Besluit van 6 oktober 1997, houdende regels inzake het financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening (Besluit financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 juli 1997, directie Arbeidsmarkt, nr. AM/RAW/97/1421;

Gelet op de artikelen 7, tweede lid, 8, derde, vijfde en achtste lid, 9, derde lid, en 18 van de Wet sociale werkvoorziening;

De Raad van State gehoord (advies van 12 augustus 1997, no. W12.970416);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1 oktober 1997, directie Arbeidsmarkt nr. AM/RAW/97/1946;

Hebben goed gevonden en verstaan:

Artikel 1. Definities

  • 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. de wet: de Wet sociale werkvoorziening;

    b. de standaardeenheid: de eenheid die overeenkomt met een arbeidsplaats van 36 uur voor een werknemer die op grond van de indicatie of herindicatie, bedoeld in artikel 11 van de wet, op grond van artikel 6, eerste lid, van het Besluit indicatie sociale werkvoorziening, is ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie matig;

    c. arbeidsplaats: een of meer dienstbetrekkingen met de gemeente, bedoeld in hoofdstuk 2 van de wet, alsmede een of meer arbeidsovereenkomsten, bedoeld in hoofdstuk 3 van de wet, die het gehele kalenderjaar zijn vervuld op tienden nauwkeurig omgerekend naar een werkweek van 36 uur, waarbij vijfhonderdste of meer naar boven wordt afgerond op een tiende;

    d. subsidiejaar: het jaar (t) waarvoor de subsidie wordt verleend;

    e. toekenning: het aantal standaardeenheden over enig subsidiejaar waarvoor aan een gemeente subsidie wordt verstrekt;

    f. realisatie: het aantal arbeidsplaatsen uitgedrukt in standaardeenheden dat door een gemeente in enig jaar feitelijk is gerealiseerd;

    g. overrealisatie: het deel van de realisatie dat door een gemeente in enig jaar boven de toekenning is gerealiseerd;

    h. onderrealisatie: het deel van de toekenning dat door een gemeente in enig jaar niet is gerealiseerd;

    i. grondslag: de toekenning van het jaar (t-1) voorafgaand aan het subsidiejaar (t) zoals dat op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het subsidiejaar bij Onze Minister bekend is, gecorrigeerd door een bij ministeriële regeling vast te stellen factor;

    j. gecorrigeerde gemeentelijke wachtlijst: het in het jaar (t-2) voorafgaand aan het jaar (t-1) van de grondslag gemiddeld in standaardeenheden uitgedrukt aantal personen van de wachtlijst, bedoeld in artikel 7 van het Besluit indicatie sociale werkvoorziening, vermeerderd met de overrealisatie in dat jaar (t-2), en verminderd met de onderrealisatie in dat jaar (t-2);

    k. gecorrigeerde landelijke wachtlijst: de som van de gecorrigeerde gemeentelijke wachtlijsten;

    l. relatieve wachtlijst: de gecorrigeerde gemeentelijke wachtlijst gedeeld door de gecorrigeerde landelijke wachtlijst;

    m. netto uitstroompercentage: het aantal arbeidsplaatsen uitgedrukt in standaardeenheden dat in enig jaar door de gemeente is beëindigd op grond van titel 10 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of de wet als percentage van het aantal arbeidsplaatsen, uitgedrukt in standaardeenheden, dat in dat jaar door de gemeente is gerealiseerd;

    n. gemiddelde netto uitstroompercentage: het gemiddelde van de netto uitstroompercentages over de drie jaren (t-4, t-3 en t-2) voorafgaand aan het jaar (t-1) van de grondslag;

    o. gemeentelijke vacatureruimte: een bij ministeriële regeling vast te stellen deel van het gemiddelde netto uitstroompercentage vermenigvuldigd met de grondslag;

    p. landelijke vacatureruimte: de som van de gemeentelijke vacatureruimten vermenigvuldigd met een bij ministeriële regeling vast te stellen factor.

  • 2. Een arbeidsplaats voor een werknemer die op grond van artikel 6, eerste lid, van het Besluit indicatie sociale werkvoorziening is ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie licht en een arbeidsplaats voor een werknemer die op grond van voornoemde bepaling is ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie ernstig, wordt als factor van de standaardeenheid uitgedrukt. De hoogte van de factoren wordt jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 3. De realisatie, bedoeld in het eerste lid, onder f, wordt berekend door de eindaantallen uitgedrukt in standaardeenheden van de maanden van het jaar bij elkaar op te tellen en te delen door twaalf.

  • 4. Het gemiddeld in standaardeenheden uitgedrukt aantal personen van de wachtlijst, bedoeld in het eerste lid, onder j, wordt berekend door de eindaantallen uitgedrukt in standaardeenheden van de kwartalen van het jaar van de genoemde personen bij elkaar op te tellen en te delen door vier. Daarbij wordt bij de berekening een persoon die op de wachtlijst is geplaatst, gelijkgesteld aan een werknemer met dezelfde arbeidshandicapcategorie die een arbeidsplaats vervult.

  • 5. Bij de berekening van het netto uitstroompercentage, bedoeld in het eerste lid, onder m, worden werknemers die in onmiddellijke aansluiting op een dienstbetrekking of arbeidsovereenkomst als bedoeld in de hoofdstukken 2 en 3 van de wet, arbeid aanvaarden op basis van een arbeidsovereenkomst onder normale omstandigheden, buiten beschouwing gelaten.

Artikel 2. Berekening subsidie

  • 1. De subsidie aan de gemeente, bedoeld in artikel 8 van de wet, wordt berekend door de subsidie per standaardeenheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, te vermenigvuldigen met het aantal standaardeenheden dat bepaald wordt door de grondslag van de gemeente te verminderen met de gemeentelijke vacatureruimte en te vermeerderen met het product van de landelijke vacatureruimte en de relatieve wachtlijst.

  • 2. Aan een gemeente wordt over enig jaar geen subsidie verstrekt als de toekenning voor de gemeente minder dan één bedraagt. In dat geval wordt artikel 4 niet toegepast.

Artikel 3. Berekening subsidie van de standaardeenheid

  • 1. De subsidie van de standaardeenheid wordt bepaald door het totaal van de voor het subsidiejaar (t) ter uitvoering van de wet beschikbare begrotingsmiddelen, nadat daarop de voor de uitvoering van artikel 8, zevende lid, van de wet benodigde middelen, de voor artikel 4, eerste en tweede lid, benodigde middelen en andere bij ministeriële regeling vastgestelde middelen in mindering zijn gebracht, te delen door het totaal van de in het subsidiejaar (t) bij de gemeenten te subsidiëren aantal standaardeenheden.

  • 2. Het landelijk te subsidiëren aantal standaardeenheden wordt bepaald door het totaal aantal toegekende standaardeenheden in het jaar (t-1) voorafgaand aan het subsidiejaar (t) te corrigeren met een bij ministeriële regeling vast te stellen factor.

Artikel 4. Garantiefactoren

  • 1. De subsidie van de standaardeenheid daalt in het jaar 1998 en het jaar 1999 met niet meer dan anderhalf procent per jaar ten gevolge van het in elk van die jaren niet langer toepassen van de correctiefactoren, bedoeld in de artikelen 3, derde en vierde lid, en 4, derde en vierde lid, van de Regeling financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening, zoals die regeling luidde tot de datum van inwerkingtreding van de wet en zoals deze factoren in artikel 5f van die regeling voor het jaar 1997 zijn vastgesteld.

  • 2. De subsidie over enig jaar kan, gemeten op 1 oktober voorafgaand aan dat jaar, ten opzichte van de verleende subsidie van het jaar (t-1) dat ligt vóór het subsidiejaar (t), gemeten op hetzelfde moment, niet meer dalen dan met 5 procent.

  • 3. Bij de berekening op basis van het tweede lid worden vergoedingen op grond van artikel 8, zevende lid, en afwijkingen van de verleende subsidie bij de definitieve vaststelling op grond van artikel 9, eerste lid, van de wet buiten beschouwing gelaten.

Artikel 5. Betaalbaarstelling

  • 1. De subsidie wordt als volgt betaalbaar gesteld: in de maand mei 14,75 procent en in de overige maanden 7,75 procent van het berekende bedrag.

  • 2. De betalingen vinden plaats op of omstreeks de 15e dag van iedere maand.

Artikel 6. Opschorting betaalbaarstelling

  • 1. Indien bij ministeriële regeling vastgestelde bescheiden niet of niet volledig binnen de daarvoor bij die regeling gestelde termijnen bij Onze Minister zijn ingediend, kan hij de betaling van de subsidie opschorten tot de bedoelde bescheiden zijn ontvangen.

  • 2. Hervatting van de betalingen vindt zo spoedig mogelijk plaats doch uiterlijk op of omstreeks de 15e dag volgend op de maand waarin de bedoelde bescheiden zijn ingediend.

Artikel 7. Verzoek afwijkend budget

  • 1. Bij een verzoek op grond van artikel 8, zevende lid, van de wet worden door het gemeentebestuur gemotiveerd de bijzondere omstandigheden aangetoond. Daarbij wordt een financiële verantwoording gevoegd, voorzien van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 213, tweede lid, van de Gemeentewet.

  • 2. Normale bedrijfsrisico's van door het gemeentebestuur op grond van artikel 2, derde lid, van de wet aangewezen rechtspersonen zijn geen bijzondere omstandigheid.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop en het tijdstip waarbinnen een verzoek kan worden ingediend. Voorts kunnen bij die regeling de bijzondere omstandigheden die gelden bij de toepassing van dit artikel en de daarbij te voegen financiële verantwoording nader worden bepaald.

  • 4. Bij ministeriële regeling kan een commissie worden ingesteld, die belast is met de advisering over ingediende verzoeken.

Artikel 8. Vaststelling subsidie

  • 1. De subsidie aan de gemeente wordt definitief vastgesteld binnen een jaar nadat de daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde bescheiden door het gemeentebestuur bij Onze Minister zijn ingediend.

  • 2. Indien de subsidie aan de gemeente lager wordt vastgesteld dan de verleende subsidie over het subsidiejaar, wordt het verschil teruggevorderd dan wel verrekend met de subsidie over het lopende subsidiejaar (t).

  • 3. Voor dienstbetrekkingen en arbeidsovereenkomsten als bedoeld in de hoofdstukken 2 en 3 van de wet, aangegaan door werknemers die zijn geïndiceerd na inwerkingtreding van de wet, geldt voor de vaststelling van de subsidie aan de gemeente een maximum van gemiddeld 32 uur per week uitgedrukt in standaardeenheden.

Artikel 9. Indeling bestaande populatie

  • 1. Personen die op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van de wet reeds in de sociale werkvoorziening werkzaam zijn, worden, zolang die dienstbetrekking voortduurt, ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie matig.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een werknemer die na toepassing van artikel 8, eerste lid, van het Besluit arbeidsinpassing en begeleiding sociale werkvoorziening of artikel 8, vijfde lid, van het Besluit indicatie sociale werkvoorziening een arbeidsovereenkomst aangaat als bedoeld in hoofdstuk 3 van de wet.

  • 3. Personen met beperkingen ten gevolge van stoornissen, zoals gekwalificeerd in de internationale classificatie van stoornissen, beperkingen en handicaps onder punt 50.0 tot en met 50.5, 51 en 52 en die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet werkzaam zijn bij een bij ministeriële regeling aangewezen rechtspersoon, worden, zolang die dienstbetrekking voortduurt, ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie ernstig.

Artikel 10. Subsidiebepaling afwijkende jaren

  • 1. Voor zover bij de berekening van de subsidies voor de jaren 1998 tot en met 2001 gebruik wordt gemaakt van gegevens over jaren die liggen vóór de inwerkingtreding van de wet worden gegevens over personen die behoorden tot de doelgroep van de Wet Sociale Werkvoorziening zoals deze luidde vóór de inwerkingtreding van de wet gerelateerd aan de arbeidshandicapcategorie matig.

  • 2. Bij de berekening van de subsidie voor het jaar 1998 wordt, in afwijking van artikel 2, eerste lid, als basis voor de grondslag uitgegaan van de realisatie over het jaar 1996 en wordt bij de gecorrigeerde gemeentelijke wachtlijst de overrealisatie en onderrealisatie buiten beschouwing gelaten.

  • 3. Bij de berekening van de realisatie in de jaren 1996 en 1997 van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 9, derde lid, worden in afwijking van het eerste lid, personen werkzaam bij die rechtspersoon in 1996 en in 1997 met de in artikel 9, derde lid, genoemde beperkingen ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie ernstig.

  • 4. Voor de berekening van de subsidies voor de jaren 2000 en 2001 worden personen die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn geplaatst op de lijst, bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit informatie sociale werkvoorziening, zoals dit besluit luidde tot die datum, en die nog niet overeenkomstig artikel 8 van het Besluit indicatie sociale werkvoorziening zijn geherindiceerd, ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie matig.

  • 5. In afwijking van artikel 4, derde lid, wordt bij de berekening op basis van artikel 4, tweede lid, voor het jaar 1998 vergoedingen op grond van artikel 41, vijfde lid, en afwijkingen van de vergoeding op grond van artikel 44 van de Wet Sociale Werkvoorziening zoals die wet luidde tot inwerkingtreding van de wet buiten beschouwing gelaten. Voorts worden premies op grond van artikel 5 van de Regeling financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening, zoals die regeling luidde tot inwerkingtreding van de wet, buiten beschouwing gelaten.

  • 6. Bij de verstrekking van de subsidie voor het jaar 1998 en voor het jaar 1999 wordt op verzoek van de gemeente rekening gehouden met werknemers die met toepassing van artikel 8, eerste lid, van het Besluit arbeidsinpassing en begeleiding sociale werkvoorziening een arbeidsovereenkomst aangaan. Bij de toekenning voor het jaar 1999 en voor het jaar 2000 wordt rekening gehouden met het verzoek van de gemeente.

  • 7. Bij ministeriële regeling worden voor de toepassing van het zesde lid nadere regels gesteld.

Artikel 11. Afwijkende subsidieverstrekking 1998 en 1999

  • 1. De subsidie over het subsidiejaar 1998 en 1999 wordt door Onze Minister verleend, betaald en vastgesteld aan de gemeente die of het samenwerkingsverband dat in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening, zoals deze wet luidde tot de datum van inwerkingtreding van deze wet, over het subsidiejaar 1997 de subsidie heeft ontvangen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt op verzoek van een gemeente de subsidie over het jaar 1998 respectievelijk over het jaar 1999 verleend, betaald en vastgesteld aan die gemeente. Bij dit verzoek geeft de gemeente aan op welke wijze de subsidie wordt verleend en betaald en overlegt zij een verklaring van het samenwerkingsverband, bedoeld in het eerste lid, waaruit blijkt dat de door de gemeente aangegeven wijze van verlening en betaling van de subsidie juist is. Het verzoek voor het subsidiejaar 1998 wordt bij Onze Minister ingediend vóór 15 februari 1998 en voor het subsidiejaar 1999 bij Onze Minister ingediend vóór 1 september 1998.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die de gemeenten bij het verzoek, bedoeld in het tweede lid, aan Onze Minister overlegt.

Artikel 12. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 13. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst

histnoot

's-Gravenhage, 6 oktober 1997

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Uitgegeven de zestiende oktober 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Eén van de onderdelen van de nieuwe Wet sociale werkvoorziening (hierna: Wsw) is een nieuwe wijze van berekening van de hoogte van de subsidie aan de gemeenten. Uitgangspunt daarbij blijft het systeem van budgetfinanciering. Het rijksbudget voor de sociale werkvoorziening wordt vooraf vastgesteld en gemeenten krijgen, na overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG), drie maanden voorafgaand aan een begrotingsjaar informatie over de hoogte van de rijkssubsidie die zij kunnen ontvangen en over het aantal arbeidsplaatsen dat met die subsidie moet worden gerealiseerd.

In artikel 8, derde lid, van de Wsw is vastgelegd dat er jaarlijks vóór 1 oktober voorafgaand aan de toedeling van de budgetten aan gemeenten, overleg zal plaatsvinden met een representatieve vertegenwoordiging van gemeenten. In de praktijk is dat de VNG.

Er wordt overlegd over het aantal landelijk te subsidiëren arbeidsplaatsen, de gemiddelde subsidie per arbeidsplaats en het verschil in subsidieniveau tussen de arbeidshandicapcategorieën.

Tegelijkertijd is de beoordeling van de ontwikkeling van de gemeentelijke bijdrage onderwerp van overleg. Dit gelet op de afspraak dat deze – over het gehele land bezien – geleidelijk teruggebracht zal worden naar een niveau van f 100 miljoen en vervolgens stabiel moet blijven.

Om dat niveau te bereiken kunnen gemeenten de ruimte uit de verwachte productiviteit-stijging en kostenbeheersing inzetten in plaats van deze te benutten voor uitbreiding van arbeidsplaatsen.

In het algemeen deel van de nota van toelichting zijn ook reeds de artikelen nader toegelicht. Hierdoor kon de artikelsgewijze toelichting summier blijven.

Nadere regels met betrekking tot dit besluit zijn opgenomen in de Regeling financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening. In die regeling zijn onder meer de subsidiebedragen en de factoren opgenomen waarmee, uitgaande van het beschikbare macro-budget, van jaar tot jaar bij de uiteindelijke verdeling wordt gerekend.

2. Beperkingen van het oude verdeelmodel

In de wet en dit besluit zijn enkele beperkingen en ongewenste neveneffecten die zich kunnen voordoen in het (oude) financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening weggenomen.

In de eerste plaats werden in de oude systematiek de in het jaar (t-2) gerealiseerde aantallen arbeidsplaatsen tot uitgangspunt genomen voor de in de periode (t) beschikbare middelen per gemeente. Gemeenten met een overrealisatie (de realisatie boven het berekende volume waarvoor subsidie wordt gegeven) kregen daardoor hun groei met een vertraging van twee jaar gefinancierd met rijksbudget, zij het dat bij een gelijkblijvende totaalsubsidie een landelijke groei in aantallen arbeidsplaatsen ten koste ging van de vergoeding per arbeidsplaats. Deze daling van de vergoeding per arbeidsplaats betekende bijvoorbeeld dat gemeenten met een gelijkblijvend volume werden geconfronteerd met een verminderde rijksbijdrage.

Met de nieuwe bekostigingssystematiek wordt dit ongewenste effect weggenomen (artikel 2, eerste lid). Het te subsidiëren aantal arbeidsplaatsen (uitgedrukt in standaardeenheden) is niet langer automatisch een resultante van eerdere realisaties, maar wordt jaarlijks na overleg met de VNG beleidsmatig aangepast. Verschuivingen tussen gemeenten zullen in principe alleen nog ontstaan door verschillen in de relatieve lengte van de wachtlijsten van gemeenten.

In het overgangsjaar 1998 wordt voor de toedeling van volume en subsidie nog de feitelijke verdeling van de arbeidsplaatsen in 1996 als basis genomen (artikel 10, tweede lid). Dit betekent dat het berekende volume voor 1998 nog gebaseerd wordt op het gemiddelde gerealiseerde volume 1996. Het berekende volume wordt vermenigvuldigd met de vergoedingscomponent van de categorie matig (de standaardeenheid) die in 1998 gelijk is aan de gemiddelde vergoeding. Vanaf 1999 wordt gewerkt volgens de nieuwe systematiek.

Een tweede onbedoeld neveneffect van het oude financieel verdeelmodel was dat het model een impliciete stimulans voor gemeenten bevatte om juist die werknemers in dienst te nemen waarvan werd verondersteld dat zij in staat zijn tot de hoogste arbeidsprestatie. Weliswaar werden in het model onbeïnvloedbare kostenverschillen die samenhingen met verschillen in samenstelling van de werknemerspopulatie gemitigeerd met behulp van correctiefactoren voor gemiddelde leeftijd en aard van de handicap. Maar de mutaties die in de loop van de tijd in deze factoren bleven optreden hebben de vraag doen rijzen of de gehanteerde correctiefactoren in voldoende mate tegemoet kwamen aan niet-beïnvloedbare verschillen in kosten bij gemeenten.

In de nieuwe bekostigingssystematiek wordt met verschillen in nettokosten rekening gehouden door de indeling – op onafhankelijke en objectieve wijze – van nieuwe werknemers in drie arbeidshandicapcategorieën, met daar aan verbonden verschillende bekostigingsbedragen (artikel 1, tweede lid).

Tenslotte moeten de gemeenten in het nieuwe model de gelegenheid hebben de sterke stijging van de gemeentelijke bijdragen onder controle te brengen. Doordat in het nieuwe model een generieke overrealisatie niet langer leidt tot meer budget voor overrealiserende gemeenten bij een generiek lagere prijs per arbeidsplaats, is de verwachting dat de opwaartse druk op de gemeentelijke bijdrage ook minder wordt.

Voor het overige stemt het nieuwe financiële verdeelmodel in veel opzichten overeen met het oude model. Evenals in het huidige model wordt in het nieuwe financiële verdeelmodel een volumecomponent en een subsidiecomponent onderscheiden. De subsidies worden berekend door de volumina en de vergoedingencomponenten met elkaar te vermenigvuldigen. Ook in het nieuwe model wordt jaarlijks een deel van de geraamde vacatureruimte die ontstaat door de uitstroom van werknemers herverdeeld tussen de gemeenten op grond van de relatieve lengte van de wachtlijsten.

3. De standaardeenheid

Evenals in het oude verdeelmodel wordt in het nieuwe verdeelmodel gerekend met standaardeenheden, in de vorm van arbeidsplaatsen met een 36-urige werkweek die gedurende het gehele kalenderjaar vervuld worden (artikel 1, eerste lid, onder c). Onder de nieuwe wet is een standaardeenheid gekoppeld aan de arbeidshandicapcategorie matig (artikel 1, eerste lid, onder b). Dit betekent enerzijds dat dienstbetrekkingen of arbeidsovereenkomsten van minder dan 36 uur beslag evenredig aan de arbeidsduur worden meegeteld in de standaardeenheid, en anderzijds dat de arbeidshandicapcategorieën licht en ernstig een afgeleide vormen van de standaardeenheid voor de categorie matig (artikel 1, tweede lid). Zo zal een werknemer die op grond van een indicatie- of herindicatiebeschikking is ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie licht (ten behoeve van een arbeidsplaats van 36 uur), in principe tellen voor minder dan één standaardeenheid en zal een werknemer die is ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie ernstig (ten behoeve van een arbeidsplaats van 36 uur), tellen voor meer dan één standaardeenheid.

Dit wegen van de dienstbetrekkingen en arbeidsovereenkomsten op grond van de zwaarte van de arbeidshandicap van de werknemer is nieuw. De wegingsfactoren worden mede bepaald met behulp van een periodiek te herhalen econometrisch onderzoek, dus op grond van een benadering van de werkelijke verschillen in netto-kosten. In het jaarlijks overleg met de VNG zal worden gesproken over de aan het onderzoek te verbinden conclusies voor de wegingsfactoren voor de daarop volgende jaren en de eventuele beleidsmatige overwegingen die bij de uiteindelijke vaststelling (in een ministeriële regeling) een rol spelen. Overigens is in een bestuurlijke overleg met de VNG afgesproken dat voor de jaren 1998 en 1999 de subsidies voor de arbeidshandicapcategorie licht en matig gelijk zullen zijn. Dit betekent dat de wegingsfactor voor de arbeidshandicapcategorie licht in deze jaren daarmee op één is gesteld. Met de VNG is verder afgesproken dat na 1999 bekeken zal worden hoe de netto kosten tussen de arbeidshandicapcategorieën licht en matig zich feitelijk ontwikkelen, en hoe de instroom van beide categorieën verloopt. Op basis hiervan kan bepaald worden of en in welke mate tussen de twee arbeidshandicapcategorieën gedifferentieerd dient te worden in subsidieniveau.

Omdat er bij de toekenning van subsidies steeds wordt gewerkt met de statistische gegevens van voorafgaande jaren, zullen de nieuwe wegingsfactoren pas twee jaar na de inwerkingtreding van de wet effect hebben op de subsidies. Immers, de subsidies voor 1998 en 1999 zullen nog worden bepaald op grond van de realisatiecijfers over de jaren 1994 tot en met 1997, waarin nog geen sprake is van een indeling in arbeidshandicapcategorieën. Wel zal bij de vaststelling van de subsidies over 1998 en 1999 het effect van de indeling in arbeidshandicapcategorieën reeds zichtbaar worden, omdat nieuw geïndiceerden volgens deze criteria worden ingedeeld. Door de eerdergenoemde gelijkstelling van de subsidies voor de arbeidshandicapcategorieën licht en matig in de jaren 1998 en 1999 speelt dit effect voor deze jaren alleen bij indeling in de arbeidshandicapcategorie ernstig.

De subsidies worden in het nieuwe verdeelmodel uitgedrukt in standaardeenheden. Ook alle elementen die bij de berekening van de subsidie een rol spelen (realisatie, uitstroom en wachtlijst) worden in standaardeenheden uitgedrukt.

Door de uitdrukking in standaardeenheden worden de aantallen arbeidsplaatsen en de mate van arbeidshandicap van de werknemers die deze plaatsen bezetten met elkaar in verband gebracht. De toekenning gebeurt in de vorm van een aantal standaardeenheden waarvoor subsidie wordt gegeven. In de realisatie telt een arbeidsplaats voor de arbeidshandicapcategorie ernstig in standaardeenheden zwaarder dan voor matig en licht. Bij de vaststelling wordt het gerealiseerde aantal standaardeenheden vergeleken met het toegekende aantal.

4. Volume, arbeidsplaatsen en wachtlijst

In het oude model werd het volume aan arbeidsplaatsen bepaald aan de hand van de gebleken behoefte aan arbeidsplaatsen. In het nieuwe model wordt deze methodiek eveneens gevolgd, zij het dat volume en behoefte thans worden uitgedrukt in standaardeenheden.

De behoefte kent twee componenten, te weten:

– de werknemers, die reeds een arbeidsplaats vervullen;

– de personen die geïndiceerd zijn voor de sociale werkvoorziening en daartoe op de gemeentelijke wachtlijst zijn geplaatst.

In het nieuwe model wordt als gezegd alleen voor het subsidiejaar 1998 uitgegaan van de gemiddelde realisatie van 1996 (artikel 10, tweede lid). In de jaren daarna wordt niet langer op directe wijze uitgegaan van de werknemers die reeds een arbeidsplaats vervullen, maar vormt voor de berekening van de subsidie voor een gemeente het berekende volume van het voorgaande jaar het uitgangspunt, in de vorm van de toekenning in standaardeenheden waarvoor voor dat jaar subsidie is verstrekt (artikel 1, eerste lid, onder i). Hiermee wordt bovendien de fluctuatie in berekend volume en toegekende subsidie tussen even en oneven subsidiejaren, dat onder bepaalde omstandigheden in het oude model op kon treden, verzacht.

De feitelijke realisatie, voor zover hoger of lager dan de toekenning, wordt vervolgens verrekend via de wachtlijst (artikel 1, eerste lid, onder j). De omvang van de wachtlijst is een variabele gebleven, waarmee het ook in het nieuwe verdeelmodel mogelijk is om het aanbod van arbeidsplaatsen in overeenstemming te brengen met de lokaal geïndiceerde vraag. In het nieuwe verdeelmodel worden deze gegevens op dezelfde wijze gehanteerd als in het oude model reeds geschiedde (artikel 2, eerste lid), met dit verschil dat de wachtlijsten in het nieuwe model uitgedrukt worden in standaardeenheden. Dat wil zeggen dat een persoon op de wachtlijst even zwaar meetelt als een persoon in dezelfde arbeidshandicapcategorie die een arbeidsplaats vervult van 36 uur.

Er vindt herverdeling van vacatureruimte plaats tussen gemeenten aan de hand van de relatieve lengte van de wachtlijsten. Gemeenten met een langer dan gemiddelde wachtlijst krijgen daardoor extra standaardeenheden toegekend en gemeenten met een korte wachtlijst leveren een deel van hun vacatures in. Vacatures die het gevolg zijn van uitstroom naar regulier werk zullen, net als thans, te allen tijde mogen worden herbezet (de uitzondering van artikel 1, vijfde lid).

Voor zover in de eerste vier jaren vanaf de inwerkingtreding van de wet voor de berekening van de subsidie wachtlijsten worden gehanteerd waarop personen staan die niet zijn geïndiceerd volgens de wet, worden zij beschouwd als ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie matig. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen de wachtlijsten die een rol spelen bij de subsidiejaren 1998 en 1999 en bij die van 2000 en 2001.

Voor de berekening van de subsidies voor de jaren 1998 en 1999 worden nog de gegevens over de «oude» wachtlijsten van 1996 en 1997 gehanteerd. De personen op de wachtlijsten van 1996 en 1997 zijn onder de oude wet toegelaten tot de sociale werkvoorziening, en worden alleen voor de subsidieberekening beschouwd als ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie matig (artikel 10, eerste lid).

Gedurende de eerste twee jaren na de inwerkingtreding van de wet (1998 en 1999) zal er per gemeente sprake zijn van twee groepen personen die op de wachtlijst staan. Eén groep betreft de personen, die onder de oude wet tot de sociale werkvoorziening zijn toegelaten en nog niet zijn geïndiceerd conform de wet en het Besluit indicatie sociale werkvoorziening. De andere groep op de wachtlijst betreft de kandidaat-werknemers, die na 1 januari 1998 zijn geïndiceerd volgens de criteria van de nieuwe wet.

De groep personen die nog niet geïndiceerd is, wordt voor wat de subsidieberekening voor de jaren 2000 en 2001 betreft eveneens ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie matig (artikel 10, vierde lid). Personen die volgens de nieuwe wet zijn geïndiceerd worden bij de berekening van de subsidie meegeteld volgens de arbeidshandicapcategorie waarin ze zijn ingedeeld.

In artikel 11, eerste lid, van het Besluit indicatie sociale werkvoorziening is bepaald dat de nog niet volgens de nieuwe criteria geïndiceerde groep uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van de wet, derhalve vóór 1 januari 2000, volgens die nieuwe criteria wordt geïndiceerd. Met ingang van het begrotingsjaar 2002 zullen er derhalve uitsluitend nieuw geïndiceerden op de wachtlijst voorkomen.

Met de onder- of overrealisatie van een gemeente wordt als gezegd in het model rekening gehouden via de wachtlijst. De wachtlijst wordt voor de berekening van de subsidie verhoogd met het aantal standaardeenheden dat door een gemeente zelf wordt gerealiseerd boven het toegekende en gesubsidieerde aantal standaardeenheden en verminderd met het deel van het toegekende en gesubsidieerde aantal standaardeenheden dat niet is gerealiseerd. De wachtlijst wordt voor onder- en overrealisatie gecorrigeerd zodat gemeenten die extra personen boven de toekenning plaatsen niet in de verdeling benadeeld worden en vice versa (artikel 1, eerste lid, onder j).

Voor de berekening van de subsidie voor 1998 vindt een dergelijke correctie van de wachtlijst van 1996 niet plaats, omdat voor dat jaar nog de gemiddelde realisatie zelf van het jaar 1996 de basis vormt voor de berekening (artikel 10, tweede lid).

Herindicatie van de «oude» wachtlijst en indicatie van de instroom vanaf 1998 volgens de criteria van het Besluit indicatie sociale werkvoorziening kan voor gemeenten verschillend uitpakken, ook door eventuele ongelijkheid in tempo van de herindicatie. Hierdoor kunnen de onderlinge verschillen in relatieve wachtlijstomvang veranderen, met als gevolg herverdeling van subsidie. In het overleg met de VNG zal worden bezien in welke mate in de jaren vanaf het subsidiejaar 2000 een groter deel van de vacatureruimte voor directe herbezetting in aanmerking moet komen. Voor de subsidiejaren 1998 en 1999 komt 75% van de berekende netto uitstroom van gemeenten beschikbaar voor herverdeling (artikel 1, eerste lid, onder o).

5. Berekening van de subsidie

De subsidie die aan een gemeente wordt verleend bestaat uit een vermenigvuldiging van een voor de gemeente berekend aantal standaardeenheden met een vastgestelde subsidie per standaardeenheid (artikelen 2 en 3).

De berekening van het aantal standaardeenheden voor een gemeente geschiedt als volgt (artikel 2, eerste lid).

Als uitgangspunt voor de berekening dient het aantal toegekende standaardeenheden aan een gemeente waarvoor het voorgaande jaar subsidie is verleend. Deze toekenning vormt, na vermenigvuldiging met een voor het subsidiejaar vastgestelde factor, de basis of grondslag voor de bepaling van de toekenning voor het subsidiejaar (de grondslagfactor van artikel 1, eerste lid, onder i).

Bij het vaststellen van de grondslagfactor kan rekening worden gehouden met eventuele aanpassingen in het landelijk aantal toe te kennen standaardeenheden. Bepalend is daarbij de vraag hoe een aanpassing in het landelijk aantal toe te kennen standaardeenheden verdeeld zal worden over de gemeenten. De verdeling hiervan kan plaatsvinden op basis van:

– de omvang van het toegekende aantal standaardeenheden, en dus via de grondslag;

– de omvang van de wachtlijst, en dus via de landelijke vacatureruimte;

– of een mengvorm van beiden.

In het nieuwe verdeelmodel is de landelijke toekenning in aantal standaard-eenheden in eerste instantie gefixeerd. Het model bevat geen automatische aanpassing van de toekenning op basis van voorgaande realisatie. Dat wil niet zeggen dat de landelijke toekenning daarmee een onveranderlijk gegeven is geworden. Om uiteenlopende redenen en vanwege uiteenlopende ontwikkelingen kan immers een verandering in het landelijke te subsidiëren aantal standaardeenheden voor een subsidiejaar wenselijk en nodig zijn.

In de Regeling financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening wordt zowel aanpassing (artikel 3, tweede lid) als vorm van verdeling van een aanpassing over de gemeenten (artikel 1, eerste lid, onder i en p) op grond van inhoudelijke, beleidsmatige overwegingen vastgesteld, na het jaarlijkse overleg met de VNG. Het verdeelmodel biedt de mechanismen om aanpassing en verdeling van de aanpassing te verwerken.

Te denken valt bij een dergelijke aanpassing aan de extra arbeidsplaatsen die in het kader van de overgang naar de 36-urige werkweek in 1997 en 1998 worden gecreëerd. Het ligt voor de hand om de toevoeging aan de toekenning die hieruit voortvloeit niet te verdelen via de landelijke vacatureruimte, maar via de grondslag. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor een situatie waarin tijdens een economische malaise – gepaard gaand met een generieke onderrealisatie door gemeenten – de landelijke toekenning bij gelijkblijvend macrobudget neerwaarts wordt aangepast. Ook daarbij ligt het voor de hand de aanpassing via de grondslag naar omvang van het werknemersbestand te verdelen. Daarentegen kunnen extra middelen die structureel worden toegevoegd aan het macrobudget, bijvoorbeeld ten behoeve van verkorting van de wachtlijsten, het meest effectief verdeeld worden via vergroting van de landelijke vacatureruimte.

Na bepaling van de grondslag van een gemeente wordt de gemeentelijke vacatureruimte berekend (artikel 1, eerste lid, onder o). Dit gebeurt op basis van de gemiddelde netto uitstroom van de drie jaren die voorafgaan aan het vorig subsidiejaar (artikel 1, eerste lid, onder n). De netto uitstroom (artikel 1, eerste lid, onder m) in een jaar omvat de totale uitstroom uit de werkvoorziening voor de betreffende gemeente minus de doorstroom naar regulier werk. Van elk jaar wordt de netto uitstroom van de gemeente berekend als percentage van de realisatie. De drie percentages worden hierna opgeteld en gedeeld door drie. Vervolgens wordt de grondslag van de gemeente vermenigvuldigd met het resulterende gemiddelde netto uitstroompercentage. Hiermee is de netto uitstroom in het subsidiejaar berekend.

In de Regeling financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening wordt jaarlijks, na overleg met de VNG, bepaald welk deel van de berekende netto uitstroom als gemeentelijke vacatureruimte beschikbaar is voor herverdeling op basis van relatieve wachtlijstomvang. Dit resulteert in de (generieke) gemeentelijke vacatureruimte factor. Na vermenigvuldiging van de geraamde netto uitstroom met deze factor is de vacatureruimte van de gemeente vastgesteld (artikel 1, eerste lid, onder o).

Het volume aan standaardeenheden dat een gemeente wordt toegekend voor een subsidiejaar wordt bepaald door van de grondslag de vacatureruimte van de desbetreffende gemeente af te trekken, en daarbij het aandeel van die gemeente in de landelijke vacatureruimte op te tellen (artikel 2, eerste lid).

De landelijke vacatureruimte ontstaat door de som van de gemeentelijke vacatureruimten te vermenigvuldigen met de landelijke factor van de vacatureruimte (artikel 1, eerste lid, onder p). Deze factor maakt het mogelijk om de beschikbare ruimte voor herverdeling naar relatieve omvang van de wachtlijst te vergroten of te verkleinen, in samenhang met aanpassingen van de grondslag en de landelijke toekenning.

Een toevoeging bijvoorbeeld aan het landelijke aantal te verdelen standaardeenheden kan door vergroting van de landelijke vacatureruimte langs die weg worden verdeeld. Evenzo kan het nodig zijn de landelijke vacatureruimte te verkleinen zodat een inkrimping van de landelijke toekenning verdeeld kan worden via de grondslag, dus naar omvang van de toekenning.

Een andere mogelijkheid tot slot is om bij een gelijkblijvende landelijke toekenning de landelijke vacatureruimte te vergroten door de grondslag te verlagen. Op die wijze kan zo nodig de herverdeling op basis van wachtlijstomvang versterkt worden door de gemeenten op basis van omvang (en niet van netto uitstroom) extra ruimte te laten inleveren ten behoeve van de landelijke vacatureruimte.

Het aandeel dat een gemeente uit de landelijke vacatureruimte krijgt wordt bepaald door de landelijke vacatureruimte te vermenigvuldigen met de relatieve wachtlijst van de gemeente (artikel 1, eerste lid, onder l, juncto artikel 2, eerste lid). De relatieve wachtlijst is het quotiënt dat ontstaat door de voor onder- en overrealisatie gecorrigeerde wachtlijst van de gemeente over het jaar (t-2) te delen door de landelijke gecorrigeerde wachtlijst van dat jaar. Voor het subsidiejaar 1998 wordt het gemeentelijke aandeel in de landelijke vacatureruimte bepaald door de (niet voor onder- of overrealisatie gecorrigeerde) wachtlijst over het jaar 1996 te delen door de ongecorrigeerde landelijke wachtlijst over het jaar 1996. De wachtlijst wordt berekend door de vier eindstanden per kwartaal uit te drukken in standaardeenheden en te delen door vier (artikel 1, vierde lid). Personen op de wachtlijst worden daarbij gelijkgesteld aan personen die een 36-urige arbeidsplaats bezetten. De onder- en overrealisatie is het verschil van de realisatie ten opzichte van de toekenning. De realisatie wordt berekend door de twaalf maandelijkse realisatiecijfers uitgedrukt in standaardeenheden op te tellen en te delen door twaalf (artikel 1, derde lid).

In de toelichting bij de Regeling financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening is een rekenvoorbeeld opgenomen van de berekening van de subsidie.

6. De vaststelling van de subsidie na afloop van het subsidiejaar

De nieuwe bekostigingssystematiek voorziet in een definitieve vaststelling van de rijksvergoeding aan de gemeente na afloop van het subsidiejaar. De definitieve vaststelling geschiedt, met toepassing van artikel 9 van de wet, op grond van de door de gemeente verstrekte gegevens.

Werknemers die voor inwerkingtreding van de wet al een dienstbetrekking hadden, worden administratief ingedeeld in de categorie matig (artikel 9).

De nieuwe werknemers worden ingedeeld in drie categorieën van arbeidshandicap met daarbij behorende vergoedingenniveaus. Bij de vaststelling achteraf van de rijksvergoeding over de eerste twee jaar na de inwerkingtreding van de wet zullen voor de categorieën licht en matig gelijke vergoedingsbedragen worden gebruikt. Voor de berekening van de hoogte van de bedragen wordt voor het jaar 1998 eenmalig een benadering gehanteerd, waarbij de indeling in loonschalen wordt gebruikt als benadering van de – nog niet bekende – verdeling van de mate van arbeidshandicap. Dit zal geschieden op basis van de geaccordeerde cijfers uit de jaarverslaggeving voor 1996. In de daaropvolgende jaren ontstaat geleidelijk zicht op de werkelijke verdeling tussen de drie arbeidshandicapcategorieën en de feitelijk netto-kostenverschillen per categorie.

Landelijk worden op basis van econometrisch onderzoek de netto-kostenverschillen (de resultante van de ontwikkeling van de gemiddelde bruto-loonkosten, de uitvoeringskosten en de netto toegevoegde waarde) tussen de categorieën berekend. Dit technisch onderzoek zal jaarlijks – ambtelijk in samenspraak met de VNG – in het voorjaar plaatsvinden, voorafgaand aan het bestuurlijk overleg met de VNG, waarin mede op grond van de bevindingen gesproken zal worden over de verhoudingen tussen netto-kosten en de subsidie per arbeidshandicapcategorie. Bij het bepalen van de subsidies voor de afzonderlijke arbeidshandicapcategorieën kan de minister de vastgestelde verschillen in subsidie vergroten dan wel verkleinen, bijvoorbeeld ter stimulering van de instroom van een bij de verwachtingen achterblijvende arbeidshandicapcategorie.

De vastgestelde subsidies per arbeidshandicapcategorie bepalen vervolgens de verhouding van de arbeidshandicapcategorie licht en ernstig ten opzichte van de arbeidshandicapcategorie matig, uitgedrukt in standaardeenheden (artikel 1, tweede lid).

Gemeenten krijgen voor personen die na 1 januari 1998 na een indicatie op grond van deze wet op een dienstbetrekking of arbeidsovereenkomst zijn geplaatst een subsidie gebaseerd op een werkweek van maximaal gemiddeld 32 uur. Dit in artikel 8, derde lid, van het onderhavige besluit opgenomen uitgangspunt is een nadere invulling van artikel 8, vijfde lid, van de wet. Artikel 8, vijfde lid, van de wet ziet alleen toe op dienstbetrekkingen als bedoeld in hoofdstuk 2 van de wet. Hetzelfde uitgangspunt is echter ook gekozen voor arbeidsovereenkomsten op grond van hoofdstuk 3 van de wet. Basis voor deze benadering vormt artikel 7, tweede lid, van de wet.

Het voorgaande betekent dat voor een gemeente bij de vaststelling van de subsidie over enig jaar het gemiddelde aantal uren van de dienstbetrekkingen en de arbeidsovereenkomsten van de bovengenoemde groep personen wordt berekend. Voorzover dit uitkomt boven een gemiddelde van 32 uur wordt voor het meerdere geen subsidie verstrekt. Bij de berekening van dit bedrag wordt uitgegaan van de feitelijke bezetting (zie hieromtrent mede de artikelsgewijze toelichting).

Blijft een gemeente gemiddeld onder de 32 uur dan wordt subsidie verstrekt naar het feitelijk aantal uren. Daarbij geldt tevens dat de gemeente niet meer aan subsidie ontvangt dan het toegekende aantal standaardeenheden.

Ter zijde wordt nog opgemerkt dat onder de oude Wet Sociale Werkvoorziening enige regels bestonden met betrekking tot de geconsolideerde exploitatierekening van de door de gemeente beheerde werkverbanden (Besluit lasten sociale werkvoorziening). Dit besluit is met de inwerkingtreding van de nieuwe Wet sociale werkvoorziening vervallen. Door de gemeenten ingeschakelde rechtspersonen voor de uitvoering van de wet (artikel 2, derde lid, van de wet) moeten in principe voldoen aan de bepalingen van Boek 2, titel 9, van het Burgerlijk Wetboek.

Voor de jaarrekening van de gemeente zelf geldt overigens het Besluit comptabiliteitsvoorschriften 1995. Ook deze voorschriften zijn geënt op Boek 2, titel 9, van het Burgerlijk Wetboek.

7. Het mitigeren van herverdeeleffecten

In het nieuwe verdeelmodel zijn voorzieningen getroffen om herverdeeleffecten te mitigeren (artikel 4). Daartoe is een algemene garantie opgenomen dat een gemeente van jaar op jaar niet meer dan 5% in subsidie teruggaat (artikel 4, tweede lid).

Als structurele voorziening, om het hoofd te kunnen bieden aan onvoorziene en niet te verzekeren ontwikkelingen in de organisatorische sfeer van de uitvoering, die de correcte uitvoering van de wet belemmeren, is tevens een voorziening in de vorm van een mogelijkheid om een beroep te doen op een afwijkende subsidie (artikel 7).

Voor de eerste twee jaar na inwerkingtreding van de wet is verder voorzien in een specifieke mitigering van herverdeeleffecten die ontstaan door het afschaffen van de bij de uitvoering van de bestaande wet gehanteerde zogenoemde correctiefactoren, te weten: leeftijd en het percentage lichamelijk gehandicapten (artikel 4, eerste lid). Deze factoren worden afgeschaft met de indeling van de bestaande populatie bij inwerkingtreding van de wet in de arbeidshandicapcategorie matig. De mutatie van de rijkssubsidie (per standaard eenheid) die specifiek hierdoor ontstaat wordt in de jaren 1998 en 1999 beperkt tot maximaal min anderhalf procent. Op die wijze worden de effecten van het afschaffen van de correctiefactoren, vooruitlopend op het effectief worden van de wegingsfactoren naar arbeidshandicap, opgevangen.

8. De blindenwerkplaatsen

Zoals bij de parlementaire behandeling van de Wet sociale werkvoorziening in de Tweede Kamer is toegezegd, is de zittende populatie visueel gehandicapten, per 1 januari 1998 werkzaam in de blindenwerkplaatsen Blizo en Proson, administratief ingedeeld in de ernstigste arbeidshandicapcategorie (artikel 9, derde lid en 10, derde lid).

Voor de berekening van de subsidie voor de genoemde blindenwerkplaatsen voor het subsidiejaar 1998 wordt uitgegaan van de gemiddelde realisatie in 1996, waarbij de visueel gehandicapten (gemiddeld over 1996) tellen als ingedeeld zijnde in de arbeidshandicapcategorie ernstig. Het toegekende aantal standaardeenheden voor 1998 – en de daarmee corresponderende subsidie – stijgt daarmee ten opzichte van de situatie waarin de zittende populatie in zijn geheel is ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie matig. De op deze wijze verhoogde toekenning in standaardeenheden voor 1998 vormt vervolgens weer de basis voor de toekenning voor 1999.

Bij de vaststelling achteraf van de subsidie voor 1998 en latere jaren telt de per 1 januari 1998 zittende populatie visueel gehandicapten blijvend als ernstig, zo lang zij werkzaam zijn in de desbetreffende werkplaatsen. De blindenwerkplaatsen Blizo en Proson zijn in de Regeling financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening aangewezen. Visueel gehandicapten die na de inwerkingtreding van de wet bij de bovengenoemde blindenwerkplaatsen in dienst treden moeten, net als visueel gehandicapten die elders in dienst treden, het normale indicatieproces doorlopen. Dit betekent dat dergelijke personen afhankelijk van de arbeidshandicap blijkens de indicatie in de arbeidshandicapcategorie licht, matig of ernstig kunnen worden ingedeeld.

9. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Definities

De definities zijn nader toegelicht onder punt 5 van het algemeen deel van de nota van toelichting (berekening van de subsidie). Verder kan nog het volgende worden opgemerkt.

In een aantal definities wordt gesproken van specifieke jaren waarvan gegevens een rol spelen bij de subsidieberekening. Deze jaren worden gedefinieerd ten opzichte van het subsidiejaar (t) waarvoor de subsidie wordt berekend. Het aan het subsidiejaar (t) voorafgaande jaar wordt weergegeven als het jaar (t-1), het jaar voorafgaand aan het jaar (t-1) wordt weergegeven als het jaar (t-2), enz.

De standaardeenheid is gebaseerd op een arbeidsplaats van 36 uur. Het berekende aantal standaardeenheden in het jaar, waarvoor de subsidie wordt verstrekt, wordt zo nodig volgens de normale rekenkundige regels afgerond op één cijfer achter de komma. De feitelijke aanstellingen van een werknemer zal vaak lager liggen dan 36 uur – deze telt dan naar rato voor minder standaardeenheid.

Bij de instroom van nieuwe werknemers vanaf 1 januari 1998 heeft de rijkssubsidie betrekking op maximaal gemiddeld 32 uur per gemeente.

De grondslag voor de toekenning in subsidiejaar (t) is gebaseerd op laatst bekende toekenning van het voorafgaande subsidiejaar (t-1).

De relatieve wachtlijst van de gemeente geeft het aandeel weer van de gecorrigeerde wachtlijst van de gemeente in de landelijke gecorrigeerde wachtlijst. Dit is vervolgens ook het aandeel dat de gemeente toegekend krijgt uit de landelijke vacatureruimte. De landelijke vacatureruimte is daarmee het deel van het totale aantal toegekende standaardeenheden dat verdeeld wordt naar relatieve omvang van de (gecorrigeerde) wachtlijst van de gemeenten.

De landelijke vacatureruimte wordt in eerste instantie bepaald door de optelsom van de gemeentelijke vacatureruimtes. De gemeentelijke vacatureruimte is een beleidsmatig bepaald deel van de per gemeente geschatte netto uitstroom in het subsidiejaar. De netto uitstroom is de uitstroom zonder de doorstroom naar regulier werk. Door het gemiddelde te nemen van de netto uitstroompercentages over de jaren (t-2), (t-3) en (t-4) worden net als in het oude model sterke fluctuaties van jaar op jaar in gerealiseerde uitstroom afgezwakt.

De som van de gemeentelijke vacatureruimtes kan in het nieuwe model vervolgens worden vergroot of verkleind met een bepaalde factor, waarmee de uiteindelijke landelijke vacatureruimte wordt bepaald.

De grondslagfactor, de gemeentelijke vacatureruimte factor en de landelijke vacatureruimte factor moeten in samenhang gezien worden met de factor waarmee het landelijke toegekende aantal standaard eenheden van (t-1) op (t) kan worden aangepast, als aangegeven in artikel 3, tweede lid.

Artikel 2. Berekening subsidie

De subsidie wordt vastgesteld door het voor een gemeente of bestuurlijke eenheid berekende aantal standaardeenheden – de toekenning – te vermenigvuldigen met de subsidie per standaardeenheid. In artikel 3 is verder aangegeven op welke wijze het aantal standaardeenheden voor een gemeente of bestuurlijke eenheid moet worden berekend.

In het tweede lid is bepaald dat aan een gemeente geen subsidie wordt verstrekt wanneer het berekende aantal standaardeenheden beneden 1 komt. In deze situatie weegt de administratieve rompslomp van het Rijk en de gemeente niet op tegen het verstrekken van een zeer geringe subsidie. Ook de garantiefactoren gelden in deze situatie niet.

Artikel 3. Berekening subsidie van de standaardeenheid

Om de subsidie per standaardeenheid te kunnen vaststellen moet vooraf duidelijk zijn welk deel van het macro-budget voor de subsidieverdeling in aanmerking komt. Van het beschikbare macro-budget wordt vooraf een klein deel gereserveerd voor toekenning van afwijkende budgetten en het uitkeren van de in artikel 4 genoemde garanties. Voorts zal, zeker voor 1998, bij ministeriële regeling een deel van het macro-budget nog opzij moeten worden gezet voor bijvoorbeeld scholingsmiddelen en het betalen van het stimuleringsbeleid ten behoeve van de doorstroming over 1997.

De in het tweede lid genoemde aanpassing kan in de Regeling financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening als factor worden uitgedrukt, maar ook in aantal standaardeenheden. Dit kan van jaar op jaar verschillen.

Artikelen 5 en 6 Betaalbaarstellingen opschorting betaalbaarstelling

Deze artikelen wijken niet af van het Besluit betaalbaarstelling vergoedingen sociale werkvoorziening onder de oude wet. De opgave van informatie aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is geregeld in de Regeling informatie sociale werkvoorziening.

Artikel 7. Verzoek afwijkend budget

In de Regeling financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening wordt nader aangegeven op welke wijze een aanvraag tot een afwijkend budget wordt ingediend en afgehandeld en welke omstandigheden tot het toekennen van een afwijkend budget aanleiding kunnen geven. Bij de afhandeling van de verzoeken kan een commissie van deskundigen worden ingeschakeld, die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid adviseert over de ingediende verzoeken.

Artikel 8. Vaststelling subsidie

De bepaling van het meerdere boven het maximaal gemiddelde van 32 uur gebeurt als volgt. Om het meerdere te berekenen wordt allereerst het aantal aanstellingen (dienstbetrekking of arbeidsovereenkomst) opgeteld. Wanneer een aanstelling slechts voor een deel van het jaar bestond, geldt deze ook alleen voor dat deel. Vervolgens worden de aantallen uren per aanstelling opgeteld. In geval iemand slechts een deel van het jaar werkt tellen de uren slechts voor dat deel. Bij een verandering in uren tijdens het jaar wordt het (gewogen) gemiddelde aantal uren van de aanstelling over het jaar genomen. Op deze wijze wordt het totale aantal aanstellingen en het totale aantal aanstellingsuren bepaald. Vervolgens wordt het aantal aanstellingen met 32 uur vermenigvuldigd. Bij een lagere uitkomst dan het aantal aanstellinguren bestaat het meerdere uit het verschil tussen die twee aantallen.

Het meerdere wordt vervolgens uitgedrukt in standaardeenheden. Om te berekenen hoeveel standaardeenheden dit betreft moet voor de gemeente het totale aantal standaardeenheden die door de nieuw ingestroomden in het subsidiejaar zijn gerealiseerd gedeeld worden door het genoemde aantal aanstellingsuren. Dit geeft aan bij de betreffende gemeente welk deel van een standaardeenheid er gemiddeld per aanstellingsuur is gerealiseerd. Het meerdere aantal uren wordt vervolgens hierin uitgedrukt.

Blijft een gemeente gemiddeld onder de 32 uur dan wordt subsidie verstrekt naar het feitelijk aantal uren. Daarbij geldt tevens dat de gemeente niet meer aan subsidie ontvangt dan het toegekende aantal standaardeenheden.

Artikel 10. Subsidiebepaling afwijkende jaren

Bij de berekening van de subsidie voor het jaar 1998 (het tweede lid) wordt als basis voor de grondslag niet uitgegaan van de taakstelling (t-1) maar van de realisatie over het jaar 1996. Verder wordt bij de gecorrigeerde gemeentelijke wachtlijst de over- en onderrealisatie buiten beschouwing gelaten.

Met betrekking tot het zesde en zevende lid wordt het volgende opgemerkt.

In het artikel 8, eerste lid, van het Besluit arbeidsinpassing en begeleiding sociale werkvoorziening is een overgangsregeling opgenomen voor degenen die voor inwerkingtreding van de nieuwe Wsw werkzaam waren met gelijktijdige toepassing van de Regeling vergoeding persoonlijke ondersteuning gehandicapte werknemers en de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid. Het gaat hier om Wsw-geïndiceerden die op grond van de sociale verzekeringsregelingen begeleid werken. Deze personen wordt -tot twee jaar na inwerkingtreding van de Wsw – de mogelijkheid geboden om op grond van de Wsw begeleid te werken.

Voor zover personen gebruik maken van deze overgangsregeling, kunnen gemeenten een verzoek voor aanvullende subsidie doen (het zesde lid). De procedure voor de aanvraag en verstrekking van deze subsidies wordt geregeld in de Regeling financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening (het zevende lid).

Artikel 11. Afwijkende subsidieverstrekking 1998 en 1999

In dit overgangsartikel wordt om organisatorische redenen geregeld dat de verlening, betaling en vaststelling van de subsidie over de jaren 1998 en 1999 nog zal plaatsvinden aan de instantie die ook over het jaar 1997 de subsidie heeft ontvangen. Dit zullen veelal de bestaande samenwerkingsverbanden zijn. Gemeenten die vóór 1 januari 1998 de oude Wet Sociale Werkvoorziening zelf uitvoerden blijven ook na 1 januari 1998 de subsidie ontvangen. Als gemeenten, die vóór 1 januari 1998 de Wet Sociale Werkvoorziening in een samenwerkingsverband uitvoerden, zelf subsidie willen ontvangen voor de uitvoering van de nieuwe wet zullen zij met het samenwerkingsverband onderling afspraken moeten maken over de hun toekomende subsidie.

In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen om de subsidie overeenkomstig de nieuwe wet reeds vanaf 1 januari 1998 rechtstreeks aan de gemeente te betalen die de wet uitvoert. In dat geval zal de gemeente met het bestaande samenwerkingsverband ondermeer afspraken moeten maken over de subsidie voor de zittende populatie bij het samenwerkingsverband. Gemeenten die gebruik willen maken van de mogelijkheid van het tweede lid zullen aan het Rijk gegevens moeten verstrekken om de betaling aan de gemeente ook daadwerkelijk mogelijk te maken. Het gaat hierbij met name om de toerekening van de taakstelling over de afzonderlijke gemeenten. In de Regeling financieel verdeelmodel sociale werkvoorziening zijn over de verstrekking van de benodigde gegevens nadere regels vastgelegd.

Het verzoek, bedoeld in het tweede lid, moet voor het subsidiejaar 1998 bij de minister binnen zijn vóór 15 februari 1998. Als het verzoek nog tijdig in het jaar 1997 bij het ministerie binnen is kan er bij de bevoorschotting vanaf januari 1998 reeds rekening mee worden gehouden. Bij later ingediende verzoeken (tot 15 februari 1998) zal de bevoorschotting de eerste maanden van 1998 nog plaatsvinden bij de bestaande samenwerkingsverbanden. Deze voorschotten zullen nadien tussen het samenwerkingsverband en de gemeenten onderling moeten worden verrekend.

Wil een gemeenten vanaf 1 januari 1999 de subsidie zelf ontvangen dan moet het verzoek daartoe vóór 1 september 1998 bij het ministerie binnen zijn.

Met een gemeente is overigens op grond van artikel 1, tweede lid, van de wet gelijkgesteld een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

Artikel 12. Inwerkingtreding

Dit besluit zal na de daarvoor geldende voorhangproceduere bij het parlement, door middel van een afzonderlijk inwerkingtredingsbesluit, met ingang van 1 januari 1998 in werking treden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

Naar boven