Besluit van 27 augustus 1997 tot aanpassing van het Inkomensbesluit IOAW aan de wet van 2 mei 1997, Stb. 193 (wijziging van de Algemene bijstandswet in verband met de preventie en bestrijding van armoede en van sociale uitsluiting)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 10 juli 1997, Directie Bijstandszaken, Nr. BZ/VOL/97/8323;

Gelet op artikel 8, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

De Raad van State gehoord (advies van 25 juli 1997, no. W12.97.0432);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 augustus 1997, Directie Bijstandszaken, Nr. BZ/VOL/97/8619;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Inkomensbesluit IOAW1 wordt gewijzigd als volgt:

A. Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt:

1. Aan het tweede lid worden, onder vervanging van de punt aan het slot door een punt-komma, twee nieuwe onderdelen toegevoegd, luidende:

d. een bedrag tot f 244,38 per maand, alsmede de helft van het meerdere tot een maximum van in totaal f 463,32 per maand, beide voorzover de belanghebbende uitkering ontvangt en behoort tot een categorie van personen voor wie een of meer van de verplichtingen bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de wet niet gelden op grond van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 35, vijfde lid, of 36, tweede lid, van de wet;

e. een bedrag tot f 244,38 per maand, alsmede de helft van het meerdere tot een maximum van in totaal f 463,32 per maand, beide voorzover de belanghebbende uitkering ontvangt en behoort tot een categorie van personen die overeenkomstig een verordening van het gemeentebestuur om redenen van medische of sociale aard is aangewezen op het verrichten van arbeid in deeltijd.

2. Een derde lid wordt toegevoegd, luidende:

  • 3. Onze Minister kan regels stellen omtrent gevallen waarin het tweede lid, onderdeel e, niet van toepassing is.

B. Artikel 7 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid wordt onderdeel f vervangen door:

f. een uitkering in verband met geleden immateriële schade, voorzover dit gelet op de aard en de hoogte van de uitkering verantwoord is;

2. Een vijfde lid wordt toegevoegd, luidende:

  • 5. Onze Minister wijzigt de bedragen, genoemd in artikel 3, tweede lid, onderdelen d en e, met ingang van een door hem te bepalen dag, voorzover de ontwikkeling van de in artikel 43, tweede lid, onderdelen l en m, van de Algemene bijstandswet genoemde bedragen daartoe aanleiding geeft.

ARTIKEL II

  • 1. Dit besluit treedt, behoudens artikel I, onderdeel B, onder 1, in werking met ingang van de dag waarop artikel I, onderdelen F en G, van de wet van 2 mei 1997, Stb. 193 (wijziging van de Algemene bijstandswet in verband met de preventie en bestrijding van armoede en van sociale uitsluiting) inwerkingtreden.

  • 2. Artikel I, onderdeel B, onder 1, van dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 27 augustus 1997

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Uitgegeven de zestiende september 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Met deze algemene maatregel van bestuur wordt het Inkomensbesluit IOAW afgestemd op de wijziging van de Algemene bijstandswet (Abw) in verband met de preventie en bestrijding van armoede en van sociale uitsluiting (Stb. 1997, 193).

Bij de behandeling in de Tweede Kamer van het toenmalige wetsvoorstel (kamerstukken II, 1995/96, 24 772, nrs. 1–2) hebben de leden van meerdere fracties gevraagd de doelgroep van de nieuwe centrale vrijlatingsregeling uit te breiden met personen die om medische of sociale redenen een ontheffing hebben van de arbeidsverplichtingen. Het kabinet had als doelgroep voor de centrale vrijlating alleen personen aangewezen die van rechtswege geen arbeidsverplichtingen hebben, namelijk personen van 57 1/2 jaar of ouder en alleenstaande ouders met een kind tot 5 jaar. Ook tijdens de Sociale Conferentie 1996 is aangedrongen op een uitbreiding van de doelgroep.

In het inmiddels tot wet verheven voorstel tot wijziging van de Abw is bepaald dat ook personen die overeenkomstig een verordening van het gemeentebestuur om redenen van medische of sociale aard geheel of gedeeltelijk zijn aangewezen op het verrichten van arbeid in deeltijd, in aanmerking komen voor de centrale vrijlatingsregeling voor inkomsten uit arbeid. Voor deze categorie zijn de drempels voor het aanvaarden van voltijd werk hoog, gegeven de medische en sociale redenen. Een aldus geregelde vrijlatingsregeling kan dan een stimulans bieden om deze drempels te slechten, waardoor mede perspectief op inkomensverbetering ontstaat. Met het instrument van de verordening kan worden aangesloten bij de ook voor de vaststelling van het gemeentelijk premiebeleid benodigde verordening.

Omdat de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz) als inkomensvoorziening een vergelijkbare functie hebben als de Abw wordt ook voor Ioaw- en Ioaz-gerechtigden de centrale vrijlatingsregeling geregeld. In opzet verschillen de Ioaw en Ioaz met de Abw ten aanzien van de inkomenstoets. Die is apart geregeld in inkomensbesluiten. Door wijziging van het Inkomensbesluit IOAW geldt ook voor Ioaw- en Ioaz-gerechtigden een centrale vrijlating op de opbrengst van arbeid. Het Inkomensbesluit IOAZ behoeft geen aanpassing, omdat in artikel 4 van dat besluit ten aanzien van het begrip opbrengst van arbeid wordt verwezen naar het Inkomensbesluit IOAW.

In de gewijzigde Abw is door middel van een uitbreiding van artikel 43, vierde lid, bepaald dat nadere regels kunnen worden gesteld ten aanzien van de koppeling tussen de verordening en de vrijlating. Dit met het oog op het voorkomen van mogelijke fricties met de onverminderde voorrang voor uitstroombeleid ten aanzien van degenen die zich potentieel kwalificeren voor (volledige) uitstroom. Omdat onder Ioaw- en Ioaz-gerechtigden ook personen kunnen voorkomen met een medische of sociale indicatie, bijvoorbeeld vroeggehandicapten, is eenzelfde delegatiebepaling getroffen.

Voorts is een vergelijkbare voorziening als in artikel 43, vierde lid, van de Abw opgenomen, regelende dat een uitkering in verband met geleden immateriële schade, voorzover dit gelet op de aard en de hoogte van de uitkering verantwoord is, niet als inkomen in verband met arbeid wordt beschouwd.

Tenslotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de sedert de intrekking van de AWW overbodig geworden vrijlating van de zogeheten «bruidsschat» voor wat betreft de Ioaw te schrappen.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

De hier geregelde vrijlatingen zijn inhoudelijk exact gelijk aan de in de Abw ingevoegde bepalingen. Slechts de bewoordingen, de verwijzingen en de artikelnummers zijn aangepast aan die in de Ioaw:

– de Ioaw spreekt van opbrengst van arbeid en niet van inkomsten uit arbeid, zoals de Abw;

– de Ioaw spreekt van uitkering en niet van bijstand;

– de ontheffingen van de arbeidsverplichtingen zijn in de Ioaw geregeld in de artikelen 35 en 36 en niet in de artikelen 107 en 113, zoals in de Abw.

Het vrij te laten bedrag is een bruto bedrag aangezien de Ioaw een bruto uitkeringssystematiek kent. De bruto vrij te laten bedragen zijn zodanig vastgesteld dat de netto uitkomst na verrekening een verwaarloosbaar verschil geeft met de situatie waarin bijstand zou worden ontvangen.

De systematiek van verrekening verschilt met die bij de Abw. Bij de Ioaw wordt voor het bepalen van de uitkering uitgegaan van een bruto grondslag waarin een pseudo-overhevelingstoeslag is begrepen om de grondslag vergelijkbaar te maken met een bruto inkomen uit arbeid. De Ioaw kent geen aparte regeling voor de wijze waarop rekening moet worden gehouden met de vakantietoeslag die door de werkgever over het (deeltijd)inkomen wordt uitgekeerd. De Abw heeft daarvoor de Bijstandsregeling vakantietoeslag.

Hieronder is een verrekeningsvoorbeeld opgenomen.

Voorbeeld

Ingevolge artikel 9 van de Ioaw bedraagt de uitkering het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen. Op grond van het (gewijzigde) inkomensbesluit wordt van de opbrengst van arbeid de eerste f 244,38, vervolgens 50 procent van het meerdere doch tot maximaal f 463,32 niet als inkomen aangemerkt (artikel 3, tweede lid, onderdeel d en e).

Aangezien in de grondslag de vakantietoeslag en een «pseudo»-overhevelingstoeslag zijn begrepen dient het te verrekenen inkomen gelijkwaardig te zijn. Tot het te verrekenen inkomen wordt ook de daarover verstrekte overhevelingstoeslag gerekend.

In dit rekenvoorbeeld is uitgegaan van een alleenstaande ouder met een inkomen (opbrengst van arbeid) van f 850,– per maand. De bedragen zijn op niveau 1-7-1997.

De grondslag bedraagtf 2375,66
bruto inkomen exclusief overh. toeslag en vak. toeslagf 850,00   
overhevelingstoeslag1f  77,50   
bruto vakantietoeslagf  68,00   
overhevelingstoeslag over de vak.toeslag1f  6,20  
totaal bruto inkomenf 1001,70  
     
eerste vrijlatingf 244,382   
50% van het meerderef 378,66   
(= 50% van f 1001,70 – f 244,38)     
totaal (gemaximeerd)f   463,322 
     
in aanmerking te nemen inkomenf  538,38
     
bruto uitkering inclusief vakantietoeslagf 1837,28
hierin begrepen vakantietoeslag (* 8/108) =   f  136,09
     
bruto uitkering exclusief vakantietoeslagf 1701,19

1 percentage overhevelingstoeslag * (bruto – premie ww/wao + wgpremie zfw- forfait).

2 wordt periodiek aangepast: zie indexeringsbepaling.

Onderdeel B

Met ingang van 1 juli 1996 is de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) vervangen door de Algemene nabestaandenwet (Anw). Bij besluit van 23 juli 1996 (Stb. 418) is een aantal algemene maatregelen van bestuur aangepast aan deze vervanging. Verzuimd is artikel 7, tweede lid, onderdeel f, van het Inkomensbesluit IOAW te laten vervallen. In dat onderdeel was geregeld dat de zogeheten «bruidsschat» van de AWW niet als inkomen in verband met arbeid werd beschouwd en derhalve niet op de IOAW-grondslag in mindering behoefde te worden gebracht. Deze bruidsschat betrof een uitkering ineens die aan de AWW-er bij hertrouwen werd verstrekt. In de Anw is deze zogenaamde «bruidsschat» niet opgenomen, zodat middels de onder 1 opgenomen wijziging de vorengenoemde bepaling in het Inkomensbesluit IOAW kan worden geschrapt.

Op dezelfde plek (onderdeel f) is daarvoor in de plaats de vrijlating gekomen van een uitkering in verband met geleden immateriële schade.

De bedragen zijn een bruto vertaling van de in de Abw genoemde netto bedragen.

De indexering van de bruto vrij te laten bedragen op de opbrengst van arbeid volgt de indexering van de netto vrij te laten bedragen bij de Abw, rekening houdend met de ontwikkeling van belasting en premies in het traject van bruto Ioaw-grondslag en netto Ioaw-uitkering. E.e.a. is hier in het nieuwe vijfde lid geregeld.

Artikel II

De wijziging omtrent de «bruidsschat» respectievelijk de vrijlating van een immateriële schadevergoeding, kan onmiddellijk inwerkingtreden, terwijl de wijzigingen die voortvloeien uit de centrale vrijlatingsregeling c.a. op hetzelfde moment als die voor de centrale vrijlating in de Abw in werking moeten treden. Die inwerkingtreding is blijkens het kb van 2 mei 1997, Stb. 194, voorzien op 1 oktober 1997.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert


XNoot
1

Stb. 1986, 658, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 23 juli 1996, Stb. 418.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven