Besluit van 15 september 1997, houdende wijziging van het Besluit mestbassins milieubeheer, het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 maart 1995, nr. MJZ08395003, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 18 juli 1995, no. W08.95.0116);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 september 1997, nr. MJZ97549326, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

A

Artikel 1 van het >Besluit mestbassins milieubeheer1 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onderdeel f van het eerste lid komt te luiden:

f. gevoelig object: een gebouw of deel van een gebouw dat tot het verblijf van personen is bestemd, een gebouw of terrein dat is bestemd voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kampeerterrein als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, of artikel 8, derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie, een gebouw dat deel uitmaakt van een agrarisch bedrijf en ter beschikking wordt gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf, of een als kamphuis of blokhut aan te merken bouwwerk, dat ter beschikking wordt gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf;.

2. De onderdelen g tot en met j van het eerste lid worden vervangen door een onderdeel, luidende:

g. voor verzuring gevoelig gebied: een voor verzuring gevoelig gebied in de zin van de Interimwet ammoniak en veehouderij;.

3. Onderdeel k van het eerste lid wordt aangeduid als onderdeel h.

4. Onder aanduiding van het derde en vierde lid als tweede en derde lid vervalt het tweede lid (oud).

B

De bij het besluit behorende bijlage III vervalt.

ARTIKEL II

Het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer2 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onderdeel f van het eerste lid komt te luiden:

f. gevoelig object: een gebouw of deel van een gebouw dat tot het verblijf van personen is bestemd, een gebouw of terrein dat is bestemd voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kampeerterrein als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, of artikel 8, derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie, een gebouw dat deel uitmaakt van een agrarisch bedrijf en ter beschikking wordt gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf, of een als kamphuis of blokhut aan te merken bouwwerk, dat ter beschikking wordt gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf;.

2. De onderdelen g tot en met j van het eerste lid worden vervangen door drie onderdelen, luidende:

g. voor verzuring gevoelig gebied: een voor verzuring gevoelig gebied in de zin van de Interimwet ammoniak en veehouderij;

h. ammoniakemissie: emissie van potentieel zuur, afkomstig van ammoniak, gemeten in kg per jaar;

i. ammoniakdepositie: depositie van potentieel zuur, afkomstig van ammoniak, gemeten in mol per hectare per jaar;

3. In het eerste lid vervalt onderdeel k.

4. In het eerste lid wordt onderdeel l aangeduid als onderdeel j.

5. In het tweede lid vervallen de onderdelen c tot en met f, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door een punt.

6. Na het vierde lid worden vier leden ingevoegd, luidende:

  • 5. Dit besluit is voorts niet van toepassing op een melkrundveehouderij die is opgericht:

    a. op of na 1 november 1997 en die:

    1°. op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied een ammoniakdepositie van meer dan 15 mol veroorzaakt,

    2°. ligt in een gemeente, die is gelegen in een gebied als aangegeven in de bij de Wet verplaatsing mestproduktie behorende bijlage, of

    3°. ligt in een gemeente waarin een ammoniakreductieplan geldt, als bedoeld in artikel 8 van de Interimwet ammoniak en veehouderij;

    b. voor 1 november 1997 en die op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied een ammoniakdepositie veroorzaakt van:

    1°. meer dan 15 mol,

    2°. meer dan de hoogste, door degene die de melkrundveehouderij drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakdepositie die de melkrundveehouderij voor 1 november 1997 heeft veroorzaakt en overeenkomstig dit besluit, zoals dit voor die datum luidde, mocht veroorzaken, indien die waarde hoger is dan 15 mol,

    3°. meer dan de hoogste waarde die de melkrundveehouderij mocht veroorzaken op grond van een vergunning krachtens de Hinderwet of artikel 8.1 van de Wet milieubeheer die voor de inrichting gold onmiddellijk voorafgaand aan het meest recente tijdstip waarop dit besluit op de inrichting van toepassing werd, indien die waarde hoger is dan 15 mol en de onder 2° bedoelde waarde,

    4°. meer dan de hoogste, door degene die de melkrundveehouderij drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakdepositie, die de melkrundveehouderij voor 1 november 1997 heeft veroorzaakt en overeenkomstig dit besluit, zoals dit voor die datum luidde, mocht veroorzaken, indien de melkrundveehouderij ligt in een gemeente die is gelegen in een gebied als aangegeven in de bij de Wet verplaatsing mestproduktie behorende bijlage, of

    5°. meer dan de hoogste, door degene die de melkrundveehouderij drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakemissie, die de melkrundveehouderij voor 1 november 1997 heeft veroorzaakt en overeenkomstig dit besluit, zoals dit voor die datum luidde, mocht veroorzaken, indien de melkrundveehouderij ligt in een gemeente waarin een ammoniakreductieplan geldt, als bedoeld in artikel 8 van de Interimwet ammoniak en veehouderij.

  • 6. In afwijking van het vijfde lid is dit besluit op een melkrundveehouderij niet van toepassing, indien de hoogste, door degene die de melkrundveehouderij drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakemissie, onderscheidenlijk van de ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, die de melkrundveehouderij in de periode vanaf 1 november 1997 tot 1 november 1998 heeft veroorzaakt, hoger is dan de in het vijfde lid aangegeven waarde, indien:

    a. voor de melkrundveehouderij ten behoeve van de oprichting dan wel een verandering of een verandering van de werking van de inrichting voor 1 november 1997 een bouwvergunning op grond van de Woningwet is verleend, dan wel, indien het een verandering of een verandering van de werking van de inrichting betreft, ten behoeve waarvan geen bouwvergunning is vereist, met het oog op die verandering voor 1 november 1997 investeringsverplichtingen zijn aangegaan ten bedrage van ten minste f 10 000,–,

    b. de oprichting, verandering of verandering van de werking voor 1 november 1998 heeft plaatsgevonden en

    c. de waarde die de melkrundveehouderij na de oprichting, verandering of verandering van de werking veroorzaakt, niet hoger is dan de waarde die de melkrundveehouderij voor 1 november 1997 mocht veroorzaken overeenkomstig dit besluit, zoals het voor die datum luidde.

  • 7. In afwijking van het vijfde en zesde lid is dit besluit niet van toepassing op een melkrundveehouderij indien met het oog op de toepassing van artikel 8, vierde lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij de voor een melkrundveehouderij geldende vergunning krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, op of na 1 november 1997 geheel of gedeeltelijk is ingetrokken of is gewijzigd, en de melkrundveehouderij op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied een ammoniakdepositie veroorzaakt van meer dan de hoogste waarde die de melkrundveehouderij na de intrekking of wijziging van de vergunning op grond van de vergunning mocht veroorzaken.

  • 8. De berekening van het aantal mestvarkeneenheden, bedoeld in het eerste lid, onder a, 1°, vindt plaats met toepassing van de door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vastgestelde richtlijn Veehouderij en stankhinder, nr. DWL/96057153.

7. Het vijfde lid (oud) wordt aangeduid als negende lid en komt te luiden:

  • 9. Bij de toepassing van het vijfde tot en met zevende lid, worden de ammoniakemissie en de ammoniakdepositie bepaald op de wijze waarop de ammoniakemissie en de ammoniakdepositie bij de toepassing van de Interimwet ammoniak en veehouderij worden bepaald.

8. Het zesde, zevende en achtste lid (oud) vervallen.

B

De bij het besluit behorende bijlagen III en IV vervallen.

ARTIKEL III

Het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer3 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onderdeel g van het eerste lid komt te luiden:

g. gevoelig object: een gebouw of deel van een gebouw dat tot het verblijf van personen is bestemd, een gebouw of terrein dat is bestemd voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kampeerterrein als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, of artikel 8, derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie, een gebouw dat deel uitmaakt van een agrarisch bedrijf en ter beschikking wordt gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf, of een als kamphuis of blokhut aan te merken bouwwerk, dat ter beschikking wordt gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf;.

2. De onderdelen h tot en met k van het eerste lid worden vervangen door drie onderdelen, luidende:

h. voor verzuring gevoelig gebied: een voor verzuring gevoelig gebied in de zin van de Interimwet ammoniak en veehouderij;

i. ammoniakemissie: emissie van potentieel zuur, afkomstig van ammoniak, gemeten in kg per jaar;

j. ammoniakdepositie: depositie van potentieel zuur, afkomstig van ammoniak, gemeten in mol per hectare per jaar;.

3. In het eerste lid vervalt onderdeel l (oud).

4. In het eerste lid worden de onderdelen m tot en met q aangeduid als onderdeel k tot en met o, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel o (nieuw) door een punt.

5. In het tweede lid vervallen de onderdelen c tot en met f, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door een punt.

6. Na het vierde lid worden vier leden ingevoegd, luidende:

  • 5. Dit besluit is niet van toepassing op een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt, waarin bedrijfsmatig dieren worden gehouden en dat is opgericht:

    a. op of na 1 november 1997 en dat:

    1°. op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied een ammoniakdepositie van meer dan 15 mol veroorzaakt,

    2°. ligt in een gemeente, die is gelegen in een gebied als aangegeven in de bij de Wet verplaatsing mestproduktie behorende bijlage, of

    3°. ligt in een gemeente waarin een ammoniakreductieplan geldt, als bedoeld in artikel 8 van de Interimwet ammoniak en veehouderij;

    b. voor 1 november 1997 en dat op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied een ammoniakdepositie veroorzaakt van:

    1°. meer dan 15 mol,

    2°. meer dan de hoogste, door degene die de inrichting drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakdepositie die het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt voor 1 november 1997 heeft veroorzaakt en overeenkomstig dit besluit, zoals dit voor die datum luidde, mocht veroorzaken, indien die waarde hoger is dan 15 mol,

    3°. meer dan de hoogste waarde die het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt mocht veroorzaken op grond van een vergunning krachtens de Hinderwet of artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, die voor de inrichting gold onmiddellijk voorafgaand aan het meest recente tijdstip waarop dit besluit op de inrichting van toepassing werd, indien die waarde hoger is dan 15 mol en de onder 2° bedoelde waarde,

    4°. meer dan de hoogste, door degene die de inrichting drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakdepositie, die het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt voor 1 november 1997 heeft veroorzaakt en overeenkomstig dit besluit, zoals dit voor die datum luidde, mocht veroorzaken, indien het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt ligt in een gemeente die is gelegen in een gebied als aangegeven in de bij de Wet verplaatsing mestproduktie behorende bijlage, of

    5°. meer dan de hoogste, door degene die de inrichting drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakemissie die het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt voor 1 november 1997 heeft veroorzaakt en overeenkomstig dit besluit, zoals dit voor die datum luidde, mocht veroorzaken, indien het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt ligt in een gemeente waarin een ammoniakreductieplan geldt, als bedoeld in artikel 8 van de Interimwet ammoniak en veehouderij.

  • 6. In afwijking van het vijfde lid is dit besluit op een akker- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt niet van toepassing, indien de hoogste, door degene die de inrichting drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakemissie, onderscheidenlijk van de ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, die het akker- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt in de periode vanaf 1 november 1997 tot 1 november 1998 heeft veroorzaakt, hoger is dan de in het vijfde lid aangegeven waarde, indien:

    a. voor het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt ten behoeve van de oprichting dan wel een verandering of een verandering van de werking van de inrichting voor 1 november 1997 een bouwvergunning op grond van de Woningwet is verleend, dan wel, indien het een verandering of een verandering van de werking van de inrichting betreft, ten behoeve waarvan geen bouwvergunning is vereist, met het oog op die verandering voor 1 november 1997 investeringsverplichtingen zijn aangegaan ten bedrage van ten minste f 10.000,–,

    b. de oprichting, verandering of verandering van de werking voor 1 november 1998 heeft plaatsgevonden en

    c. de waarde die het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt na de oprichting, verandering of verandering van de werking veroorzaakt, niet hoger is dan de waarde die de inrichting overeenkomstig dit besluit voor 1 november 1997 mocht veroorzaken, zoals het voor die datum luidde.

  • 7. In afwijking van het vijfde en zesde lid is dit besluit niet van toepassing op een akker- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt indien met het oog op de toepassing van artikel 8, vierde lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij de voor het akker- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt geldende vergunning krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, op of na 1 november 1997 geheel of gedeeltelijk is ingetrokken of is gewijzigd, en het akker- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied een ammoniakdepositie veroorzaakt van meer dan de hoogste waarde die de inrichting na de intrekking of wijziging van de vergunning op grond van de vergunning mocht veroorzaken.

  • 8. De berekening van het aantal mestvarkeneenheden, bedoeld in het eerste lid, onder a, 2°, vindt plaats met toepassing van de door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vastgestelde richtlijn Veehouderij en stankhinder, nr. DWL/96057153.

7. Het vijfde lid (oud) wordt aangeduid als negende lid en komt te luiden:

  • 9. Bij de toepassing van het vijfde tot en met zevende lid, worden de ammoniakemissie en de ammoniakdepositie bepaald op de wijze waarop de ammoniakemissie en de ammoniakdepositie bij de toepassing van de Interimwet ammoniak en veehouderij worden bepaald.

8. Het zesde, zevende en achtste lid (oud) vervallen.

B

De bij het besluit behorende bijlagen III en IV vervallen.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 november 1997.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 15 september 1997

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

Uitgegeven de dertigste september 1997

De Minister van Justitie a.i.,

H. F. Dijkstal

NOTA VAN TOELICHTING

Paragraaf 1. Algemeen

Dit besluit strekt tot wijziging van een drietal besluiten krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (verder: Wm).

Het gaat om het Besluit mestbassins milieubeheer (verder: Bmb), het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (verder: Bmv) en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (Bab).

De wijziging omvat:

1. aanpassing van de besluiten in verband met het in werking treden van de Interimwet ammoniak en veehouderij (verder: Iav);

2. actualisering van de besluiten in verband met het in werking treden van de Wet op de openluchtrecreatie;

3. actualisering van de besluiten in verband met het van kracht worden van de richtlijn Veehouderij en stankhinder, vastgesteld door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

De wijziging heeft tot doel te voorkomen dat de genoemde besluiten uit de pas gaan lopen met de ontwikkelingen die de afgelopen jaren op enkele andere terreinen hebben plaatsgevonden.

Andere wijzigingen van de besluiten dan de onder 1 tot en met 3 bedoelde zijn bij de voorbereiding van het onderhavige besluit niet aan de orde geweest. Dit zal pas gebeuren bij de voorgenomen evaluatie en herziening van de besluiten.

In deze nota van toelichting wordt kortheidshalve uitsluitend de wijziging van het Bmv toegelicht (artikel II van het onderhavige besluit). De wijziging van het Bab (artikel III) komt hiermee overeen en behoeft daarom niet afzonderlijk te worden toegelicht. Hetzelfde geldt voor de wijziging van het Bmb (artikel I), met dien verstande dat deze aanpassing beperkter van omvang is, zoals in het hiernavolgende nog zal worden toegelicht.

De onder 1 tot en met 3 bedoelde wijzigingen worden achtereenvolgens toegelicht in de paragrafen 2 tot en met 4, de overgangsregeling in paragraaf 5.

In paragraaf 6 worden de gevolgen van het onderhavige besluit voor de praktijk aangegeven.

Tenslotte wordt in paragraaf 7 ingegaan op de commentaren die ontvangen zijn naar aanleiding van de publikatie van het ontwerp van dit besluit in de Staatscourant.

Paragraaf 2. Wijzigingen in verband met de inwerkingtreding van de Interimwet ammoniak en veehouderij

Aanleiding voor deze wijzigingen is onder meer de motie Esselink/ Huys, die door de Tweede Kamer werd aangenomen tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Iav (kamerstukken II 1993/94, 23 221, nr. 9). In die motie werd de regering verzocht om het Bmv aan de Iav aan te passen.

2.1 Aanwijzing van voor verzuring gevoelige gebieden

De gebieden die voor de toepassing van de Iav als voor verzuring gevoelig gebied worden aangemerkt, zijn aangewezen in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij. De wettelijke basis hiervoor is artikel 1, tweede lid, van de Iav.

De wijziging heeft tot doel dat bij de toepassing van het Bmv en van de Iav dezelfde gebieden als voor verzuring gevoelig gebied worden aangemerkt.

Voor een bespreking van de gevolgen van de wijziging wordt naar paragraaf 6 verwezen.

2.2 Depositiewaarden

In artikel 1 van het Bmv zijn ter begrenzing van de reikwijdte van het besluit waarden van de ammoniakdepositie opgenomen, die een melkrundveehouderij ten hoogste op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied mag veroorzaken wil zij nog onder het Bmv vallen. Bedrijven die een hogere depositie veroorzaken, zijn vergunningplichtig. De depositie wordt dan getoetst aan de depositiewaarden die in de Iav zijn aangegeven.

Bedrijven waarop het Bmv van toepassing is, vallen tot het tijdstip waarop het onderhavige besluit in werking treedt onder een gunstiger regime dan (melkrund)veehouderijen die vergunningplichtig zijn. Dat komt doordat de in artikel 1 van het Bmv opgenomen depositiewaarden in een aantal gevallen hoger zijn dan de depositiewaarden waaraan bij toepassing van de Iav wordt getoetst. Daardoor kan een melkrundveehouderij binnen de grenzen van het huidige Bmv haar depositie nog verhogen in gevallen waarin daarvoor bij toepasselijkheid van de Iav op het bedrijf geen vergunning meer zou kunnen worden verleend. Dit geldt met name voor de uitbreidingsmogelijkheid tot 30 mol, die volgens het huidige Bmv voor een aantal categorieën van melkrundveehouderijen bestaat.

Het belang van de bescherming van het milieu, met name het belang van de bescherming van voor verzuring gevoelige gebieden tegen depositie van ammoniak die wordt veroorzaakt door veehouderijen, rechtvaardigt een dergelijk verschil in behandeling van bedrijven niet. Er is derhalve sprake van een ongelijke behandeling van bedrijven. Een gelijke behandeling van bedrijven vereist dat een bepaald milieugevolg aan de hand van dezelfde criteria op zijn aanvaardbaarheid wordt getoetst, ongeacht of het Bmv op een bedrijf van toepassing is dan wel, bij vergunningplichtigheid van het bedrijf, de Iav.

Dit vereist aanpassing van artikel 1 van het Bmv, waarin de depositiewaarden worden gesteld, die voor de toepassing van het besluit als grenswaarden gelden.

Het is overigens niet mogelijk gebleken om melkrundveehouderijen die onder het Bmv vallen, en andere veehouderijen, waarop de Iav van toepassing is, volstrekt gelijk te behandelen. Dit komt doordat er rekening mee moet worden gehouden dat voor de bedrijven waarop het Bmv van toepassing is, nu nog een ander regime geldt. Zo geldt voor een bedrijf waarop het Bmv van toepassing is, geen vergunning, terwijl de depositie die het bedrijf veroorzaakt, toch legaal is. Wil het bedrijf ten opzichte van een vergunningplichtig bedrijf door de wijziging van het Bmv niet in een nadeliger positie worden geplaatst, dan moet voor een dergelijk bedrijf een bijzondere regeling worden getroffen. Dit is gebeurd in het nieuwe artikel 1, vijfde lid, onder b, 2°. Omdat voor het bedrijf bij gebreke van vergunningplichtigheid niet van de ten hoogste vergunde waarde kan worden uitgegaan, geldt voor het bedrijf de hoogste waarde van de depositie die het bedrijf voor 1 november 1997, de datum van inwerkingtreding van het onderhavige besluit heeft veroorzaakt en overeenkomstig het Bmv, zoals het tot 1 november 1997 luidde, ook mocht veroorzaken. Deze waarde kan hoger zijn dan de waarde van de depositie, die het bedrijf op 1 november 1997 veroorzaakt. Uitbreiding van een bedrijf leidt derhalve ook na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit lang niet altijd tot vergunningplichtigheid van het bedrijf.

Voor bedrijven waarop het Bab van toepassing is, geldt hetzelfde als voor bedrijven die onder het Bmv vallen. De in artikel III van dit besluit voor het Bab aangegeven wijzigingen komen dan ook overeen met de wijzigingen van het Bmv die in artikel II zijn aangegeven.

In het Bmb worden geen depositiewaarden gesteld. In dat besluit zijn de eisen met betrekking tot de depositie van ammoniak gerelateerd aan de afstand van een mestbassin tot het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied alsmede de oppervlakte van het bassin. Die eisen zijn gesteld in voorschrift 1.1, dat is opgenomen in bijlage I bij het besluit. Dat voorschrift behoeft vanwege zijn andere systematiek niet te worden gewijzigd.

In het hiernavolgende wordt per categorie van melkrundveehouderijen waarop het Bmv van toepassing is, toegelicht welke depositiewaarde met ingang van 1 november 1997, de datum van inwerkingtreding van het onderhavige besluit, als begrenzing van de reikwijdte van het Bmv geldt. In het hiernavolgende worden de desbetreffende waarden als grenswaarden aangeduid. Gaat een bedrijf na vestiging, uitbreiding of verandering een hogere depositie dan de voor het bedrijf geldende grenswaarde veroorzaken, dan valt het buiten de grenzen van het Bmv en is het vergunningplichtig.

De volgende categorieën van bedrijven komen achtereenvolgens aan de orde:

2.2.1 Algemene regeling grenswaarden voor oprichting of verandering van bedrijven;

2.2.2 Bijzondere regeling grenswaarden voor bestaande bedrijven met vergunning;

2.2.3 Bijzondere regeling grenswaarden voor bestaande bedrijven zonder vergunning.

Zoals in het hiernavolgende zal blijken, blijft voor de toepassing van het Bmv op of na 1 november 1997 ook de tekst van het Bmv van belang, zoals dit besluit luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het onderhavige besluit. Het verdient daarom aanbeveling ten behoeve van de toepassing van het gewijzigde Bmv ook de eerdere versie van het Bmv te bewaren.

Voor een bespreking van de gevolgen van de wijzigingen wordt naar paragraaf 6 verwezen.

2.2.1 Algemene regeling grenswaarden voor oprichting of verandering van bedrijven

In het algemeen moet bij oprichting of verandering van een bedrijf op of na 1 november 1997, de datum van inwerkingtreding van het onderhavige besluit, worden getoetst aan de grenswaarde 15 mol. Dit staat in artikel 1, vijfde lid, onder a, 1° en onder b, 1°. Gaat een bedrijf na oprichting of verandering op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied een depositie van meer dan 15 mol veroorzaken, dan moet voor het bedrijf in beginsel een vergunning worden aangevraagd. Blijft het bedrijf beneden deze waarde, dan valt het onder het Bmv.

Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen, waarin voor vestiging, uitbreiding of verandering van een bedrijf ook een vergunning moet worden aangevraagd wanneer de waarde van 15 mol niet wordt overschreden. Dit is het geval indien er sprake is van:

a. oprichting van een bedrijf in een gemeente in een zogenaamd concentratiegebied (dit is een gebied dat is aangegeven in de bijlage bij de Wet verplaatsing mestproduktie) (artikel 1, vijfde lid, onder a, 2°);

b. oprichting van een bedrijf dat ligt in een gemeente waarin een ammoniakreductieplan (arp) geldt, als bedoeld in artikel 8 van de Interimwet ammoniak en veehouderij (artikel 1, vijfde lid, onder a, 3°);

c. verandering van een bedrijf dat ligt in een gemeente in een zogenaamd concentratiegebied (dit is een gebied dat is aangegeven in de bijlage bij de Wet verplaatsing mestproduktie) als gevolg waarvan de door het bedrijf veroorzaakte depositie op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied toeneemt (artikel 1, vijfde lid, onder b, 4°)

d. verandering van een bedrijf dat ligt in een gemeente waarin een ammoniakreductieplan (arp) geldt, als bedoeld in artikel 8 van de Interimwet ammoniak en veehouderij, als gevolg waarvan de door het bedrijf veroorzaakte emissie toeneemt (n.b.: het gaat hier dus niet om de waarde van de depositie!) (artikel 1, vijfde lid, onder b, 5°).

De reden dat een omstandigheid als onder b en d bedoeld, tot vergunningplichtigheid leidt, is dat de oprichting of verandering van melkrundveehouderijen die liggen in een gemeente met een ammoniakreductieplan, uit een oogpunt van gelijke behandeling met andere veehouderijen in die gemeente eveneens aan de in dat plan opgenomen, specifiek voor die gemeente geldende, normen moeten worden getoetst. Het criterium voor een verandering van de inrichting is een toename van de emissie. Een ammoniakreductieplan heeft namelijk niet alleen tot doel dat de depositie op voor verzuring gevoelige gebieden in het plangebied afneemt, maar ook de emissie die door de veehouderijen in het plangebied wordt veroorzaakt. Melkrundveehouderijen in een gemeente met een ammoniakreductieplan kunnen derhalve niet worden aangemerkt als bedrijven waarop de uniforme regeling van het Bmv van toepassing moet zijn. Uitgangspunt bij de begrenzing van de reikwijdte van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wm, dat ook de basis voor het Bmv vormt, is dat alleen normale bedrijven in normale situaties onder die maatregel moeten vallen.

Ook bedrijven als onder a en c bedoeld, die zijn gelegen in een concentratiegebied, kunnen niet als bedrijven in een normale situatie worden aangemerkt, ook niet als ze overigens binnen de reikwijdte van het Bmv vallen. Concentratiegebieden zijn namelijk zwaar met ammoniak belast. Daar moeten dan ook strengere regels gelden voor oprichting of verandering van bedrijven dan in minder belaste gebieden. In artikel 9 van de Iav is voor die gebieden een bijzondere regeling getroffen, die er op neer komt dat voor oprichting van veehouderijen geen vergunning kan worden verleend evenmin als voor veranderingen van bedrijven die leiden tot een verhoging van de depositie op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied. Vergunningverlening is wel mogelijk indien de saldomethode wordt toegepast. In de betrokken gemeente moet dan wel een ammoniakreductieplan gelden. Indien melkrundveehouderijen in een concentratiegebied zijn gelegen, moeten zij op dezelfde wijze worden behandeld als de in een dergelijk gebied gelegen melkrundveehouderijen die vergunningplichtig zijn. Daarom gaat voor die bedrijven de vergunningplicht gelden wanneer zij op of na 1 november 1997 worden opgericht dan wel een grotere depositie gaan veroorzaken.

De in deze paragraaf behandelde algemene regeling staat in het nieuwe artikel 1, vijfde lid, van het Bmv.

Artikel 1, vijfde lid, van het Bab bevat een vergelijkbare regeling voor bedrijven die onder het Bab vallen.

Voor bedrijven die op het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit juist opgericht of veranderd werden, geldt een overgangsregeling, inhoudende dat voor die bedrijven nog de regeling van het huidige Bmv geldt indien die regeling gunstiger voor die bedrijven is dan het Bmv zoals dat luidt na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit. Dit is bepaald in het nieuwe artikel 1, zesde lid. Voor een toelichting op die bepaling wordt verwezen naar paragraaf 5.

2.2.2 Bijzondere grenswaarden voor bestaande bedrijven met vergunning

In afwijking van de algemene regeling die in paragraaf 2.2.1 is besproken, geldt voor een bedrijf een hogere grenswaarde dan 15 mol indien het bedrijf ingevolge een vergunning ingevolge de Hinderwet of artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een hogere depositiewaarde mocht veroorzaken.

In dat geval is de grenswaarde de hoogste depositiewaarde die ingevolge de vergunning mocht worden veroorzaakt (zie het nieuwe artikel 1, vijfde lid, onder b, 3°).

In het huidige Bmv is dit ook al zo geregeld. Daarentegen was in het ontwerp van het onderhavige besluit, dat in de Staatscourant is voorgepubliceerd, een afwijkende regeling opgenomen. Daarin gold als grenswaarde de hoogste, ooit feitelijk veroorzaakte, waarde die overeenkomstig de vergunning veroorzaakt mocht worden. Dit zou voor gemeenten echter te zware uitvoeringslasten met zich hebben gebracht, aangezien dan zou moeten worden uitgemaakt welke depositie het bedrijf ooit ten hoogste feitelijk veroorzaakt heeft. Daarvoor zouden gegevens moeten worden geraadpleegd die er in veel gevallen niet meer zijn omdat de periode waarop ze betrekking hebben, reeds geruime tijd verstreken is. Er zou niet volstaan kunnen worden met raadpleging van de vergunning, aangezien de feitelijk veroorzaakte depositie lager kan zijn geweest dan de vergunde depositie.

Het gaat hier om de depositiewaarde die ingevolge de vergunning ten hoogste was toegestaan onmiddellijk voorafgaand aan het meest recente tijdstip waarop het Bmv op het bedrijf van toepassing werd. Dit kan een Hinderwet-vergunning zijn, indien het besluit vóór 1 maart 1993, het tijdstip van inwerkingtreding van de Wm, op de inrichting van toepassing werd en het bedrijf nadien niet opnieuw vergunningplichtig is geworden. Dit kan ook een vergunning ingevolge de Wm zijn, indien het besluit pas na 1 maart 1993 op de inrichting van toepassing is geworden. Dit kan het geval zijn doordat het besluit aanvankelijk nog niet op de inrichting van toepassing was dan wel de inrichting na het van toepassing worden van het besluit opnieuw vergunningplichtig is geworden en voor de inrichting ook een vergunning is verleend.

Indien een gedeelte van de vergunning vóór het tijdstip waarop het besluit op de inrichting van toepassing is geworden, is vervallen of ingetrokken, moet bij het bepalen van de grenswaarde die ingevolge het onderhavige besluit voor het bedrijf geldt, dus worden uitgegaan van het resterende gedeelte van de vergunning op het tijdstip dat het Bmv op het bedrijf van toepassing wordt. Ten tijde van de Hinderwet was dit het geval indien het bedrijf waarop de vergunning betrekking had, geheel of gedeeltelijk niet was opgericht en in werking gebracht dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren van de vergunning of een gedeelte daarvan geen gebruik was gemaakt (artikel 27 van de Hinderwet). Na de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer met ingang van 1 maart 1993 vervalt de vergunning alleen nog in het eerstbedoelde geval. In het laatstbedoelde geval moet de vergunning door het bevoegd gezag worden ingetrokken.

Om dezelfde reden telt het gedeelte van een vergunning dat is ingetrokken in het kader van de toepassing van de saldomethode bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Iav, evenmin mee bij het vaststellen van de ten hoogste vergunde waarde. Het onderhavige besluit voegt aan het huidige Bmv een bepaling toe, waarin dit uitdrukkelijk geregeld is (het nieuwe artikel 1, zevende lid). Hiermee wordt voorkomen dat een bedrijf aan saldering deelneemt, vervolgens onder het Bmv komt te vallen en dan weer uitbreidt tot een eerder toegestane depositiewaarde die ligt boven de na saldering nog resterende vergunde waarde.

2.2.3 Bijzondere grenswaarden voor bestaande bedrijven zonder vergunning

In afwijking van de algemene regeling die in paragraaf 2.2.1 is besproken, geldt voor een bedrijf een hogere grenswaarde dan 15 mol indien het bedrijf reeds was opgericht voor de datum van inwerkingtreding van het Bmv, te weten 1 augustus 1991, en het feitelijk ooit een hogere waarde dan 15 mol veroorzaakt heeft en die waarde overeenkomstig het Bmv, zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit, ook mocht veroorzaken (het nieuwe artikel 1, vijfde lid, onder b, 2°).

Er kan onderscheid worden gemaakt tussen bedrijven die zijn opgericht:

a. voor 1 januari 1987;

b. in de periode tussen 1 januari 1987 en 1 augustus 1991;

c. na 1 augustus 1991.

Voor de onder a bedoelde bedrijven geldt in het huidige Bmv als grens voor de toepasselijkheid van het besluit de waarde van de depositie die het bedrijf veroorzaakte op 31 december 1986 dan wel op een ander tijdstip in 1986 (indien de veebezetting op 31 december 1986 geen getrouw beeld gaf van de gebruikelijke veebezetting op de melkrundveehouderij). Voor de onder b bedoelde bedrijven geldt 30 mol als grens en voor de onder c bedoelde bedrijven 15 mol.

De door het bedrijf veroorzaakte depositie moet ten genoege van het bevoegd gezag worden aangetoond door degene die de inrichting drijft. Hij mag hiervoor alle relevante gegevens gebruiken. Dit kunnen gegevens van de mestboekhouding zijn, meitellinggegevens, accountantsverklaringen, voerbonnen enz.

2.3 Berekening van de emissie en de depositie

De emissie en de depositie van ammoniak, die door een veehouderij worden veroorzaakt, dienen voor de toepassing van het Bmv op dezelfde wijze te worden berekend als voor de toepassing van de Iav. Daarom wordt in het nieuwe artikel 1, negende lid, van het Bmv, onderscheidenlijk het Bab, voor de wijze van berekening van emissie en depositie naar de Iav verwezen. De nieuwe emissiefactoren zijn niet in alle gevallen gelijk aan de huidige. Bovendien worden nieuwe emissiefactoren van toepassing die betrekking hebben op Groen-Labelstallen. Voor melkrundveehouderijen is dit overigens van minder belang omdat op verzoek van de Tweede Kamer een belangrijke wijziging van de emissiefactoren voor melkrundvee is uitgesteld en er voorts op dit moment nog weinig Groen-Labelstallen voor melkrundvee bestaan.

Voor een bespreking van de gevolgen van de onderhavige wijziging wordt naar paragraaf 6 verwezen.

Paragraaf 3. Wijziging in verband met de Wet op de openluchtrecreatie

In verband met de inwerkingtreding van de Wet op de openluchtrecreatie met ingang van 1 maart 1996 worden de verwijzingen naar de Kampeerwet in artikel 1, eerste lid, onder f, van het Bmb, artikel 1, eerste lid, onder f, van het Bmv, en artikel 1, eerste lid, onder g, van het Bab geactualiseerd. Dit is in het onderhavige besluit geregeld in artikel I, eerste lid; artikel II, onder A, eerste lid; artikel III, onder A, eerste lid.

In plaats van naar de Kampeerwet wordt nu verwezen naar artikel 8, tweede lid, onder a, en derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie. In genoemde bepalingen gaat het om het kleinschalig kamperen. Een terrein dat hiertoe is bestemd, wordt niet aangemerkt als gevoelig object. Van kleinschalig kamperen in de zin van de Wet op de openluchtrecreatie is sprake indien niet meer dan 10 kampeermiddelen mogen worden gehouden (artikel 8, tweede lid, onder a), welk aantal kan worden verhoogd tot 15 (artikel 8, derde lid).

Voor het recreatief verblijf bij de boer en ander, vergelijkbaar, recreatief verblijf geldt eenzelfde regeling. Bouwwerken die voor het houden van dergelijk verblijf bestemd zijn, worden niet als gevoelig object aangemerkt en genieten ingevolge dit besluit niet de bescherming die gevoelige objecten genieten.

Paragraaf 4. Wijziging in verband met de richtlijn Stank en veehouderij

Recentelijk heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de richtlijn Veehouderij en stankhinder, nr. DWL/96057153, vastgesteld, onder gelijktijdige intrekking van de richtlijn Veehouderij en Hinderwet. Hiervan is mededeling gedaan in de Staatscourant van 14 november 1996.

In bijlage 5 van de richtlijn Veehouderij en stankhinder is een lijst van geactualiseerde omrekeningsfactoren ter bepaling van het aantal mestvarkeneenheden opgenomen. Teneinde te voorkomen dat de stank die wordt veroorzaakt door een bedrijf waarop het Bmv van toepassing is, anders wordt berekend dan de stank die wordt veroorzaakt door een veehouderij die vergunningplichtig is, wordt in het Bmv thans naar de richtlijn Veehouderij en stankhinder verwezen.

Dit geschiedt in het nieuwe artikel 1, achtste lid. Bijlage IV bij het Bmv komt in verband hiermee te vervallen. Het Bab is in vergelijkbare zin gewijzigd.

In de richtlijn Veehouderij en stankhinder zijn ook omrekeningsfactoren opgenomen voor Groen Label-huisvestingssystemen, waarvan er, zoals eerder werd opgemerkt, in de melkrundveehouderij nog maar weinig bestaan.

Voor een bespreking van de gevolgen van deze wijziging wordt naar paragraaf 6 verwezen.

Paragraaf 5. Overgangsregeling

In het nieuwe artikel 1, zesde lid, van het Bmv is een overgangsregeling opgenomen voor bedrijven die op het punt stonden om te worden opgericht dan wel zodanig te worden veranderd dat zij binnen de grenzen van het huidige Bmv een hogere emissie of depositie zouden gaan veroorzaken. Dergelijke bedrijven zouden na inwerkingtreding van het onderhavige besluit voor de voorgenomen oprichting of verandering alsnog een vergunning moeten aanvragen in gevallen waarin de emissie of depositie die een bedrijf gaat veroorzaken, meer bedraagt dan de emissie of depositie die na inwerkingtreding van het onderhavige besluit overeenkomstig het gewijzigde Bmv zou mogen worden veroorzaakt indien de onderhavige overgangsregeling daarin niet opgenomen zou zijn geweest. Daarvoor zouden op z'n minst legeskosten moeten worden betaald, als al een vergunning zou kunnen worden verleend.

De overgangsregeling geldt alleen voor bedrijven die werkelijk op het punt stonden te worden opgericht of veranderd. Als criterium hiervoor geldt dat voor de oprichting of verandering van het bedrijf op het tijdstip waarop het onderhavige besluit in het Staatsblad wordt bekendgemaakt, een bouwvergunning ingevolge de Woningwet is verleend. Het is redelijk om voor die gevallen een overgangsregeling op te nemen, aangezien voor dat bedrijf met toepassing van de Iav veelal geen vergunning meer kan worden verleend, hetgeen zou betekenen dat van de verleende bouwvergunning geen gebruik meer zou kunnen worden gemaakt terwijl dat volgens het Bmv zoals dat van kracht was op het tijdstip waarop de bouwvergunning werd verleend, nog wel mogelijk was. De verandering moet dan wel binnen een jaar na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit zijn gerealiseerd, d.w.z vóór 1 november 1998. Er is niet gekozen voor het tijdstip van indiening van de aanvraag om de bouwvergunning, omdat uitgangspunt is dat aanvragen om een vergunning worden getoetst aan het ten tijde van de beslissing op de aanvraag geldende recht.

Veranderingen waarvoor geen bouwvergunning is vereist, kunnen nog overeenkomstig het huidige Bmv worden uitgevoerd indien degene die de inrichting drijft, heeft aangetoond dat hij ten behoeve van die verandering investeringsverplichtingen is aangegaan voor een bedrag van ten minste f 10.000,–. Gedacht kan worden aan uitgaven die zijn gedaan voor het aankopen van dieren of van mestproduktierechten. Die verplichtingen zijn veelal onherroepelijk. De investeringen zouden niet het rendement hebben waarop degene die de investeringensverplichtingen is aangegaan, mocht rekenen op het tijdstip waarop hij dit deed, indien in het onderhavige besluit geen overgangsrecht zou zijn opgenomen waarin deze verwachtingen worden gehonoreerd. Dat zou in strijd zijn met de rechtszekerheid.

Investeringsverplichtingen beneden de grens van f 10.000,– vallen niet onder het overgangsrecht. Het is beneden deze grens namelijk moeilijk te bepalen of hier sprake is van verplichtingen die zijn aangegaan met het oog op een investering ten behoeve van uitbreiding van het bedrijf dan wel om kosten van normaal onderhoud of een vervangingsinvestering. De kosten van normaal onderhoud of een vervangingsinvestering dienen voor rekening te komen van degene die de inrichting drijft. Daar komt bij dat het risico dat investeringen van minder dan f 10.000,– ten gevolge van nieuwe regelgeving niet tot het beoogde rendement leiden, redelijkerwijs voor rekening behoort te blijven van degene die de inrichting drijft. Hij heeft na de plaatsing van dit besluit in het Staatsblad nog voldoende tijd om de kennelijk beperkte werkzaamheden die voor een dergelijk bedrag kunnen worden verricht, uit te (laten) voeren voordat het onderhavige besluit in werking treedt.

Paragraaf 6. Gevolgen voor de praktijk

Voor op het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit bestaande bedrijven die niet worden veranderd, leidt het onderhavige besluit, uitzonderingen daargelaten, niet tot veranderingen. Dit komt doordat een bedrijf in elk geval de waarde van de depositie mag veroorzaken die het op dat tijdstip feitelijk veroorzaakte en overeenkomstig het huidige besluit ook mocht veroorzaken. In de meeste gevallen mag zelfs nog een hogere waarde van de depositie worden veroorzaakt, bijvoorbeeld omdat die waarde ooit al veroorzaakt is dan wel die waarde nog geen 15 mol bedraagt.

De veranderingen in de gebiedsaanwijzing of in de emissiefactoren voor de berekening van depositie leiden er evenmin als de verandering van de grenswaarden toe dat bedrijven die nu onder het Bmv of het Bab vallen, vergunningplichtig worden. Zowel de waarde die in het verleden is veroorzaakt als de waarde die na het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit wordt veroorzaakt, wordt namelijk berekend door uit te gaan van de na dat tijdstip geldende voor verzuring gevoelige gebieden en emissiefactoren.

In uitzonderingsgevallen kan een bedrijf na het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit wèl vergunningplichtig worden als gevolg van de invoering van enkele nieuwe mestvarkeneenheden die in de richtlijn Veehouderij en stankhinder voor de berekening van de door de veehouderij veroorzaakte stank zijn gesteld. Voor vleesstieren wordt het aantal mestvarkeneenheden verhoogd, terwijl voor geiten voor het eerst een aantal mestvarkeneenheden wordt gesteld. Dit kan tot gevolg hebben dat het aantal van 50 mestvarkeneenheden, dat wordt genoemd in artikel 1, eerste lid, onder a, 1°, van het Bmv, eerder wordt overschreden op bedrijven waarin vleesstieren of geiten worden gehouden, waardoor het bedrijf vergunningplichtig wordt. Dit sluit echter aan bij de toepassing van de Wet milieubeheer op vergunningplichtige bedrijven, waarbij ook altijd wordt uitgegaan van de meest recente inzichten en gegevens. Dit geldt voor vergunningplichtige bedrijven ook met betrekking tot de invoering van de gewijzigde en nieuwe emissiefactoren die zijn opgenomen in de richtlijn Veehouderij en stankhinder. Het is niet precies bekend om hoeveel bedrijven het gaat. Naar verwachting is het aantal zeer klein.

De inwerkingtreding van het onderhavige besluit zal meer gevolgen kunnen hebben voor een voorgenomen oprichting of verandering van een bedrijf. Zowel de situatie voor de oprichting of verandering van het bedrijf als de situatie daarna moet worden bepaald en vergeleken aan de hand van de meest recente regels. Dit kan inhouden dat een bedrijf dat nu nog een depositie van minder dan 15 mol veroorzaakt, als gevolg van een voor dat bedrijf ongunstige verandering van emissiefactoren een hogere emissie of depositie gaat veroorzaken en vergunningplichtig wordt. Zonder saldering zal daarvoor dan geen vergunning kunnen worden verleend. Ook kan een bedrijf na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit bij oprichting of verandering met een strengere depositiewaarde worden geconfronteerd dan waarmee het overeenkomstig het huidige Bmv zou zijn geconfronteerd. Het gevolg kan zijn dat het bedrijf niet (meer) onder het Bmv valt en dat daarvoor een vergunning moet worden aangevraagd. Deze zal zonder saldering veelal niet verleend kunnen worden. Dit is bijvoorbeeld het geval indien een bedrijf dat is opgericht voor 1 augustus 1991 zijn depositie wil verhogen tot 30 mol.

Het is echter ook mogelijk dat een bedrijf dat nu een depositie van bijvoorbeeld 50 mol veroorzaakt, een depositie van minder dan 15 mol gaat veroorzaken doordat een gebied dat ingevolge het huidige Bmv nog als voor verzuring gevoelig gebied wordt aangemerkt. Onder omstandigheden mag het bedrijf in dat geval een hogere depositie (tot 15 mol) gaan veroorzaken zonder dat het daardoor vergunningplichtig wordt.

Geconcludeerd kan worden dat een bedrijf waarop nu het Bmv van toepassing is, vrijwel uitsluitend met veranderingen als gevolg van de inwerkingtreding van het onderhavige besluit te maken krijgen, indien degene die de inrichting drijft, zelf het initiatief voor een verhoging van de depositie of emissie neemt.

Voor een bedrijf dat nu nog vergunningplichtig is, kan de inwerkingtreding van het onderhavige besluit, anders dan voor een bedrijf dat nu reeds onder het Bmv of het Bab valt, ook gevolgen hebben indien het bedrijf niet wordt veranderd op initiatief van degene die de inrichting drijft. Dit kan het geval zijn indien factoren voor de berekening van de emissie of de depositie dan wel de mestvarkeneenheden gunstiger worden en het bedrijf daardoor minder dan 15 mol depositie gaat veroorzaken dan wel minder dan 50 mestvarkeneenheden gaat houden. Het eerste kan ook het geval zijn indien een gebied dat eerder als een voor verzuring gevoelig gebied werd aangemerkt, na het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit niet meer als zodanig wordt aangemerkt. Daardoor neemt de waarde van de door het bedrijf veroorzaakte depositie af en kan zij minder dan 15 mol of, bij afwezigheid van een ander voor verzuring gevoelig gebied in de omgeving van het bedrijf, zelfs 0 gaan bedragen. Het gevolg van dergelijke wijzigingen kan zijn dat een nu nog vergunningplichtig bedrijf onder het Bmv of het Bab komt te vallen.

Uiteraard kunnen zich ook combinaties van omstandigheden voordoen.

Het is niet te zeggen hoeveel bedrijven die nu nog vergunningplichtig zijn, als gevolg van de inwerkingtreding van het onderhavige besluit onder het Bmv, onderscheidenlijk het Bab, komen te vallen.

Paragraaf 7. Commentaren

In deze paragraaf wordt ingegaan op de commentaren die zijn ontvangen naar aanleiding van de publicatie van het ontwerp-besluit in de Staatscourant (Stcrt. 1994, nr. 175).

Commentaren zijn ontvangen van: het Landbouwschap, de gemeenschappelijke regeling Milieuhygiëne Noord- en Midden Drenthe en de gemeenten Heerenveen, Uden en Weststellingwerf. De Raad voor het Milieubeheer heeft meegedeeld geen advies over het ontwerp-besluit te zullen uitbrengen.

Onder meer is opgemerkt dat het ontwerp-besluit afbreuk doet aan de duidelijkheid van het Bmv. Naar aanleiding van dit commentaar is het ontwerp-besluit aangepast om de leesbaarheid en de toegankelijkheid van het Bmv te vergroten.

Een aantal andere bezwaren betreft de extra werkzaamheden voor de gemeenten. Dit wordt niet bestreden, maar houdt verband met de inwerkingtreding van de Iav en de wens om het Bmv met die wet in overeenstemming te brengen teneinde rechtsongelijkheid tussen veehouderijen bij de toetsing van de ammoniakdepositie zo veel mogelijk te voorkomen. Dit is ook de wens van de Tweede Kamer.

Er is echter naar gestreefd de extra uitvoeringslasten zo veel mogelijk te beperken, zoals in paragraaf 2.2.2 is toegelicht.

Naar aanleiding van de commentaren is voorts een overgangsregeling opgenomen.

Omdat buiten de commentaren op de voorpublicatie om veelvuldig is verzocht om de mogelijkheid te scheppen dat veehouderijen waarop het Bmv van toepassing is, aan saldering in de zin van artikel 8, vierde lid, van de Iav meedoen, is bij de voorbereiding van dit besluit onderzocht of aan die verzoeken gehoor zou kunnen worden gegeven. De toepassingsmogelijkheden voor de saldomethode zouden dan in de praktijk aanzienlijk worden vergroot. Geconcludeerd is echter dat het niet mogelijk is aan dit verzoek te voldoen. Allereerst staat de tekst van artikel 8, vierde lid, van de Iav zelf daaraan in de weg, aangezien daarin sprake is van intrekking of wijziging van de vergunning, waarvan bij een bedrijf dat onder het Bmv valt, geen sprake is. Bovendien past dit niet in het systeem van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, waarop het Bmv gebaseerd is. Uitgangspunt bij de vaststelling van een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40 is namelijk dat bedrijven binnen de daarin aangegeven grenzen vrij kunnen worden opgericht en uitgebreid, waarbij van de oprichting of uitbreiding alleen een melding aan het bevoegd gezag behoeft te worden gedaan. In het systeem past niet dat degene die een inrichting drijft, waarop de maatregel van toepassing is, van dit recht afstand kan doen en daarmee de toepasselijkheid van het besluit op zijn bedrijf kan beperken.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer


XNoot
1

Stb. 1990, 618, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 september 1994, Stb. 700.

XNoot
2

Stb. 1991, 324, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 januari 1996, Stb. 45.

XNoot
3

Stb. 1994, 107, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 januari 1997, Stb. 60.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 oktober 1997, nr. 197.

Naar boven