Besluit van 2 augustus 1997, houdende wijziging van het Schepenbesluit 1965 (implementatie van richtlijn nr. 94/58/EG inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 29 augustus 1996, nr. DGSM/J-96006694, Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken, Stafafdeling Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op de richtlijn nr. 94/58/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 november 1994 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (PbEG L 319), alsmede gelet op artikel 4 van de Schepenwet;

De Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 12 november 1996, nr. WO9.96.0422/K);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 14 juli 1997, nr. DGSM/J-97002844, Directoraat-Generaal Goederenvervoer, Stafafdeling Wetgeving en Juridische Zaken;

De bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Schepenbesluit 19651 wordt gewijzigd als volgt:

A

Na artikel 119 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 119a

  • 1. In afwijking van artikel 109, eerste lid, onderdeel a, wordt bij de beoordeling van een aanvraag voor een verklaring van geschiktheid en bekwaamheid als bedoeld in artikel 119, voor de toepassing van het tweede lid van laatstgenoemd artikel geen onderscheid gemaakt tussen een houder van een bewijs van beroepsbekwaamheid die de nationaliteit bezit van een lid-staat en een houder van een dergelijk bewijs die een andere nationaliteit bezit.

  • 2. Een bewijs van beroepsbekwaamheid afgegeven door een bevoegde autoriteit van een staat die geen lid-staat is, kan worden aangemerkt als een document, bedoeld in artikel 119, tweede lid, mits ten aanzien van dit bewijs een besluit is genomen overeenkomstig de procedure, opgenomen in artikel 9 van richtlijn nr. 94/58/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 november 1994 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (PbEG L 319).

  • 3. Onder een bewijs van beroepsbekwaamheid wordt in dit artikel verstaan een geldig document, ongeacht zijn benaming, afgegeven door of namens de bevoegde autoriteit van een lid-staat, waaraan de houder het recht ontleent dienst te doen aan boord van schepen geregistreerd in deze staat en varende onder diens vlag, met inachtneming van de beperkingen die terzake door die staat zijn gesteld.

  • 4. Onder lid-staat wordt in dit artikel verstaan een lid-staat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

B

Na artikel 120 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 120a

De eigenaar is verplicht ervoor zorg te dragen dat:

a. tussen alle bemanningsleden een doelmatige communicatie over veiligheidsaspecten kan plaatsvinden. Voorts dient hij zeker te stellen dat er op adequate wijze communicatie kan plaatsvinden tussen het schip en de autoriteiten te land, in een gemeenschappelijke taal of in de taal van die autoriteiten;

b. aan boord van passagiersschepen de bemanningsleden, die op de alarmrol zijn aangewezen om de passagiers in kritieke situaties te helpen, duidelijk herkenbaar zijn en beschikken over voor dat doel toereikende communicatieve vaardigheden, en

c. onverminderd het bepaalde onder a, op olietankers, chemicaliëntankers en gastankers de kapitein, de officieren en de scheepsgezellen in staat zijn met elkaar te communiceren in een of meer gemeenschappelijke werktalen.

Artikel 120b

  • 1. De eigenaar van een schip legt aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een verklaring in drievoud over, waarin hij voor ieder onderdeel van artikel 120a, voorzover het desbetreffende onderdeel betrekking heeft op zijn schip, nauwkeurig vermeldt op welke wijze hij ten aanzien van zijn schip uitvoering heeft gegeven aan zijn verplichting ingevolge dat artikel.

  • 2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie registreert de overgelegde verklaring, bedoeld in het eerste lid, en zendt de eigenaar twee door hem ten teken van registratie gewaarmerkte exemplaren van de verklaring.

  • 3. De eigenaar verschaft de kapitein een van de twee exemplaren van de geregistreerde verklaring, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. De verklaring, bedoeld in het eerste lid, heeft een geldigheidsduur van vijf jaren.

  • 5. In afwijking van het vierde lid heeft de verklaring, bedoeld in het eerste lid, voor passagiersschepen een geldigheidsduur van één jaar.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor ieder der landen verschillend kan worden bepaald.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad, in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en in het Afkondigingsblad van Aruba zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 2 augustus 1997

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de negende september 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Op 22 november 1994 is de richtlijn nr. 94/58/EG van de Raad van de Europese Unie inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden tot stand gekomen (PbEG L 319). De regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba hebben ingestemd met de implementatie van deze richtlijn ten aanzien van alle in een van de landen van het Koninkrijk geregistreerde zeeschepen onder de koninkrijksvlag.

Het overgrote deel van de materie van de richtlijn en de bijlage is overgenomen uit het STCW-Verdrag (zoals dit luidde voorafgaand aan de herziening in juli 1995) en reeds geïmplementeerd in de wetgeving van het Koninkrijk, zoals aangegeven in de bijbehorende Transponeringstabel.

In deze wijziging van het Schepenbesluit worden de artikelen 8 (met uitzondering van het vierde lid) en 9 geïmplementeerd voor alle schepen onder de vlag van het Koninkrijk. De artikelen 10 en 11, alsmede het vierde lid van artikel 8 worden voor Nederland meegenomen bij de implementatie van de op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende richtlijn nr. 95/21/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 juni 1995 inzake havenstaatcontrole (PbEG L 157). Het voorstel van Wet havenstaatcontrole is bij Koninklijke boodschap van 5 maart 1997 bij de Tweede Kamer ingediend (kamerstukken II, vergaderjaar 1996/97, 25 254, nrs. 1–3).

Ten aanzien van de mogelijkheden tot handhaving zij het volgende opgemerkt. Artikel 4, tweede lid, van de Schepenwet, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij Rijkswet van 12 april 1995 (Stb. 301), geeft de mogelijkheid om, onder meer, voorschriften vast te stellen ten aanzien van de communicatie aan boord. Een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie kan vervolgens op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van deze rijkswet het schip voor onderzoek aanhouden, indien hij gegronde reden heeft tot twijfel of aan deze voorschriften zal worden voldaan. Daarnaast legt artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Schepenwet aan de kapitein onder meer de verplichting op om te voldoen aan de eisen die krachtens artikel 4 zijn vastgesteld. Deze verplichting is strafrechtelijk gesanctioneerd in de artikelen 56 en 57 van genoemde rijkswet.

Voor de Nederlandse Antillen en Aruba zal inwerkingtreding volgen op het tijdstip dat de Scheepvaartinspecties in deze landen zullen zijn toegerust om zorg te dragen voor de uitvoering, het toezicht en de handhaving. Artikel II van het besluit voorziet daarin.

De totstandkoming van de implementatie van bovengenoemde richtlijn heeft langer geduurd dan de hiervoor gestelde termijn. De redenen zijn ten eerste dat de implementatie is doorkruist door de herziening van het mondiale STCW-Verdrag medio 1995 (geplaatst in Trb. 1996, 249), hetgeen een nadere toetsing aan de herziene Bijlage van dit verdrag met de bijbehorende codes met zich meebracht. Ten tweede neemt de procedure van rijksregelgeving binnen het Koninkrijk meer tijd in beslag, omdat ook de andere koninkrijkspartners de gelegenheid dienen te hebben zich over de implementatie en de consequenties voor aldaar geregistreerde schepen te bezinnen.

Tenslotte bevat de tekst van de richtlijn vanuit het oogpunt van wetgeving bezien enige onduidelijkheden, die het vinden van een verantwoorde wijze van implementatie in de nationale regelgeving aanmerkelijk hebben bemoeilijkt.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 119a

Artikel 119a bevat de benodigde wijzigingen in het Schepenbesluit, voortvloeiend uit de richtlijn, ten aanzien van de aanvaarding door de bevoegde autoriteiten in het Koninkrijk van buiten het Koninkrijk afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid, uiteraard voor zover de huidige regelgeving op dit onderdeel aanpassing behoeft. Het betreft hier enerzijds bewijzen van beroepsbekwaamheid, afgegeven door een lid-staat van de Europese Unie (EU) of door een van de overige staten die partij zijn bij het verdrag betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), en anderzijds bewijzen van beroepsbekwaamheid, afgegeven door staten buiten de Europese Economische Ruimte.

Zoals in de rubriek «Opmerkingen» van de transponeringstabel, behorend bij deze toelichting, is uiteengezet bij artikel 9, tweede lid, is de afgifte van een verklaring van bekwaamheid en geschiktheid door de bevoegde autoriteiten in het Koninkrijk aan zeevarenden met de nationaliteit van een van de staten, partij bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (afgekort EU/EER-nationaliteit), die houder zijn van een bewijs van beroepsbekwaamheid in de zin van deze richtlijn, thans reeds geregeld. De onderhavige richtlijn bepaalt echter bovendien dat een zeevarende met een dergelijk bewijs die niet de EU/EER-nationaliteit bezit, op dezelfde voet moet worden behandeld als degene die deze nationaliteit wél bezit. Het eerste lid van artikel 119a voorziet daarin.

Artikel 120a

Artikel 120a is vrijwel letterlijk overgenomen uit artikel 8 van de EG-richtlijn, met dien verstande dat de doublures in de tekst van de richtlijn zijn vermeden.

Artikel 120b

Artikel 120b voorziet in een eenvoudige procedure, waarbij de primaire verantwoordelijkheid bij de eigenaar wordt gelegd en het Hoofd van de Scheepvaartinspectie er, na registratie, door middel van zijn wettelijke bevoegdheden op toeziet dat de wijze waarop de communicatie aan boord plaatsvindt, voldoet aan de voorschriften van de richtlijn zoals deze voor de landen van het Koninkrijk zijn geïmplementeerd. Het is de bedoeling dat de Scheepvaartinspectie het betrokken schip bij eerste gelegenheid inspecteert aan de hand van de verklaring van de eigenaar.

De richtlijn voorziet zelf niet in het overleggen van een verklaring door de eigenaar. Het is echter aan de lid-staten om aanvullende bepalingen vast te stellen met het oog op de controle op de naleving in de praktijk.

Wat betreft de gestelde termijnen voor de geldigheidsduur van de verklaring, wordt opgemerkt dat deze (vijf jaren als hoofdregel en één jaar voor passagiersschepen) overeenkomen met die van het in het kader van de Internationale Maritieme Organisatie tot stand gekomen geharmoniseerde systeem voor de afgifte en vernieuwing van certificaten voor schepen.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

TRANSPONERINGSTABEL

van de Richtlijn 94/58/EG van de Raad van de Europese Unie inzake het minimumopleidings niveau van zeevarenden.

Artikel (lid) van de RichtlijnVerwerkingToelichting/opmerkingen
Artikel 1 (reikwijdte)N.v.t. 
Artikel 2 (minimum opleidings- en trainingsniveau)Reeds geschiedDe Richtlijn verwijst naar de eisen van het STCW-Verdrag 1978 (Trb. 1981, 144) goedgekeurd bij Rijkswet van 3 januari 1985, Stb. 134. Dit verdrag, met bijlage is reeds geïmplementeerd in de Koninkrijkswetgeving (zie Stb. 1985, 103).
Artikel 3 (definitie bewijs van beroepsbekwaamheid)N.v.t.Dit is dezelfde definitie als die van het «certificate of competency» in het STCW-Verdrag.
Artikel 4 (definities)N.v.t.Conform het STCW-Verdrag
Artikel 5 (reddingsmiddelen c.a.)Reeds geschiedZie de aantekening bij artikel 2
Artikel 6 (tijdelijke dispensatie)Niet nodigArtikel 172, tweede lid, van het Schepenbesluit en artikel 7 van de Wet op de zeevaartdiploma's voorzien in een dispensatiemogelijkheid van beperkte duur.
Artikel 7 (aanwijzing autoriteiten c.q. instanties)Reeds geschiedZie de aantekening bij artikel 2
Artikel 8 (communicatiemiddelen en taaleisen)Nieuwe artikelen 120a en 120b van het Schepenbesluit 1965 
Artikel 9, eerste lid (erkenning bewijzen van beroepsbekwaamheid, verkregen van EU-lidstaten door niet-EU-onderdanen)Nieuw artikel 119a van het Schepenbesluit 1965 
Artikel 9, tweede lid (erkenning van bewijzen alsvoren, maar dan verkregen door onderdanen van de EU)Het Schepenbesluit voorziet hier reeds in. Met een «bewijs van beroepsbekwaamheid» wordt in de richtlijn bedoeld het «certificate of competency» van Artikel VI en Voorschrift II/6 (4) van het STCW-Verdrag. De genoemde verdragsbepalingen zijn geïmplementeerd in de wetgeving van het Koninkrijk bij algemene maatregel van rijksbestuur van 24 januari 1985, houdende wijziging van het Schepenbesluit 1965 (Stb. 103). Bij deze wijziging is een nieuw artikel 119a (thans artikel 119) ingevoegd betreffende de verklaring van geschiktheid en bekwaamheid (het vaarbevoegdheidsbewijs). Dit artikel, in verbinding met artikel 109 van het Schepenbesluit (dat onder meer verwijst naar het bepaalde bij of krachtens de Wet op de zeevaartdiploma's) maakt het reeds mogelijk om op basis van een bewijs van beroepsbekwaamheid, afgegeven door een bevoegde autoriteit van een EU-lidstaat aan een EU-onderdaan, van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie de genoemde verklaring te verkrijgen. De Wet op de zeevaartdiploma's is bij Wet van 29 juni
  1994 (Stb. 640) gewijzigd in verband met de totstandkoming van de Algemene wet erkenning EU-beroepsopleidingen ter uitvoering van Richtlijn 92/51/EEG van 18 juni 1992 betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, ter aanvulling van Richtlijn 89/48/EEG (PbEG 1992, L209)
Artikel 9, derde lid (procedure, uitmondend in besluiten van de Raad van de EU tot erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid afgegeven door niet-EU-statenNieuw artikel 119a van het Schepenbesluit 
Artikel 9, vierde lid (overgangsregeling voor thans dienende zeevarenden die niet in het bezit zijn van een bewijs van beroepsbekwaamheid afgegeven door een EU-lidstaat)Aan boord van in Nederland geregistreerde zeeschepen onder Koninkrijksvlag dienden op 31 december 1995 geen zeevarenden als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Richtlijn.  
Artikel 10 (inspecties in EU-havens van schepen van derde-landen, geen partij bij STCW)Wordt meegenomen bij de implementatie van de, op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende, richtlijn nr. 95/21/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 juni 1995 inzake havenstaatcontrole (PbEG L157).  
Artikel 11 (maatregelen inclusief dwangmaatregelen, ten aanzien van schepen met onvoldoende gekwalificeerde bemanning in EU-havens)Verwerking conform artikel 10 
Artikel 12 t/m 15Behoeven naar hun aard en inhoud geen verwerking 
Bijlagereeds geschiedBijlage I is letterlijk overgenomen uit de Bijlagen bij het STCW-Verdrag, zoals deze luidden ten tijde van de totstandkoming van deze Richtlijn.

Deze bijlage behoort bij de nota van toelichting bij de wijziging van het Schepenbesluit 1965.

Mij bekend,

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink


XNoot
1

Stb. 1965, 367, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 31 januari 1997, Stb. 62.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 oktober 1997, nr. 197.

Naar boven