of

– een vaarbewijs afgegeven ingevolge de Richtlijn 96/50/EG;

b. in plaats van het patent, bedoeld in de artikelen 2.02 tot en met 2.05, een ander door de bevoegde autoriteit als gelijkwaardig erkend bewijs van vaarbekwaamheid.

4. Voor schepen met een lengte van minder dan 15 m, met uitzondering van passagiersschepen, duw- en sleepboten, kan worden volstaan met een bewijs van vaarbekwaamheid voor de binnenwateren, dat in overeenstemming is met de nationale voorschriften van de Rijnoeverstaten en België.

5. Voor schepen met een lengte van minder dan 15 m, die slechts

a. door spierkracht worden voortbewogen,

b. door middel van zeilen worden voortbewogen, dan wel

c. zijn uitgerust met mechanische middelen tot voortbeweging van niet meer dan 3,68 kW, wordt de verplichting tot het hebben van een patent uitsluitend geregeld door de nationale voorschriften van de Rijnoeverstaten.

Artikel 1.04 – De verschillende patenten

1. Rijnpatenten als bedoeld in dit reglement zijn:

a. het grote patent voor het voeren van alle schepen,

b. het kleine patent voor het voeren van een schip met een lengte van minder dan 35 m, mits het geen sleep- of duwboot is dan wel het niet voor het voortbewegen van een gekoppeld samenstel dient, of voor het voeren van een schip, dat bestemd is voor het vervoer van niet meer dan 12 passagiers,

c. het sportpatent voor het voeren van een pleziervaartuig met een lengte van minder dan 25 m,

d. het kanaalspitsenpatent voor het voeren van kanaalspitsen op het riviergedeelte tussen de Mittlere Rheinbrücke te Basel (km 166,64) en de sluizen te Iffezheim (km 335,92),

e. het overheidspatent voor het voeren van overheidsschepen en van brandweerboten.

2. De patenten bedoeld in het eerste lid mogen eveneens worden gebruikt voor het voeren van een schip als bedoeld in artikel 1.03, vierde lid.

Artikel 1.05 – Richtlijnen

De Centrale Commissie voor de Rijnvaart kan voor de toepassing van dit reglement richtlijnen vaststellen. De bevoegde autoriteiten dienen zich aan deze richtlijnen te houden.

HOOFDSTUK 2 – VOORWAARDEN VOOR HET VERKRIJGEN VAN EEN RIJNPATENT

Artikel 2.01 – Groot Patent

1. Degene die het grote patent wil verkrijgen moet ten minste 21 jaar oud zijn en de nodige kwalificatie bezitten, alsmede een vaartijd aantonen van tenminste vier jaar als lid van een dekbemanning, waarvan aan boord van een motorschip in de binnenvaart tenminste twee jaren als matroos of matroos-motordrijver dan wel ten minste één jaar als volmatroos.

2. Gekwalificeerd is degene die:

a. lichamelijk en geestelijk geschikt is om een schip te voeren.

De geschiktheid wordt aangetoond door het overleggen van een medische verklaring, als bedoeld in de bijlagen B1 en B2, afgegeven door een arts, die door de bevoegde autoriteit is aangewezen;

b. geen strafbare feiten in de scheepvaart heeft begaan, terwijl uit voorgaand gedrag verwacht mag worden dat een schip veilig gevoerd en het bevel over een bemanning uitgeoefend kan worden;

c. bekwaam is, dat wil zeggen beschikt over de noodzakelijke beroepsmatige vaardigheden en kennis, ook in nautisch opzicht, alsmede over voldoende kennis van de reglementen en van de vaarweg, in het bijzonder van het riviergedeelte waarvoor het patent wordt aangevraagd. Aan de voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan wanneer de gegadigde het daartoe ingestelde examen met goed gevolg heeft afgelegd.

3. De vaartijd moet zijn doorlopen op een schip voor het voeren waarvan respectievelijk het grote patent, het kleine patent of het kanaalspitsenpatent vereist zou zijn. Als één jaar vaartijd gelden 180 effectieve vaardagen in de binnenvaart. Binnen een periode van 365 opeenvolgende dagen kunnen maximaal 180 dagen als vaartijd worden meegerekend.

Tot de vaartijd als bedoeld in het eerste lid, die niet als matroos, matroos-motordrijver of volmatroos verricht hoeft te zijn, wordt meegerekend:

a. de tijd van de opleiding, met een maximum van twee jaren, indien de gegadigde in het bezit is van een door de bevoegde autoriteit erkende verklaring inzake een met goed gevolg afgesloten beroepsopleiding met praktijkgedeelten op het gebied van de binnenvaart,

b. de aangetoonde vaartijd, met een maximum van één jaar, die op zee als lid van een dekbemanning is doorgebracht, waarbij 250 zeedagen als één jaar vaartijd gelden.

4. Bovendien moet het riviergedeelte, waarvoor het grote patent wordt aangevraagd als matroos, matroos-motordrijver, volmatroos of stuurman aan boord van een motorschip, voor het voeren waarvan een groot patent is vereist, in een tijdvak van tien jaren voorafgaand aan de aanvraag tenminste zestien maal zijn bevaren, waarvan binnen de laatste drie jaren tenminste drie maal in elke richting. Deze eis is niet van toepassing voor het riviergedeelte benedenstrooms van het Spijksche Veer.

Artikel 2.02 – Klein Patent

1. Degene die het kleine patent wil verkrijgen moet ten minste 21 jaar oud zijn en de nodige kwalificatie bezitten alsmede een vaartijd aantonen van ten minste één jaar aan boord van een motorschip in de binnenvaart als matroos of matroos-motordrijver.

2. Gekwalificeerd is degene die:

a. lichamelijk en geestelijk geschikt is om een schip te voeren.

De geschiktheid wordt aangetoond door het overleggen van een medische verklaring, als bedoeld in de bijlagen B1 en B2, afgegeven door een arts, die door de bevoegde autoriteit is aangewezen;

b. geen strafbare feiten in de scheepvaart heeft begaan, terwijl uit voorgaand gedrag verwacht mag worden dat een schip veilig gevoerd en het gezag over een bemanning uitgeoefend kan worden;

c. bekwaam is, dat wil zeggen beschikt over de noodzakelijke beroepsmatige vaardigheden en kennis, ook in nautisch opzicht, alsmede over voldoende kennis van de reglementen en van de vaarweg, in het bijzonder van het riviergedeelte waarvoor het patent wordt aangevraagd. Aan de voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan wanneer de gegadigde het daartoe ingestelde examen met goed gevolg heeft afgelegd.

3. De vaartijd moet zijn doorlopen op een schip voor het voeren waarvan respectievelijk het grote patent, het kleine patent of het kanaalspitsenpatent vereist zou zijn. Als één jaar vaartijd gelden 180 effectieve vaardagen in de binnenvaart.

4. Bovendien moet het riviergedeelte, waarvoor het kleine patent wordt aangevraagd, als matroos, matroos-motordrijver, volmatroos of stuurman aan boord van een motorschip, voor het voeren waarvan een groot patent, een klein patent of een kanaalspitsenpatent vereist zou zijn, in een tijdvak van tien jaren voorafgaand aan de aanvraag tenminste zestien maal zijn bevaren, waarvan binnen de laatste drie jaren tenminste drie maal in elke richting. Deze eis is niet van toepassing voor het riviergedeelte benedenstrooms van het Spijksche Veer.

Artikel 2.03 – Sportpatent

1. Degene die het sportpatent wil verkrijgen moet ten minste 18 jaar oud zijn en de nodige kwalificatie bezitten.

2. Gekwalificeerd is degene die:

a. lichamelijk en geestelijk geschikt is om een schip te voeren.

De geschiktheid wordt aangetoond door het overleggen van een medische verklaring, als bedoeld in de bijlagen B1 en B2, afgegeven door een arts, die door de bevoegde autoriteit is aangewezen;

b. geen strafbare feiten in de scheepvaart heeft begaan, terwijl uit voorgaand gedrag verwacht mag worden dat een schip veilig kan worden gevoerd;

c. bekwaam is, dat wil zeggen beschikt over de noodzakelijke vaardigheden en kennis, ook in nautisch opzicht, alsmede over voldoende kennis van de reglementen en van de vaarweg, in het bijzonder van het riviergedeelte waarvoor het patent wordt aangevraagd. Aan de voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan wanneer de gegadigde het daartoe ingestelde examen met goed gevolg heeft afgelegd.

3. Bovendien moet het riviergedeelte waarvoor het sportpatent wordt aangevraagd met een schip met een lengte van 15 m of meer

a. hetzij ten minste zestien maal in een tijdvak van tien jaren voorafgaand aan de aanvraag, waarvan binnen de laatste drie jaren tenminste drie maal in elke richting,

b. hetzij binnen het kader van een vakkundige opleiding tenminste viermaal in elke richting in het laatste jaar voorafgaand aan de aanvraag zijn bevaren.

Deze eis is niet van toepassing voor het riviergedeelte benedenstrooms van het Spijksche Veer.

4. Slechts reizen gemaakt vanaf de leeftijd van 15 jaar komen in aanmerking.

Artikel 2.04 – Kanaalspitsenpatent

Degene die het kanaalspitsenpatent wil verkrijgen moet:

a. ten minste 18 jaar oud zijn;

b. voldoen aan de voorwaarden noodzakelijk voor het voeren van kanaalspitsen op het Rijn-Rhônekanaal.

Het kanaalspitsenpatent wordt niet uitgebreid tot de riviergedeelten buiten het gebied tussen Basel en de sluizen te Iffezheim.

Artikel 2.05 – Overheidspatent

1. Degene die het overheidspatent wil verkrijgen moet:

a. ten minste 21 jaar oud zijn;

b. deel uit maken van een politie- of douanedienst, een andere autoriteit dan wel van een erkende brandweerdienst;

c. lichamelijk en geestelijk geschikt zijn om een schip te voeren.

De geschiktheid wordt aangetoond door het overleggen van een medische verklaring, als bedoeld in de bijlagen B1 en B2, afgegeven door een arts, die door de bevoegde autoriteit is aangewezen;

d. bekwaam zijn, dat wil zeggen beschikken over de noodzakelijke beroepsmatige vaardigheden en kennis, ook in nautisch opzicht, alsmede over voldoende kennis van de reglementen en van de vaarweg, in het bijzonder van het riviergedeelte waarvoor het patent wordt aangevraagd.

Aan de eisen wordt geacht te zijn voldaan wanneer de gegadigde het daartoe ingestelde examen met goed gevolg heeft afgelegd;

e. ten minste drie jaren de binnenvaart in de praktijk hebben uitgeoefend, waarvan ten minste drie maanden gedurende het laatste jaar;

f. binnen een tijdvak van tien jaren voorafgaand aan de aanvraag moet het riviergedeelte, waarvoor het patent wordt aangevraagd, op een schip met een lengte van 15 m of meer ten minste zestien maal hebben bevaren, waarvan binnen de laatste drie jaren ten minste drie maal in elke richting. Deze eis is niet van toepassing voor het riviergedeelte benedenstrooms van het Spijksche Veer.

2. De dienst waarvan de aanvrager deel uitmaakt moet een verklaring hebben afgegeven, waarin de informatie bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, e en f, wordt bevestigd.

Artikel 2.06 – Bewijs van vaartijd en reizen op bepaalde riviergedeelten

1. De vereiste vaartijd en de reizen op bepaalde riviergedeelten van de Rijn moeten worden aangetoond aan de hand van een behoorlijk ingevuld en gewaarmerkt dienstboekje, als bedoeld in de bijlage F van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn. Het dienstboekje moet door de bevoegde autoriteit zijn afgegeven. Het kan zijn opgesteld in de Duitse, Franse of Nederlandse taal.

2. Voorzover een dienstboekje ingevolge het Reglement onderzoek schepen op de Rijn of ingevolge nationale voorschriften voor de vaarwegen buiten de Rijn niet is voorgeschreven, kunnen de reizen op bepaalde riviergedeelten van de Rijn en de vaartijd ook worden aangetoond door een geldig ambtelijk document, dat tenminste de volgende gegevens bevat:

a. soort, grootte, aantal passagiers, naam en vermogen van de schepen, waarop de aanvrager heeft gevaren;

b. de naam van de schipper;

c. het tijdstip van het begin en het einde van de reizen;

d. de uitgeoefende functie;

e. de bevaren riviergedeelten (precieze aanduiding met plaatsen van vertrek en aankomst).

3. De vaartijd kan eveneens worden aangetoond met een vaarbewijs of een bewijs van vaarbekwaamheid als bedoeld in artikel 3.05, derde lid, tot de omvang die voor het verkrijgen van dit bewijs reeds is aangetoond.

4. De vaartijd op zee moet worden aangetoond door middel van een monsterboekje.

5. De tijd doorgebracht op een vakschool voor schippers moet worden aangetoond door een getuigschrift van die school.

6. Voor zover noodzakelijk, moeten de documenten, als bedoeld in het tweede tot en met het vijfde lid, vergezeld van een officiële vertaling in de Duitse, Franse of Nederlandse taal worden overgelegd.

HOOFDSTUK 3 – TOELATINGS- EN EXAMENPROCEDURE

Artikel 3.01 – Examencommissie

1. De bevoegde autoriteit benoemt één of meer examencommissies voor het afnemen van de examens. Iedere examencommissie bestaat uit een voorzitter, die vertegenwoordiger is van de overheid van één der Rijnoeverstaten of België, en tenminste twee bijzitters, die voldoende terzake kundig zijn.

2. De examencommissie moet zo zijn samengesteld, dat tenminste één examinator houder is van het patent van het type dat wordt aangevraagd dan wel van het grote patent en deze, of een andere examinator, houder is van het patent voor het aangevraagde riviergedeelte.

Artikel 3.02 – Aanvraag

1. Degene die een Rijnpatent verkrijgen of uitbreiden wil moet een aanvraag voor toelating tot het examen en afgifte van het patent richten aan de bevoegde autoriteit, onder opgave van het volgende:

a. voor- en achternamen, geboortedatum, geboorteplaats en adres;

b. type patent dat men verkrijgen wil;

c. gedeelte van de Rijn waarvoor het patent wordt aangevraagd.

2. Bij de aanvraag moeten worden overgelegd:

a. een recente pasfoto;

b. een medische verklaring als bedoeld in de bijlage B2, die niet ouder dan 3 maanden mag zijn. Ingeval van twijfel aan de lichamelijke en geestelijke geschiktheid kan de bevoegde autoriteit verlangen dat verklaringen van een arts of een specialist worden overgelegd;

c. voorzover vereist, een bewijs van de vaartijd en van de reizen op bepaalde riviergedeelten;

d. een kopie van de identiteitskaart of het paspoort.

3. Het vereiste met betrekking tot de kwalificatie als bedoeld in de artikelen 2.01, tweede lid, onderdeel b, 2.02, tweede lid, onderdeel b, of 2.03, tweede lid, onderdeel b, moet door middel van

– een uittreksel uit het strafregister of

– een ander gelijkwaardig document worden aangetoond. Personen die hun domicilie hebben buiten het toepassingsgebied van dit reglement moeten een overeenkomstig geldig document overleggen dat is afgegeven ingevolge het geldende recht van hun woonplaats.

Deze documenten mogen in elk geval niet ouder zijn dan 6 maanden.

4. Indien het patent tot een ander riviergedeelte moet worden uitgebreid, behoeft bij de aanvraag slechts een kopie van het patent en het bewijs van de reizen op het bedoelde riviergedeelte te worden bijgevoegd.

Wanneer een houder van een Rijnpatent een ander type Rijnpatent wenst te verkrijgen, kan de bevoegde autoriteit beslissen dat de bescheiden bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, of de documenten, bedoeld in het derde lid, niet opnieuw moeten worden overgelegd.

5. De aanvraag voor de afgifte van een kanaalspitsenpatent is niet aan een bepaalde vorm gebonden.

Artikel 3.03 – Toelating tot het examen

1. De gegadigde die voldoet aan de vereisten als bedoeld in de artikelen 2.01, 2.02, of 2.03, met uitzondering van de artikelen 2.01, tweede lid, onderdeel c, 2.02, tweede lid, onderdeel c, of 2.03, tweede lid, onderdeel c, alsmede aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3.02 wordt tot het examen toegelaten. Indien uit de medische verklaring slechts een beperkte geschiktheid blijkt, wordt de gegadigde toch tot het examen toegelaten. De bevoegde autoriteit kan in dit geval aan het patent voorwaarden verbinden, die bij afgifte in het patent worden aangetekend.

Een afwijzing van de aanvraag moet met redenen worden omkleed.

2. De bevoegde autoriteit kan voor een gegadigde, die niet voldoet aan de eis als bedoeld in de artikelen 2.01, tweede lid, onderdeel b, 2.02, tweede lid, onderdeel b, of 2.03, tweede lid, onderdeel b, bepalen dat deze vóór afloop van een bepaalde termijn niet tot een examen kan worden toegelaten (uitsluitingstermijn).

Artikel 3.04 – Examen

1. De gegadigde moet tijdens het examen voor de examencommissie aantonen dat hij overeenkomstig het examenprogramma bedoeld in de bijlage C:

a. beschikt over voldoende kennis van de voorschriften terzake van het voeren van schepen en de voor het veilig voeren daarvan vereiste nautische en scheepstechnische kennis, beroepsvaardigheden en kennis van de grondbeginselen van het voorkomen van ongevallen en

b. beschikt over de vereiste kennis van het betreffende riviergedeelte.

2. Voor het verkrijgen van het grote patent en het kleine patent is met het oog op de vereisten met betrekking tot de vaartijd als bedoeld in de artikelen 2.01, eerste lid, en 2.02, eerste lid, een theoretisch examen, en voor het verkrijgen van het sportpatent en het overheidspatent een theoretisch en een praktisch examen vereist.

3. Indien het examen niet wordt gehaald worden de redenen van afwijzing medegedeeld aan de gegadigde. De examencommissie kan aan het opnieuw deelnemen aan een examen verplichtingen of voorwaarden verbinden dan wel daarvoor vrijstellingen verlenen.

Artikel 3.05 – Vrijstellingen en uitbreidingen

1. Degene die het eindexamen van een beroepsopleiding met goed gevolg heeft afgelegd kan worden vrijgesteld van die gedeelten van het examen, die betrekking hebben op kennis en vaardigheden, die reeds onderwerp van een door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart als gelijkwaardig erkend examen waren.

2. De houder van een bewijs van vaarbekwaamheid als bedoeld in artikel 1.03, vierde lid, kan bij het verwerven van het sportpatent van dat gedeelte van het examen worden vrijgesteld dat betrekking heeft op nautische kennis.

3. De houder van een vaarbewijs van één der Rijnoeverstaten of België dan wel een ander geldig en door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart als gelijkwaardig erkend bewijs van vaarbekwaamheid voor het voeren van een schip op andere vaarwegen moet voor het verkrijgen van een Rijnpatent voldoen aan de toelatingseisen als bedoeld in artikel 3.03, doch tijdens het examen slechts de kennis van de op de Rijn van toepassing zijnde reglementen en bepalingen en de kennis van het betreffende riviergedeelte aantonen.

4. De houder van een overheidspatent verkrijgt op aanvraag een sportpatent voor hetzelfde riviergedeelte zonder daarvoor examen te doen.

5. Voor het verkrijgen van een ander patent als bedoeld in artikel 1.04 of van een uitbreiding tot een ander riviergedeelte kan de houder van een Rijnpatent van dat deel van het examen worden vrijgesteld, dat betrekking heeft op de kennis of de vaardigheden, welke reeds voor het verkrijgen van zijn huidige patent moesten worden aangetoond. De patenten bedoeld in de artikelen 2.01, 2.02, 2.03 en 2.05 gelden op de riviergedeelten tussen Basel en de sluizen te Iffezheim alsmede benedenstrooms van het Spijksche Veer zonder dat zij tot die riviergedeelten zijn uitgebreid.

Artikel 3.06 – Afgifte en uitbreiding van patenten

1. De bevoegde autoriteit geeft aan degene die het examen met goed gevolg heeft afgelegd een Rijnpatent af volgens het model van de bijlage A1.

Het is voorzien van respectievelijk één der navolgende opdrukken: «Groot Patent», «Klein Patent», «Sportpatent», «Kanaalspitsenpatent», of «Overheidspatent».

2. De voorwaarden bedoeld in artikel 3.03, eerste lid, of de beperkingen bedoeld in artikel 5.02, derde lid, worden in het patent aangetekend.

3. Voor de tijd gelegen tussen het slagen voor het examen en de afgifte van het patent volgens het model van de bijlage A1, verstrekt de autoriteit die het patent afgeeft een voorlopig Rijnpatent volgens het model van de bijlage A2.

4. Ingeval van een uitbreiding kan een bevoegde autoriteit het document als bedoeld in het derde lid ook afgeven ter overbrugging van de tijd gelegen tussen het slagen voor het examen en de afgifte van het nieuwe Rijnpatent. In verband met de afgifte van een nieuw Rijnpatent wordt de autoriteit die het patent heeft afgegeven hiervan in kennis gesteld.

5. De autoriteit die het patent heeft afgegeven geeft op verzoek een vervangend patent af indien het Rijnpatent onbruikbaar is geworden, verloren is gegaan of anderszins in het ongerede is geraakt. Dit patent wordt als zodanig gewaarmerkt. Het verlies moet bij de bevoegde autoriteit aannemelijk worden gemaakt. Een onbruikbaar geworden of een teruggevonden patent moet bij de autoriteit die het heeft afgegeven worden ingeleverd of worden voorgelegd teneinde ongeldig gemaakt te worden.

HOOFDSTUK 4 – CONTROLE EN INTREKKING VAN DE PATENTEN

Artikel 4.01 – Controle van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid

1. De houder van het grote patent, het kleine patent of het sportpatent moet zijn lichamelijke en geestelijke geschiktheid opnieuw aantonen bij de autoriteit die het patent heeft afgegeven door het overleggen van een medische verklaring, als bedoeld in de bijlage B2, die niet ouder dan drie maanden mag zijn:

a. iedere vijf jaren vanaf het bereiken van de leeftijd van 50 jaar tot de leeftijd van 65 jaar;

b. ieder jaar vanaf het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.

Bij het aantonen van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid kan deze autoriteit tot aan de ontvangst van het Rijnpatent een tijdelijke verklaring als vervangend document afgeven.

Het bewijs van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid kan ook bij een andere bevoegde autoriteit worden overgelegd. Deze autoriteit geleidt de bescheiden verder naar de autoriteit die het patent afgeeft en geeft zonodig een tijdelijke verklaring als vervangend document af.

2. Onverminderd het eerste lid stelt de bevoegde autoriteit bij twijfel aan de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de houder van een patent de autoriteit die het patent heeft afgegeven hiervan in kennis. Deze kan verlangen dat een medische verklaring als bedoeld in de bijlage B2 over de huidige staat van lichamelijke en geestelijke geschiktheid wordt overgelegd. De kosten van de medische verklaring worden alleen dan gedragen door de houder van het patent indien het vermoeden gegrond blijkt te zijn.

3. Indien uit de medische verklaring blijkt dat het om een beperkte geschiktheid gaat, kan de autoriteit die het afgeeft aan het patent voorwaarden verbinden, die daarin worden opgenomen.

Artikel 4.02 – Opschorten van de geldigheid van het patent

1. De geldigheid van een patent wordt opgeschort,

a. door een beslissing van de bevoegde autoriteit die daarbij de duur van het opschorten vaststelt. De bevoegde autoriteit kan een dergelijke beslissing tot opschorten nemen wanneer de voorwaarden voor intrekken nog niet zijn vervuld maar er twijfel bestaat aan de bekwaamheid van de patenthouder. Indien deze twijfel vóór het einde van de termijn van opschorten wordt weggenomen, dient de beslissing te worden ingetrokken;

b. automatisch zonder dat een dergelijke beslissing is genomen, tot aan de verlenging van het bewijs van lichamelijke en geestelijke geschiktheid, indien de lichamelijke en geestelijke geschiktheid niet binnen 3 maanden na de verlengingstermijn, bedoeld in artikel 4.01, eerste lid, eerste volzin, opnieuw is aangetoond.

2. In het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, moet het Rijnpatent bij de bevoegde autoriteit in bewaring worden gegeven.

3. De bevoegde autoriteit deelt een door haar genomen beslissing als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, mede aan de Centrale Commissie voor de Rijnvaart en aan de autoriteit die het patent heeft afgegeven.

Artikel 4.03 – Intrekken van het patent

1. De autoriteit die het patent heeft afgegeven moet het patent intrekken indien blijkt dat de houder van een Rijnpatent niet bekwaam is tot het voeren van een schip in de zin van de artikelen 2.01, 2.02 en 2.03.

2. De autoriteit die het patent heeft afgegeven kan het patent intrekken indien de houder van een Rijnpatent herhaaldelijk een voorwaarde of een beperking als bedoeld in artikel 3.06, tweede lid, niet nakomt.

3. Bij intrekking verliest het Rijnpatent haar geldigheid. Het ongeldige patent dient onverwijld bij de autoriteit die het patent heeft afgegeven te worden ingeleverd dan wel te worden overgelegd om ongeldig verklaard te worden.

4. De autoriteit die het patent heeft afgegeven kan bij het intrekken bepalen dat

a. vóór het einde van een bepaalde termijn geen nieuw patent mag worden afgegeven, of

b. de kandidaat voor een nieuw patent, teneinde tot een nieuw examen te worden toegelaten, aan bepaalde voorwaarden moet hebben voldaan.

5. Na ontvangst van de aanvraag tot het verstrekken van een nieuw patent kan de bevoegde autoriteit de gegadigde geheel of gedeeltelijk van het examen vrijstelling verlenen.

6. De autoriteit die het patent intrekt deelt dit aan de Centrale Commissie voor de Rijnvaart mede. Indien een bevoegde autoriteit feiten vaststelt, die tot het intrekken van een patent kunnen leiden, stelt hij de autoriteit die het patent heeft afgegeven hiervan in kennis.

HOOFDSTUK 5 – OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 5.01 – Geldigheid van bestaande patenten

1. Patenten, afgegeven overeenkomstig de voorschriften die van toepassing zijn tot aan de inwerkingtreding van dit reglement dan wel waarvan de geldigheid volgens die voorschriften is verlengd, blijven geldig met inachtneming van die voorschriften.

2. Artikel 4.01 met betrekking tot de controle van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid is van toepassing op het in het eerste lid bedoelde Rijnschipperspatent, kleine patent en sportpatent, waarbij het anomaalquotiënt bij het kleuronderscheidingsvermogen 0,7 tot 3,0 mag bedragen. De houders van een patent die bij de inwerkingtreding van dit reglement reeds de leeftijd, bedoeld in artikel 4.01, eerste lid, onderdeel a, hebben bereikt moeten hun lichamelijke en geestelijke geschiktheid bij de eerstvolgende voorgeschreven onderzoeksdatum laten controleren. Bij de eerste verlenging van de gebleken lichamelijke en geestelijke geschiktheid wordt aan hun een patent volgens het model van de bijlage A1 afgegeven.

3. De artikelen 4.02 en 4.03 zijn van toepassing op de patenten als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.02 – Overeenkomst van de verschillende patenten

1. Geldige patenten als bedoeld in artikel 5.01, eerste lid, komen als volgt overeen met de patenten als bedoeld in artikel 1.04, eerste lid:

De volgende geldige patenten als bedoeld in artikel 5.01, eerste lidkomen overeen metde patenten als bedoeld in artikel 1.04, eerste lid
Rijnschipperspatent->Groot patent
Klein patent->Klein patent
Kanaalspitsenpatent->Kanaalspitsenpatent
Politiebotenpatent->Overheidspatent
Douanebotenpatent->Overheidspatent
Brandweerbotenpatent->Overheidspatent
Sportpatent->Sportpatent

2. Een geldig patent kan volgens de tabel in het eerste lid worden omgewisseld voor het gelijkwaardige patent voor hetzelfde riviergedeelte.

3. De gegadigde die vóór 1 juli 1999 aantoont, dat hij vóór de inwerkingtreding van dit reglement een pleziervaartuig met een lengte van meer dan 15 m heeft gevoerd, krijgt op aanvraag een sportpatent voor het voeren van pleziervaartuigen met een waterverplaatsing van ten hoogste 15 m3, zonder daarvoor examen te doen. Als bewijs is een verklaring afgegeven door een door de bevoegde autoriteit erkende watersportbond of een tot de erkende watersportbond behorende watersportvereniging toereikend.

Artikel 5.03 – Berekenen van de vaartijd

De vaartijd en de reizen op bepaalde riviergedeelten, die vóór de inwerkingtreding van dit reglement zijn gemaakt, worden volgens de normen van de voorgaande voorschriften berekend.

BIJLAGEN

Bijlage A1 (Model)

Model van het Rijnpatent

(85 mm x 54 mm – Grondkleur blauw)

RijnpatentNederland
 (Autoriteit die het patent afgeeft)
  
1. Groot patent 
 
2. xxx
 
3. xxx
  
4. 01-01-1960-N-Amsterdam  
  
5. 02-01-1998  
  
 6. xxx
  
 7.
  
8. ###  
  
9. km 425 – km 780  
  
10. 31–12–2009  
  
11. 
Rijnpatent 
1. Opdruk als bedoeld in artikel 3.06 Reglement Rijnpatenten7. Foto van de houder
2. Naam van de houder8. Handtekening van de houder
3. Voornaam(en)9. R: gehele Rijn of voor Riviergedeelte van km ... tot km ...
4. Geboortedatum, -land en -plaats10. Kaart geldig tot:
5. Datum afgifte van het patent11. Bijzonderheden
6. Nummer van afgifte 

Bijlage A2

(Model)

Autoriteit die het patent afgeeft

....................

Voorlopig Rijnpatent

(slechts geldig indien getoond met een identiteitskaart of paspoort)

Groot patent*) / Klein patent*) / Sportpatent*)/ Kanaalspitsenpatent*) / Overheidspatent*)

Mevrouw*) / Mijnheer*) ....................

(naam) (voornaam)

Geboortedatum: ....................

Geboorteplaats: .................... , Land: ....................

is houder/houdster*) van het hierboven aangegeven type Rijnpatent voor de gehele Rijn*) / voor het riviergedeelte van km ..... tot km .....*).

Dit voorlopig Rijnpatent is geldig tot de ontvangst van het Rijnpatent, echter niet langer dan drie maanden na de datum van afgifte.

......................

(afgegeven te)

......................

(afgifte datum)

..............................

(handtekening hou(der/ster)

......................

(stempel/handtekening Autoriteit die het patent afgeeft)

*) doorhalen wat niet van toepassing is

Bijlage B1

Minimum-eisen ten aanzien van de lichamelijke geschiktheid van gegadigden voor het Rijnpatent

I. Gezichtsvermogen:

1. Gezichtsscherpte bij daglicht:

Deze bedraagt bij het beste oog, met of zonder optische hulpmiddelen, ten minste 0,8. Met één oog zien is toegestaan.

2. Nachtblindheid:

Contrast 1:2, alleen in twijfelgevallen te onderzoeken.

3. Gewenning aan de duisternis:

Alleen in twijfelgevallen te onderzoeken. Het resultaat mag niet meer dan een log-eenheid van de normaal kromme afwijken.

4. Gezichtsveld:

Afwijkingen in het gezichtsveld van het oog met de beste gezichtsscherpte zijn niet toegestaan. In geval van twijfel dient perimetrisch onderzoek verricht te worden.

5. Kleurenonderscheidingsvermogen:

Het kleurenonderscheidingsvermogen wordt als voldoende beschouwd wanneer de gegadigde voldoet aan de Farnsworth Panel D15 test, de test van Ishihara, volgens de platen 12 tot en met 20, of een andere als gelijkwaardig erkende test. In geval van twijfel onderzoeken met de anomaloscoop, waarbij met genoemde testmethode een gelijkwaardige uitkomst bereikt moeten worden.

6. Motiliteit:

Onbelemmerde beweeglijkheid van beide ogen; geen dubbelzien.

Optische hulpmiddelen:

Ook bij gebruik van optische hulpmiddelen (kontaktlenzen, bril) moet aan de eisen voor de gezichtscherpte en het gezichtsveld zijn voldaan.

II. Gehoorvermogen:

Het gehoor wordt als voldoende beschouwd, wanneer door een gegadigde fluisteren, met of zonder gehoorapparaat, aan weerszijden duidelijk verstaan wordt:

– op een afstand van 3 meter wanneer hij 25 jaar of jonger is;

– op een afstand van 2 meter wanneer hij ouder dan 25 jaar is.

Bij het vermoeden van een toenemend gehoorverlies, alsmede in geval van twijfel moet een toon- of een spraakaudiogram gemaakt worden.

Het gehoorverlies van het beste oor mag gemiddeld niet meer dan 40 dB(A) bedragen voor de frequenties 500, 1000 en 2000 Hertz.

III. In staat zijn om alleen een gewicht van 20 kg te tillen.

IV. Er mogen geen andere bevindingen uit medische keuring aanwezig zijn die de lichamelijke geschiktheid uitsluiten.

Indien de navolgende ziekten of lichamelijke gebreken voorkomen kan dit aanleiding geven tot twijfel aan de lichamelijke geschiktheid van de gegadigde als schipper:

1. Aandoeningen die gepaard gaat met bewustzijns- of evenwichtsstoornissen;

2. Aandoeningen of laesies van het centrale of perifere zenuwstelsel, gepaard gaande met duidelijke functionele stoornissen; in het bijzonder organische aandoeningen van de hersenen of het ruggemerg en de daarbij optredende restverschijnselen, functionele stoornissen na schedel- of hersenletsel, celebrale doorbloedingsstoornissen;

3. Geestesziekten;

4. Suikerziekte met niet goed instelbare, aanzienlijke schommelingen van de bloedglucose-waarden;

5. Manifeste endocriene stoornissen;

6. Ernstige aandoeningen van de bloedvormende orgaansystemen;

7. Asthmatische bronchitis met aanvallen;

8. Aandoeningen of veranderingen in het hart of de bloedsomloop met beperking van de belastbaarheid in absolute, respectievelijk relatieve zin;

9. Aandoeningen of gevolgen na een ongeval, die leiden tot een aanzienlijke bewegingsbeperking, verlies of sterke vermindering van de kracht in een der ledematen die voor de uit te oefenen arbeid van belang zijn;

10. Chronisch alcoholisme, alsmede verslaving aan verdovende middelen, of andere vormen van verslaving.

Opmerking met betrekking tot paragraaf IV – Ziekten of lichamelijke gebreken.

....................

....................

....................

Bijlage C

Examenprogramma ter verkrijging van een Rijnpatent

Opmerking vooraf:

Soorten patent (Kolom 4 tot en met 7)

A – Groot patent

B – Klein patent

C – Sportpatent

D – Overheidspatent

Vereiste kennis (Kolom 3)

1 – gedetailleerde kennis

2 – basiskennis

1234567
nr.Examenstof ABCD
1Kennis van de reglementen, gidsen en handboeken     
1.1Rijnvaartpolitiereglement (inclusief de tijdelijke wijzigingen)      
       
 HOOFDSTUK 1 tot en met 7, 151xxxx
 Hoofdstuk 81xx   
 Hoofdstuk 9, 10, 12, 14 (voor de betreffende riviergedeelten)1xxxx
 Hoofdstuk 111x   
 Bijlagen     
 3. Optische tekens van schepen1xxxx
 6. Geluidsseinen1xxxx
 7. Verkeerstekens1xxxx
 8. Verkeerstekens ter markering van de vaarweg1xxxx
 10. Olie-afgifteboekje1xxxx
 Gidsen / Handboeken     
 Marifonie in de binnenvaart2xxxx
 Afvalverwijdering2xxxx
1.2Bepalingen ter voorkoming van aanvaring1xxx 
1.3Reglement onderzoek schepen op de Rijn     
 Opzet en inhoud2xxxx
 Inhoud certificaat van onderzoek2xxxx
 Bemanningsvoorschriften, hoofdstuk 231xx x
1.4Reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn (ADNR)     
 Opzet2xx x
 Documenten / instructies2xx x
 Aangeven van de voorgeschreven blauwe kegels/lichten1xx x
 Opzoeken van operationele voorschriften2xx x
1.5Reglement betreffende het verlenen van Rijnpatenten     
 Soorten patenten2xxxx
 Criteria voor het intrekken van een patent en voor het opschorten van de geldigheid1xxxx
1.6Voorkoming van ongevallen2xxxx
2Riviergedeelten van de Rijn     
 (aan de hand van kaarten)     
2.1Rijn en nevenwateren2xxxx
 (belangrijkste geografische, hydrologische, meteorologische en morfologische kenmerken)     
2.2Plaatselijke kennis van de gewenste riviergedeelten van de Rijn     
 Beschrijving van de vaarweg in de op- en afvaart1xxxx
 Afmetingen van de vaarweg1xxxx
3Praktijkkennis     
 (nautische, scheepvaarttechnische zaken, praktische vaardigheden)     
3.1Voeren van het schip     
 Praktijk van het sturen, manoeuvreereigenschappen2xxxx
 Funktie van de stuurinrichtingen en de aandrijving2xxxx
 Invloed van stroom, wind en zuiging2xxxx
 Drijfvermogen, stabiliteit en praktisch gebruik daarvan2xxxx
 Ankeren en meren2xxxx
3.2Motorenkennis     
 Bouw, werking van de motoren, funktie van de elektrische inrichtingen2xxxx
 Bediening, bedrijfscontrôle2xxxx
 Maatregelen bij bedrijfsstoringen2xxxx
3.3Laden en lossen     
 Bepalen van het gewicht van de lading aan de hand van de meetbrief2xx  
 Gebruik van de diepgangsschaal2xx  
 Stuwen van de lading2xx x
3.4Handelen onder bijzondere omstandigheden     
 Maatregelen bij schade, eerste hulp, stoppen van lekkage2xxxx
 Bediening van reddingsmiddelen2xxxx
 Behandeling van afval en voorkomen van verontreiniging van de Rijn2xxxx
 Informeren van de bevoegde autoriteiten2xxxx
 Brandbestrijding2xxxx

NOTA VAN TOELICHTING

Algemene beschouwingen

Bij haar resolutie van 25 april 1996 (protocol 1996-I-31) heeft de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) een geheel herzien Reglement betreffende het verlenen van Rijnpatenten, het Reglement Rijnpatenten 1998 (RRP 1998), vastgesteld. Dit nieuwe RRP 1998 wordt hiermee de opvolger van het Reglement Rijnschipperspatenten dat op 1 april 1976 van kracht werd (koninklijk besluit van 14 mei 1976, Stb. 303; sindsdien gewijzigd).

Bij de herziening van het Reglement Rijnschipperspatenten hebben de uitbreiding tot het Nederlands gedeelte van de Rijn, de vernieuwde medische eisen en de vereenvoudiging – vermindering van het aantal patenten – een grote rol gespeeld. Ook het model van de Rijnpatenten is aan de huidige techniek aangepast en sluit daarbij aan aan de richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PbEG L 235).

Bestaande documenten kunnen indien gewenst worden omgewisseld, met dien verstande dat bij een eerstvolgende wijziging (verlenging medische verklaring, uitbreiding van het patent naar een ander riviergedeelte) het document moet worden omgewisseld. Anders dan in het oude reglement wordt thans ook voor het autoriteitenpatent (samenvoeging van het politie- en douanebotenpatent en het brandweerbotenpatent) het afleggen van een examen geëist.

Bij haar resolutie van 28 november 1996 (protocol 1996-II-20) heeft de CCR voorts de bijlagen B1 en B2 van het nieuwe reglement nog vervangen door een herziene regeling. Ook ten aanzien van deze wijziging heeft de CCR bepaald dat zij met ingang van 1 januari 1998 van kracht wordt.

De formeel-wettelijke basis voor het besluit ligt in de artikelen 4 jo. 19 van de Scheepvaartverkeerswet. Aldus wordt tevens voor het vaststellen van de vergoedingen voor de afgifte van het Rijnpatent en de medische verklaring, bedoeld in bijlage B2 van het Reglement Rijnpatenten 1998, de wettelijke grondslag gevonden in artikel 14a van de Scheepvaartverkeerswet. Het is echter de bedoeling om voor het onderhavige besluit meer definitief te voorzien in een formeel-wettelijke basis in de Binnenschepenwet. De daartoe noodzakelijke aanvulling van die wet wordt verwerkt in een wetsvoorstel tot wijziging van de Binnenschepenwet, dat momenteel in voorbereiding is en naar verwachting nog in 1997 ter advisering zal worden voorgelegd aan de Raad van State. In dat wetsvoorstel zal een overeenkomstig artikel als artikel 14a van de Scheepvaartverkeerswet worden opgenomen. Terwijl om redenen van wetssystematiek er derhalve de voorkeur aan wordt gegeven om het Reglement Rijnpatenten 1998 uiteindelijk op de Binnenschepenwet te baseren, verzetten de onderwerpen geregeld in de artikelen 4 jo. 19 van de Scheepvaartverkeerswet er zich echter niet tegen om de huidige regeling voorlopig op die wet te baseren.

Waar het in dit besluit gaat om het voor de Rijn in Nederland van kracht verklaren van ter uitvoering van de Herziene Rijnvaartakte door de CCR vastgestelde voorschriften welke het karakter hebben van een uitvoeringsverdrag van genoemde akte, wordt de strafsanctie op de niet-naleving van deze internationale voorschriften voor de Rijn geregeld in de Herziene Rijnvaartakte zelf (artikel 32).

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Ter uitvoering van de resoluties der Centrale Commissie voor de Rijnvaart van 25 april 1996 (protocol 1996-I-31) en 28 november 1996 (protocol 1996-II-20), waarbij het herziene Reglement Rijnpatenten 1998 (RRP 1998) werd aangenomen – zie algemene beschouwingen – regelt dit artikel het van kracht zijn voor de Rijn in Nederland van de nieuwe versie van dat reglement. De formulering is gelijk aan die welke alhier gebruikelijk is voor het van kracht doen zijn van resoluties van de CCR. Het artikel bevat tevens de citeertitel van het vernieuwde reglement.

Artikel 2

In de reglementen die door de CCR worden aangenomen worden veelal, ter nadere uitvoering van bepaalde artikelen daarvan, bevoegdheden toegekend aan de nationale autoriteiten van de Rijnoeverstaten. Wie deze autoriteiten zijn wordt door elk der Rijnoeverstaten bepaald bij de nationale regeling waarbij het reglement in die staat wordt ingevoerd. Het onderhavige artikel van het besluit regelt het bepalen van de in het RRP 1998 bedoelde bevoegde autoriteiten.

Artikel 3

Dit artikel komt in grote trekken overeen met artikel 2a van het koninklijk besluit van 14 mei 1976 (Stb. 303) (Besluit Reglement Rijnschipperspatenten), zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 5 september 1978 (Stb. 472). De regeling van het oude artikel 2a, waarbij aan de Minister van Verkeer en Waterstaat werd opgedragen een regeling vast te stellen betreffende de werkwijze van de in artikel 2, tweede lid, van het oude reglement bedoelde autoriteit, is echter vervangen door de regeling van het nieuwe artikel 4.

Artikel 4

Het nieuwe artikel 1.05 van het RRP 1998 bevat thans de basis voor het vaststellen van richtlijnen voor de nationale bevoegde autoriteiten. Deze richtlijnen kunnen ook de werkwijze van de examencommissie betreffen. De bevoegde autoriteit dient er derhalve op toe te zien dat de laatstbedoelde richtlijnen aan de examencommisie bekend zijn en dat die commissie zich daaraan houdt. In Nederland zullen deze richtlijnen van kracht worden verklaard bij regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 5

In de meergenoemde resolutie van de CCR van 25 april 1996 (protocol 1996-I-31), waarbij het herziene RRP 1998 werd aangenomen, wordt tevens het oude Reglement Rijnschipperspatenten, dat was vastgesteld bij protocol 1975-I-25, ingetrokken. In overeenstemming daarmede bepaalt het onderhavige artikel dat het besluit van 14 mei 1976 (Stb. 303), houdende het van kracht verklaren van het oude Reglement betreffende het verlenen van Rijnschipperspatenten, wordt ingetrokken.

Artikel 6

De datum van inwerkingtreding van het RRP 1998 is in de hierboven genoemde resoluties van de CCR bepaald op 1 januari 1998. Artikel 6 bepaalt derhalve dat het onderhavige besluit met ingang van die datum in werking treedt.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

BIJLAGE BIJ DE NOTA VAN TOELICHTING

TOELICHTING BIJ DE ARTIKELEN VAN HET REGLEMENT RIJNPATENTEN 1998

HOOFDSTUK 1 – ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.01 – Begripsbepalingen

Anders dan in het oude Reglement Rijnschipperspatenten zijn in het nieuwe reglement de definities voor het gehele reglement geconcentreerd in één artikel opgenomen. Bij de formulering van de begrippen heeft de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) aansluiting gezocht bij overeenkomstige begripsbepalingen van het Rijnvaartpolitiereglement 1995 en het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995. Daarnaast zijn begrippen opgenomen welke een speciale betekenis hebben voor dit reglement. Zo worden de begrippen overheidsvaartuig en brandweerboot geïntroduceerd. Dit zijn schepen waarop uitsluitend mensen varen met een speciale taakopdracht, terwijl die schepen uitsluitend voor die taak mogen worden gebruikt.

Voorts zijn de begrippen dekbemanning, matroos, matroos-motordrijver, volmatroos, stuurman en vaartijd opgenomen. Met betrekking tot de bekwaamheid van de genoemde personen wordt de verwijzing gemaakt naar de bemanningsvoorschriften zoals opgenomen in hoofdstuk 23 van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn. De vaartijd tenslotte is de tijd die gemaakt wordt aan boord van een schip dat op reis is. De dagen waarop het schip geen reis maakt, bijvoorbeeld in afwachting van ladingaanbod of bij reparatie, worden derhalve niet gerekend als vaartijd.

Artikel 1.02 – Toepasselijkheid van het reglement

In het onderhavige artikel is de toepasselijkheid van het reglement opgenomen met betrekking tot de verplichting tot het hebben van een Rijnpatent voor de verschillende typen schepen, het riviergedeelte dat wordt bevaren, dan wel de gehele Rijn, alsmede de voorwaarden betreffende het verkrijgen van de verschillende Rijnpatenten.

Artikel 1.03 – Verplichting tot het hebben van een patent

In het eerste lid van dit artikel is de algemene verplichting neergelegd dat degene die op de Rijn of een gedeelte daarvan een schip wil voeren in het bezit moet zijn van een Rijnpatent voor het betreffende schip en het te bevaren gedeelte van de Rijn.

In het tweede lid is vastgelegd dat het Rijnpatent wordt verleend voor de gehele Rijn, of voor afzonderlijke gedeelten daarvan. Ten opzichte van de voormalige Rijnregeling betreft dit voor het Grote Patent een uitbreiding tot de Rijn benedenstrooms van het Spijksche Veer met inbegrip van de Waal en de Lek. In het derde lid is voor de Rijn benedenstrooms van het Spijksche Veer bepaald, dat schippers van schepen die de Nederlands-Duitse grens niet passeren (Rijnkruisend verkeer) niet in het bezit behoeven te zijn van het Grote Patent, maar kunnen volstaan met een nationaal vaarbewijs zoals genoemd in Bijlage I van de richtlijn nr. 91/672/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschap van 16 december 1991 (PbEG L 373/29) inzake de wederzijdse erkenning van de nationale vaarbewijzen voor het besturen van schepen in het goederen- en personenvervoer, dan wel een communautair vaarbewijs afgegeven ingevolge de richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 (PbEG L 235) tot harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden. Volledigheidshalve wordt opgemerkt, dat indien met een toepasselijk schip een reis wordt aangevangen waarbij de Nederlands-Duitse grens wordt overschreden, de schipper ook tijdens de vaart in Nederland in het bezit moet zijn van een Groot Rijnpatent.

Voor wat betreft de overige Rijnpatenten, i.c. het Kleine Patent, het Sportpatent en het Overheidspatent, geldt formeel dat deze patenten zijn voorgeschreven benedenstrooms van het Spijksche Veer voor zowel grensoverschrijdende vaart als het Rijnkruisende verkeer. Voor deze patenten biedt de regeling echter de mogelijkheid voor erkenning door de bevoegde autoriteit van andere bewijzen van vaarbekwaamheid, zoals bijvoorbeeld het klein vaarbewijs, die in plaats daarvan mogen worden gebruikt.

Het vierde lid is van toepassing op de gehele Rijn en regelt dat schepen met een lengte van minder dan 15 m kunnen volstaan met een bewijs van vaarbekwaamheid dat in overeenstemming is met de nationale voorschriften. Voor Nederland betekent dit dat de schippers van deze categorie schepen, die ingevolge het Binnenschepenbesluit moeten zijn voorzien van een klein vaarbewijs (o.a. snelle motorboten), kunnen volstaan met dat klein vaarbewijs voor het bevaren van de gehele Rijn. De schippers van de overige schepen met een lengte van minder dan 15 m, die ingevolge het Binnenschepenbesluit niet in het bezit behoeven te zijn van enig vaarbewijs, zijn hiervan eveneens vrijgesteld op de Rijn benedenstrooms van het Spijksche Veer. Indien deze schepen echter bovenstrooms van de Nederlands-Duitse grens willen varen moeten ze in het bezit zijn van ofwel het klein vaarbewijs ofwel een sportpatent.

Het vijfde lid tenslotte bepaalt dat op bepaalde categorieën van schepen met een lengte van minder dan 15 m (roei- en zeilboten en schepen met een motorvermogen van minder dan 3,68 kW (ca 5 pk)) uitsluitend de nationale voorschriften van de desbetreffende Rijnoeverstaat van toepassing zijn. Dit houdt in dat hiervoor voor wat betreft de Nederlandse schepen geen eisen worden gesteld.

Artikel 1.04 – De verschillende patenten

In dit artikel worden de verschillende patenten aangehaald met daarbij aangegeven voor welk type schepen het betreffende patent bestemd is. Tevens wordt bepaald dat de hier bedoelde patenten kunnen worden gebruikt voor schepen als bedoeld in artikel 1.03, vierde lid.

Artikel 1.05 – Richtlijnen

Dit artikel regelt het vaststellen van richtlijnen. De CCR kan voor de uniforme toepassing dan wel de uitvoering van de bepalingen van dit reglement richtlijnen vaststellen. In deze richtlijnen wordt de bevoegde autoriteit een nadere uitwerking van de voorschriften aangereikt met als doel dat in de verschillende Rijnoeverstaten en België op uniforme wijze met een bepaald voorschrift wordt omgegaan. Tevens is duidelijk gesteld dat de bevoegde autoriteiten aan de richtlijnen zijn gebonden.

HOOFDSTUK 2 – VOORWAARDEN VOOR HET VERKRIJGEN VAN EEN RIJNPATENT

De voorwaarden voor het verkrijgen van een Rijnpatent komen in belangrijke mate overeen met de voorwaarden zoals opgenomen in het voormalige Reglement Rijnschipperspatenten.

Artikel 2.01 – Groot Patent

In het eerste lid van dit artikel zijn de voorwaarden voor het verkrijgen van het grote patent opgenomen. Om in aanmerking te komen voor het grote patent is de minimum leeftijd van 21 jaar vastgesteld en is vier jaar vaartijd voorgeschreven, alsmede het bezit van de nodige kwalificaties. De aanvrager moet over voldoende vaartijd beschikken waarmee een bepaalde praktische kennis kan worden aangetoond. De vaartijd die moet worden aangetoond moet zijn gemaakt als lid van een dekbemanning. Dit laatste betekent dat een lid van de bemanning praktijkervaring dient op te doen aan boord van schepen om te komen tot voldoende vaartijd benodigd voor het verkrijgen van een patent. De praktijk dient echter wel gericht te zijn op de nautische aspecten, zoals navigatie, ligplaats nemen en laden en lossen. De vaartijd van een machinist die uitsluitend werkzaam is in de machinekamer telt derhalve niet mee, terwijl de vaartijd van een matroos-motordrijver wel meetelt.

In het tweede lid zijn de kwalificatie-eisen opgenomen. Voor het gekwalificeerd zijn moet allereerst de lichamelijke en geestelijke geschiktheid worden aangetoond door middel van een door een bevoegd arts afgegeven medische verklaring. Verder moet de aanvrager aantonen van onberispelijk gedrag te zijn, dat wil zeggen dat hij geen feiten heeft begaan waardoor de geschiktheid voor het voeren van een schip en het leiding geven aan opvarenden in twijfel zou kunnen worden getrokken (zie ook de toelichting bij artikel 3.02). Tenslotte moet de aanvrager over voldoende kennis en vaardigheden op nautisch gebied beschikken, hetgeen door het afleggen van een examen moet worden aangetoond.

In het derde lid wordt uiteengezet op welke wijze vaartijd moet worden berekend en op welke schepen deze moet zijn gemaakt. Ten opzichte van de voormalige Rijnregeling is de vaartijd teruggebracht van vijf tot vier jaar. Als één jaar vaartijd tellen 180 vaardagen, waarbij moet worden aangetoond dat daadwerkelijk is gevaren op een schip in de binnenvaart. In één kalenderjaar kan niet meer dan 1 jaar vaartijd worden behaald. Dit is vastgelegd door de bepaling dat voor het berekenen van één jaar vaartijd, binnen een periode van 365 dagen slechts éénmaal 180 vaardagen als één jaar vaartijd kunnen meetellen. Bij het vaststellen van deze norm van 180 dagen is rekening gehouden met de dagelijkse praktijk van verlof, vrije weekeinden, overligdagen e.d. In de berekening van de benodigde vier jaar vaartijd mag de tijd van opleiding, die moet bestaan uit een theoretische beroepsopleiding met praktijkgedeelten op het gebied van de binnenvaart, tot een maximum van twee jaar worden meegerekend. De desbetreffende beroepsopleidingen zullen in een richtlijn aan de verschillende autoriteiten worden vastgesteld. Tevens kunnen de vaardagen die zijn gemaakt als lid van de dekbemanning aan boord van een zeeschip met een maximum van één jaar worden meegerekend. Hierbij geldt, conform hoofdstuk 23 van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn, dat 250 zeedagen als één jaar vaartijd gelden. Het aantal zeedagen kan worden aangetoond met behulp van het monsterboekje.

Het vierde lid tenslotte regelt de praktische ervaring met de vaart op de Rijn dan wel van een bepaald gedeelte van de Rijn, waarvoor het patent wordt aangevraagd. Aangetoond moet worden dat binnen een bepaalde periode het betreffende gedeelte van de Rijn dan wel de gehele Rijn zowel in opvaart als in afvaart in de laatste tien jaar tenminste zestien maal is bevaren, waarvan in de laatste drie jaar tenminste drie maal in elke richting. Deze praktische ervaring is voor het gedeelte benedenstrooms van het Spijksche Veer niet vereist.

Artikel 2.02 – Klein Patent

De voorwaarden voor het verkrijgen van het kleine patent komen overeen met die voor het verkrijgen van het grote patent, met uitzondering van de verplichte vaartijd en de wijze waarop die vaartijd wordt verkregen.

Artikel 2.03 – Sportpatent

In het eerste lid van dit artikel zijn de voorwaarden voor het verkrijgen van een sportpatent opgenomen. Om in aanmerking te komen voor een sportpatent is de leeftijd van 18 jaar vereist terwijl de gegadigde tevens de nodige kwalificaties moet bezitten. De kwalificatie-eisen komen in grote lijnen overeen met de eisen gesteld voor het verkrijgen van het grote en het kleine patent met uitzondering van eisen betreffende de minimum vaartijd en het examenprogramma zoals opgenomen in bijlage C, kolom 6.

In het derde lid worden overeenkomstige eisen als bij het grote en kleine patent genoemd betreffende het minimum aantal reizen op de Rijn dan wel van een bepaald gedeelte van de Rijn. In afwijking daarvan kan, indien de opleiding voor het sportpatent is gevolgd bij een opleidingsinstituut dat zowel de theoretische als de praktische opleiding verzorgt, het aantal op- en afvaarten worden beperkt tot telkens vier in het laatste jaar voorafgaand aan de aanvraag. In een afzonderlijke richtlijn zullen de eisen aan de opleidingsinstituten en de opleiding worden vastgesteld.

In het vierde lid wordt bepaald dat vanaf de leeftijd van 15 jaar de gemaakte reizen in aanmerking kunnen worden genomen voor het aantonen van de benodigde reizen ter verkrijging van het sportpatent. Hierbij is er van uitgegaan dat er vanaf deze leeftijd een voldoende verantwoordelijkheidsbesef voor wat betreft de verkeersdeelname bestaat.

Artikel 2.04 – Kanaalspitsenpatent

Behalve een minimum-leeftijd van 18 jaar wordt van de gegadigde voor het kanaalspitsenpatent slechts verlangd dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het besturen van een kanaalspits op het Rijn-Rhônekanaal. Het stellen van strengere eisen is in het bijzonder voor het Grand Canal d'Alsace en de gekanaliseerde Rijn overbodig, omdat deze riviergedeelten in nautisch opzicht geen bijzondere moeilijkheden bieden. Dit is dan ook de reden waarom het spitsenpatent niet kan worden uitgebreid tot andere gedeelten van de Rijn.

Artikel 2.05 – Overheidspatent

Het overheidspatent is in de plaats gekomen van het politie-, douane- en brandweerbotenpatent. De eisen voor deze afzonderlijke patenten waren dezelfde. Ter vereenvoudiging is derhalve gekozen voor één patent dat de drie eerder genoemde patenten vervangt. Dit artikel komt overigens overeen met de artikelen 9 en 10 van het Reglement Rijnschipperspatenten.

Artikel 2.06 – Bewijs van vaartijd en reizen op bepaalde riviergedeelten

In dit artikel wordt uiteengezet op welke wijze de vaartijd dan wel de reizen op bepaalde riviergedeelten moeten worden aangetoond. Dit kan met behulp van een dienstboekje, dat ingevolge het Reglement onderzoek schepen op de Rijn voor personen werkzaam aan boord van schepen die de Rijn bevaren is verplicht gesteld. Indien het dienstboekje ingevolge nationale voorschriften buiten de Rijn niet is voorgeschreven, kunnen de reizen en de vaartijd worden aangetoond met behulp van andere officiële documenten waarin de voorgeschreven gegevens zijn opgenomen. De vaartijd kan eveneens worden aangetoond indien de aanvrager in het bezit is van een vaarbewijs of bewijs van vaarbekwaamheid afgegeven door één der Rijnoeverstaten of België dan wel een door de CCR op basis van artikel 3.05, derde lid, als gelijkwaardig erkend bewijs van vaarbekwaamheid.

Daarbij wordt de voor dat vaarbewijs verplichte minimum vaartijd in mindering gebracht op de verplichte vaartijd voor het aangevraagde Rijnpatent.

In Nederland is op basis van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart het dienstboekje eveneens voorgeschreven. In de praktijk zullen derhalve bemanningsleden van Nederlandse schepen hun vaartijd moeten aantonen met hetzij een dienstboekje, hetzij een erkend vaarbewijs. Voor wat betreft de verrekening van de vaartijd voor het grote patent van vaartijd op zee, of de doorgebrachte tijd op een opleidingsschool voor de binnenvaart, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.01.

Geldige ambtelijke documenten waarmee de vaartijd dan wel de reizen op bepaalde riviergedeelten worden aangetoond dienen in één van de drie officiële talen van de CCR te zijn opgesteld. Indien dit niet het geval is moeten deze ambtelijke documenten vergezeld gaan van een officiële vertaling in de Duitse, Franse of Nederlandse taal.

HOOFDSTUK 3 – TOELATINGS- EN EXAMENPROCEDURES

Artikel 3.01 – Examencommissie

In dit artikel is de benoeming per land van één of meer examencommissies voorgeschreven. De bevoegde autoriteit stelt de examencommissie zó samen dat de overheid van de betreffende Rijnoeverstaat of België daarin is vertegenwoordigd, naast tenminste twee ter zake kundige bijzitters. Deze kundigheid wordt geacht aanwezig te zijn indien voldoende kennis aanwezig is en tenminste één van deze examinatoren het patent, waarin examen wordt gedaan dan wel het grote patent, bezit en deze of een andere examinator houder is van het patent voor het betreffende riviergedeelte.

Artikel 3.02 – Aanvraag

In dit artikel wordt de aanvraag voor toelating tot het examen en de afgifte van een Rijnpatent geregeld. De benodigde vaartijd en de reizen op bepaalde riviergedeelten worden aangetoond door middel van het dienstboekje dan wel een ander document zoals bedoeld in artikel 2.06. Vaartijd gemaakt buiten de Rijn telt ook mee als vaartijd ter verkrijging van een groot, klein of overheidspatent.

In het tweede lid wordt een document aangehaald waarmee kan worden aangetoond dat men voldoet aan de kwalificatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van de artikelen 2.01, 2.02 en 2.03. Een uittreksel uit het strafregister wordt in Nederland niet afgegeven. Hiervoor treedt in de plaats het bewijs van goed gedrag dat als een gelijkwaardig document wordt aangemerkt. Aanvragers die reeds in het bezit zijn van een patent en dit willen uitbreiden tot een ander riviergedeelte, dan wel die een ander type Rijnpatent willen verkrijgen, kunnen volstaan met het overleggen van een beperkter aantal gegevens.

Artikel 3.03 – Toelating tot het examen

Aanvragers die voldoen aan de eisen worden toegelaten tot het examen. In de medische verklaring kunnen echter bepaalde beperkingen, zoals het gebruik van hulpmiddelen voor ogen en oren, zijn opgenomen. Deze beperkingen worden aangetekend in het patent dat wordt aangevraagd. Een aanvraag die niet voldoet aan het gestelde in artikel 3.02 kan door de bevoegde autoriteit worden afgewezen, onder vermelding van de redenen van afwijzing.

De bevoegde autoriteit kan een uitsluitingstermijn voor deelname aan het examen opleggen aan personen die niet voldoen aan het gestelde in het tweede lid, onderdeel b, van de artikelen 2.01, 2.02 en 2.03.

Artikel 3.04 – Examen

In de bijlage C bij dit reglement is het examenprogramma opgenomen. Dit programma geeft aan in welke theoretische en praktische kennis een kandidaat wordt geëxamineerd. De kandidaten voor het grote en het kleine patent worden slechts theoretisch geëxamineerd, aangezien het praktisch gedeelte reeds ruimschoots aan de orde is gekomen gedurende de vaartijd die de kandidaat heeft moeten maken. Anders is dit voor het sportpatent en het overheidspatent. Ter verkrijging van deze patenten is, buiten het aantal malen dat het riviergedeelte waarvoor een dergelijk patent wordt aangevraagd is bevaren, geen vaartijd vereist. Ter verkrijging van deze patenten moet dan ook een theoretisch en een praktisch examen worden afgelegd.

Artikel 3.05 – Vrijstellingen en uitbreidingen

In dit artikel worden de vrijstellingen van gedeelten van een examen geregeld. De CCR zal in een richtlijn de examens erkennen die als gelijkwaardig worden beschouwd aan delen van het examen voor een Rijnpatent. Uitbreiding van een patent tot een ander riviergedeelte kan worden verkregen zonder dat opnieuw examen moet worden gedaan voor die onderdelen waarvoor reeds ten behoeve van het huidige patent examen is gedaan. In de praktijk komt het erop neer dat bij uitbreiding van een patent tot een ander riviergedeelte slechts behoeft te worden aangetoond dat het nieuwe riviergedeelte het voorgeschreven aantal malen is bevaren. Aangezien op de trajecten tussen Basel en de sluizen te Iffezheim en benedenstrooms van het Spijksche Veer geen voorschriften worden gesteld met betrekking tot het mimimum aantal verplichte reizen, gelden de voor de overige riviergedeelten uitgereikte Rijnpatenten daar zonder meer.

Artikel 3.06 – Afgifte en uitbreiding van patenten

In dit artikel wordt de afgifte van het Rijnpatent geregeld. Tevens wordt vastgesteld van welke opdrukken het patent moet zijn voorzien en welke voorwaarden dan wel beperkingen moeten worden opgenomen. In het geval dat er geen mogelijkheid bestaat tot directe afgifte van een patent volgens het model van bijlage A1, moet een voorlopig Rijnpatent volgens het model van bijlage A2 worden afgegeven. Afgifte van een Rijnpatent bij uitbreiding van het patent geschiedt altijd door de autoriteit die het eerste patent heeft afgegeven. Indien het aanvullende examen en de aanvraag voor de uitbreiding van het patent niet is geschied bij de autoriteit die het eerste patent heeft afgegeven, dient eveneens een voorlopig Rijnpatent te worden afgegeven en die autoriteit daarvan op de hoogte te worden gesteld.

Ingeval een Rijnpatent onbruikbaar is geworden, verloren is gegaan of anderszins in het ongerede is geraakt moet bij de autoriteit die het Rijnpatent heeft afgegeven een vervangend patent worden aangevraagd, waarbij het verlies aannemelijk moet worden gemaakt.

HOOFDSTUK 4 – CONTROLE EN INTREKKING VAN DE PATENTEN

Artikel 4.01 – Controle van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid

In dit artikel wordt het opnieuw aantonen van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid geregeld. Vanaf het bereiken van de leeftijd van 50 jaar tot de leeftijd van 65 jaar moet dit iedere 5 jaar worden gedaan. Dat wil zeggen dat dit voor de eerste maal bij het bereiken van het 50e levensjaar moet geschieden, daarna bij het 55e levensjaar, het 60e levensjaar en tenslotte het 65e levensjaar. Na het 65e levensjaar dient de controle van de lichamelijke en de geestelijke geschiktheid elk jaar plaats te vinden.

Bij twijfel kan de bevoegde autoriteit die het patent heeft afgegeven echter ook tussentijds een controle van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid verlangen. De afgifte van het aangepaste patent dient eveneens door deze autoriteit te geschieden.

Artikel 4.02 – Opschorten van de geldigheid van het patent

De geldigheid van het patent wordt opgeschort wanneer de bevoegde autoriteit twijfelt aan de bekwaamheid van de houder dan wel wanneer de houder niet tijdig als bedoeld in artikel 4.01 heeft aangetoond dat hij lichamelijk en geestelijk geschikt is. Deze opschorting wordt beëindigd zodra de twijfel wordt weggenomen dan wel een medische verklaring wordt overgelegd.

Artikel 4.03 – Intrekken van het patent

Indien de houder van een Rijnpatent niet meer bekwaam blijkt te zijn moet de bevoegde autoriteit die het heeft afgegeven dat patent intrekken. Daarnaast kan het patent worden ingetrokken indien de houder de daaraan verbonden voorwaarden of beperkingen niet nakomt. Hierbij kan worden bepaald dat binnen een bepaalde termijn geen nieuw patent mag worden afgegeven, dan wel dat voor het opnieuw afleggen van een examen aan een aantal vastgelegde voorwaarden moet zijn voldaan.

HOOFDSTUK 5 – OVERGANGSBEPALINGEN

Het uitgangspunt van de overgangsregeling in het onderhavige hoofdstuk is dat patenten die volgens de voormalige regeling werden afgegeven geldig blijven met inachtneming van de daarbij geldende voorschriften. Uitgezonderd daarvan zijn de bepalingen opgenomen in de artikelen 4.02 en 4.03 betreffende het opschorten van de geldigheid en het intrekken van het patent. Voor artikel 4.01, de controle van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid, geldt een specifieke overgangsregeling. Daarbij is bepaald dat de daargenoemde herhalingsonderzoekingen pas zullen plaatsvinden bij de eerstvolgende onderzoeksdatum, die volgt op de leeftijd die men had bij de inwerkingtreding van het reglement. Indien de kandidaat bijvoorbeeld 50 jaar oud was bij de inwerkingtreding, betekent dit dat het eerstvolgende onderzoek pas plaats vindt bij de leeftijd van 55 jaar. Tevens kan desgewenst worden verlangd dat bij het bepalen van het kleuronderscheidingsvermogen wordt uitgegaan van de waarden van het anomaalquotiënt zoals toegepast in de voormalige regeling. Dit heeft betrekking op alle patenten.

De patenten afgegeven op grond van het oude Reglement Rijnschipperspatenten waren in Nederland gelijkgesteld met grote vaarbewijzen voor wat betreft de vaarwegen buiten de Rijn. Ingevolge artikel 5.01, eerste lid, van het nieuwe reglement blijft deze gelijkstelling van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de oude Rijnschipperspatenten eveneens mogen worden aangewend op het Nederlandse gedeelte van de Rijn. Daarnaast wordt aangegeven met welke nieuwe patenten de oude patenten overeenkomen. Indien gewenst kan de houder zijn oude patent direct omwisselen voor een gelijkwaardig nieuw patent.

Voor pleziervaartuigen is de mogelijkheid geopend om tot 1 juli 1999, zonder daarvoor examen te doen, een sportpatent (voor schepen tot maximaal 15 m3 waterverplaatsing) te verkrijgen. De aanvrager behoeft hiervoor slechts een verklaring te overleggen die is afgegeven door een door de bevoegde autoriteit erkende watersportbond, dan wel watersportvereniging.

De vaartijd en de reizen op bepaalde riviergedeelten die reeds vóór de inwerkingtreding van dit reglement volgens de oude normen zijn gemaakt worden volgens die normen berekend en opgeteld bij de nog volgens het nieuwe reglement te maken vaartijd en reizen. Op welke wijze de examencommissies met deze berekening moeten omgaan zal worden uitgewerkt in een richtlijn als bedoeld in artikel 1.05 van dit reglement.

BIJLAGEN A1 EN A2

Het model van het Rijnpatent is vernieuwd en volgt hiermede tevens mutatis mutandis het in richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PbEG L 235) voorgeschreven model voor het communautair vaarbewijs. Het nieuwe patent wordt daarmee uitgegeven in de vorm van een creditcard en voldoet aan de ISO-norm 7810. Inhoudelijk komt dit Rijnpatent overeen met het oude Rijnschipperspatent. Bij uitbreiding met een bepaald riviergedeelte dan wel bij het opnieuw aantonen van de medische geschiktheid moet dit Rijnpatent, anders dan bij het oude Rijnschipperspatent, worden vernieuwd. Het aanmaken van een dergelijk patent kan enige tijd vergen, in welk geval de afgifte van een voorlopig patent noodzakelijk is. Hiermede kan de tijd tussen het behalen van het diploma en de daadwerkelijke afgifte van het Rijnpatent worden overbrugd. Deze voorlopige Rijnpatenten zijn echter slechts geldig indien zij tesamen worden getoond met een identiteitskaart of paspoort en zijn niet langer geldig dan drie maanden na afgifte.

BIJLAGEN B1 EN B2

In deze bijlagen worden de minimum eisen ten aanzien van de lichamelijke geschiktheid van de gegadigden voor het Rijnpatent opgesomd. Zij komen in zeer overwegende mate overeen met de bestaande eisen. De eisen ten aanzien van de ogen zijn aangepast aan nieuwe inzichten op dit gebied. Zo zijn bijvoorbeeld de eisen betreffende brildragers komen te vervallen. Toegevoegd is de eis dat een gewicht van 20 kg opgetild moet kunnen worden. Deze eis werd al voorgeschreven in het Reglement onderzoek schepen op de Rijn. Tevens is aangegeven welke ziekten of lichamelijke gebreken aanleiding kunnen geven tot twijfel aan de lichamelijke geschiktheid. Daarmee wordt aangesloten bij de door de keuringsartsen in de praktijk gehanteerde criteria. In Nederland waren deze al vanaf juni 1976 geformaliseerd in de beschikking van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 14 juli 1976, nr A-1/D 25389 (Stcrt. 139).

BIJLAGE C

In deze bijlage wordt het examenprogramma ter verkrijging van een Rijnpatent aangegeven. In hoofdlijnen wordt vermeld wat de examenstof moet inhouden, wat de vereiste kennis moet zijn van de gegadigde en voor welk soort patent die examenstof noodzakelijk is. De eisen komen in grote lijnen overeen met het uniforme examenprogramma uit het oude reglement. Een nadere uitwerking is voorzien in richtlijnen van de CCR.


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 november 1997, nr. 217.

Naar boven