Besluit van 24 januari 1997, houdende regels voor directe lozingen van huishoudelijk afvalwater (Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 1 februari 1996, nr RH 211 313, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op de artikelen 2a, eerste en tweede lid, 2b, 2c, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

Gezien het advies van de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving (advies van 16 februari 1994);

De Raad van State gehoord (advies van 18 juni 1996, nr. W09.96.0042);

Gezien het nader rapport van Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 januari 1997, nr. RH 97/1666, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK I INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1

  • 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. gebouw: een bouwwerk in de zin van artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet, waaronder begrepen een woonschip als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit van artikel 1, derde lid, van de wet;

    b. afvalwater: water dat afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen bevat;

    c. huishoudelijk afvalwater: afvalwater afkomstig van particuliere huishoudens en ander afvalwater dat naar zijn aard en samenstelling overeenkomt met afvalwater afkomstig van een particulier huishouden;

    d. lozen: in oppervlaktewater brengen van huishoudelijk afvalwater met behulp van een werk met uitzondering van een werk dat op een ander werk is aangesloten of op een andere wijze dan met behulp van een werk;

    e. bestaand lozen: lozen dat al vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit plaatsvond;

    f. nieuw lozen: lozen dat geen bestaand lozen is;

    g. beperkt lozen: lozen van 10 inwonerequivalenten of minder;

    h. omvangrijk lozen: lozen van meer dan 10 doch niet meer dan 200 inwonerequivalenten;

    i. waterkwaliteitsbeheerder: bestuursorgaan dat overeenkomstig artikel 3 onderscheidenlijk artikel 6, eerste lid, van de wet bevoegd is of zou zijn een vergunning te verlenen;

    j. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

    k. wet: Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

    l. riolering: voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in artikel 10.15 van de Wet milieubeheer.

  • 2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt het aantal inwonerequivalenten als volgt bepaald:

    a. Voor lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig van particuliere huishoudens, of afkomstig van een voor recreatie bestemde woonruimte is het bepaalde in artikel 18, tweede en derde lid, van de wet, van toepassing;

    b. Voor lozen van huishoudelijk afvalwater anders dan bedoeld onder a, is de berekening, bedoeld in bijlage II van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen, wordt de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering berekend langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd. Bij bestaand lozen wordt de afstand berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een riolering bevindt. Indien bij bestaand lozen vanuit meerdere gebouwen gelegen op één perceel wordt geloosd, wordt de afstand berekend vanaf het gebouw dat het dichtst bij de riolering is gelegen. Bij nieuw lozen wordt de afstand berekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt.

Artikel 2

Dit besluit is niet van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater, waarvoor regels zijn gesteld bij een ander besluit krachtens artikel 2a van de wet.

Artikel 3

  • 1. De verboden gesteld in artikel 1 van de wet, gelden niet ten aanzien van het lozen van uitsluitend huishoudelijk afvalwater. Degene die loost, voldoet aan de voorschriften die bij of krachtens dit besluit zijn gesteld, alsmede aan de krachtens die voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.

  • 2. Het eerste lid geldt niet ten aanzien van lozen van meer dan 200 inwonerequivalenten.

  • 3. Het eerste lid geldt niet ten aanzien van:

    a. nieuw beperkt lozen waarbij de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering meer bedraagt dan 40 meter;

    b. omvangrijk lozen waarbij de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering ten minste bedraagt:

    1°. 100 m bij meer dan 10 doch minder dan 25 inwonerequivalenten;

    2°. 600 m bij 25 tot 50 inwonerequivalenten;

    3°. 1500 m bij 50 tot 100 inwonerequivalenten;

    4°. 3000 m bij 100 doch niet meer dan 200 inwonerequivalenten.

Artikel 4

Het is verboden huishoudelijk afvalwater te lozen, dat stoffen bevat, die zijn versneden of vermalen door versnijdende of vermalende apparatuur.

HOOFDSTUK II BEPERKT LOZEN

Artikel 5

Beperkt lozen is verboden, indien de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering 40 meter of minder bedraagt.

Artikel 6

  • 1. Indien bij bestaand beperkt lozen de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering meer dan 40 meter bedraagt, wordt het huishoudelijk afvalwater door een voorziening voor de individuele behandeling van afvalwater geleid, waarmee de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden voorkomen.

  • 2. Indien aan het betrokken oppervlaktewater in een plan, vastgesteld ingevolge de Wet op de waterhuishouding, een bijzondere functie of waterkwaliteitsdoelstelling is toegekend, kan de waterkwaliteitsbeheerder bij nadere eis een voorziening voorschrijven die voor het behoud daarvan voldoende bescherming biedt.

Artikel 7

  • 1. Tenzij toepassing is gegeven aan artikel 6, tweede lid, wordt alleen dan aan de eis van artikel 6, eerste lid, voldaan, indien het huishoudelijk afvalwater wordt geleid door een septic tank die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften gesteld krachtens het tweede lid.

  • 2. Onze Minister stelt voorschriften ten aanzien van de uitvoering van de septic tank.

  • 3. De septic tank wordt zo dikwijls geledigd als voor een goede werking daarvan noodzakelijk is.

  • 4. Het is verboden de bij het ledigen van de septic tank vrijkomende stoffen te lozen.

  • 5. In afwijking van het eerste lid kan worden volstaan met een voorziening die wat het zuiveringsrendement betreft ten minste gelijkwaardig is aan een voorziening als bedoeld in dat lid, indien wordt voldaan aan door de waterkwaliteitsbeheerder te stellen nadere eisen ten aanzien van het zuiveringsrendement dan wel de doelmatigheid, het gebruik of het onderhoud van de voorziening.

HOOFDSTUK III OMVANGRIJK LOZEN

Artikel 8

Omvangrijk lozen is verboden, indien de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering minder bedraagt dan:

a. 100 m bij meer dan 10 doch minder dan 25 inwonerequivalenten;

b. 600 m bij 25 tot 50 inwonerequivalenten;

c. 1500 m bij 50 tot 100 inwonerequivalenten;

d. 3000 m bij 100 doch niet meer dan 200 inwonerequivalenten.

HOOFDSTUK IV MELDINGSPLICHT

Artikel 9

  • 1. Degene die voornemens is het lozen te veranderen meldt dit voordat met het veranderende lozen wordt aangevangen aan de waterkwaliteitsbeheerder.

  • 2. Een melding als bedoeld in het eerste lid wordt schriftelijk gedaan en omvat in ieder geval:

    a. de naam en het adres van degene die huishoudelijk afvalwater loost;

    b. het adres van het gebouw waaruit het lozen plaatsvindt;

    c. de reden van de melding;

    d. gegevens op grond waarvan het aantal inwonerequivalenten kan worden bepaald;

    e. gegevens waaruit kan worden afgeleid hoeveel meter de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering bedraagt;

    f. gegevens met betrekking tot de wijze van lozen en de voorziening, bedoeld in artikel 6, eerste lid.

Artikel 10

Degene die huishoudelijk afvalwater loost vanuit een gebouw, dat niet een inrichting is waarop de Wet milieubeheer van toepassing is en waarin zich een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, maakt zo spoedig mogelijk melding van dat voorval aan de waterkwaliteitsbeheerder binnen wiens gebied als gevolg van dit ongewone voorval het lozen heeft plaatsgevonden.

HOOFDSTUK V OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 11

Indien een vergunning geldt krachtens artikel 1 van de wet en artikel 12, 13, 14, 15 of 16 van toepassing is, blijven de voorschriften van toepassing, gesteld in die vergunning gedurende de periode, bedoeld in de desbetreffende bepaling.

Artikel 12

  • 1. Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering 40 meter of minder bedraagt, is het, in afwijking van artikel 5, toegestaan te lozen tot drie jaar na dat tijdstip.

  • 2. De in het eerste lid genoemde termijn bedraagt vijf jaar, indien het afvalwater voorafgaand aan het lozen door een voorziening wordt geleid die voldoet aan de voorschriften gesteld krachtens de artikelen 6 en 7.

    Artikel 13

    In afwijking van artikel 6, eerste lid, is het tot 1 januari 2005 toegestaan te lozen zonder de in dat lid bedoelde voorziening.

    Artikel 14

    Indien bij beperkt lozen de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering 40 meter of minder wordt, is het, in afwijking van artikel 5, toegestaan gedurende vijf jaar te lozen vanaf het tijdstip waarop aansluiting op die riolering mogelijk is, indien het afvalwater voorafgaand aan het lozen door een voorziening wordt geleid die voldoet aan de voorschriften gesteld krachtens de artikelen 6 en 7.

Artikel 15

In afwijking van artikel 8, is het in geval van bestaand lozen toegestaan te lozen gedurende:

a. 10 jaar, indien ingevolge een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de wet een voorziening voor de individuele behandeling van afvalwater was voorgeschreven;

b. 3 jaar, in de overige gevallen.

Artikel 16

Indien bij omvangrijk lozen binnen de in artikel 8, aangegeven afstand riolering wordt aangelegd, is het vanaf het tijdstip waarop aansluiting daarop mogelijk is, in afwijking van dat artikel toegestaan te lozen gedurende:

a. 10 jaar, indien ingevolge een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de wet een voorziening voor de individuele behandeling van afvalwater was voorgeschreven;

b. 3 jaar, in de overige gevallen.

Artikel 17

Degene die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit loost, meldt dit vóór 1 maart 1998 aan de waterkwaliteitsbeheerder. Artikel 9, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK VI SLOTBEPALINGEN

Artikel 18

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 19

Dit besluit wordt aangehaald als: Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst

histnoot

's-Gravenhage, 24 januari 1997

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

Uitgegeven de dertigste januari 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Hoofdstuk I Algemeen

1. Inleiding

In het onderhavige besluit worden regels gesteld voor het lozen van uitsluitend huishoudelijk afvalwater op oppervlaktewater vanuit gebouwen. Het betreft lozingen die direct op oppervlaktewater plaatsvinden. De voorschriften of verboden in dit besluit zijn gekoppeld aan het aantal inwonerequivalenten (i.e) en aan de afstand van de lozing tot de riolering.

Het besluit maakt onderscheid tussen lozingen die op het moment van inwerkingtreding van het besluit reeds plaatsvonden (de bestaande lozingen) en lozingen die na inwerkingtreding van het besluit ontstaan (de nieuwe lozingen).

Aanleiding tot het opstellen van algemene regels is de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 10 januari 1996 (kenmerk HIMH/IL/PZ 291195008) als vervolg op de gezamenlijke brief van de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 10 oktober 1991 (Kamerstukken II, 1991/1992, 22 343, nr. 2, blz. 4–7), aan de Tweede Kamer, waarin werd toegezegd dat het gedogen zal worden gereduceerd tot uitzonderingssituaties.

Voor de inwerkingtreding van dit besluit kan er met betrekking tot de lozingen van huishoudelijk afvalwater sprake zijn van drie situaties, namelijk:

a. lozingen waarvoor een vergunning op grond van artikel 1 Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) is verleend,

b. lozingen waarvoor krachtens artikel 31, derde lid, Wvo een vergunning wordt geacht te zijn verleend (de fictieve vergunningen) en

c. de vergunningplichtige situaties die gedoogd worden.

De huidige gedoogsituaties vormen een juridisch en bestuurlijk probleem. Een van de mogelijkheden om een einde te maken aan de gedoogsituaties is artikel 2a Wvo, dat in de Wvo te vinden is sinds de aanpassing van deze wet naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart 1993. Daarbij is in de Wvo de mogelijkheid geïntroduceerd tot het stellen van algemene regels die de vergunningplicht opheffen. Er is in dit besluit gekozen voor het instrument van algemene regels met opheffing van de vergunningplicht voor die situaties, waarin in een vergunning redelijkerwijze geen verdergaande eisen kunnen worden gesteld dan thans in de algemene regels is voorzien. Dit heeft ertoe geleid dat voor die situaties waar individuele vergunningverlening meer waarborgen biedt voor het stellen van eisen die uit milieuhygiënisch oogpunt noodzakelijk worden geacht, de vergunningplicht is gehandhaafd. Er is naar gestreefd bij algemene maatregel van bestuur zoveel mogelijk gedoogsituaties te beëindigen zonder daarmee de bestuurslasten voor de vergunningverlener te verhogen.

Lozingen van huishoudelijk afvalwater bezitten een grote mate van homogeniteit en komen veelvuldig voor. In algemene regels vastgestelde doel- of middelvoorschriften zijn dan een doelmatig en milieuhygiënisch verantwoorde vervanging van het relatief dure instrument van de vergunning.

Mede hierdoor kan de bestaande achterstand in de vergunningverlening worden opgeheven. Dit is in overeenstemming met de beleidsvoornemens uit de eerder genoemde brieven van 10 oktober 1991 en 10 januari 1996.

In de notitie «Rioleringen; naar een in het milieubeheer functioneel inzamel- en transportsysteem voor afvalwater» (Kamerstukken II, 1991/92, 19 826, nr. 18) is gesteld dat ongezuiverde lozingen uit verspreide bebouwing (gebouwen in het buitengebied) op oppervlaktewater – uit het oogpunt van uniformiteit – op vergelijkbare wijze moeten worden geregeld als in het Lozingenbesluit bodembescherming. Via het Lozingenbesluit bodembescherming worden lozingen van huishoudelijk afvalwater in de bodem gereguleerd. Hierbij worden criteria gehanteerd ten aanzien van de omvang van de lozing in combinatie met de afstand tot de riolering. Het Lozingenbesluit bodembescherming is op 1 juli 1990 in werking getreden en laatstelijk gewijzigd op 2 december 1994 (Stb. 1994, 855). Waar mogelijk is in het onderhavige Lozingenbesluit aangesloten bij het Lozingenbesluit bodembescherming.

Om het aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater terug te dringen, zowel in de bodem als op oppervlaktewater, is gemeentelijk rioleringsbeleid van groot belang. Dit gemeentelijk rioleringsbeleid krijgt gestalte in door de gemeenten op te stellen rioleringsplannen (artikel 4.22 Wet milieubeheer) en in de in de Wet milieubeheer (Wm) verankerde zorgplicht voor gemeenten met betrekking tot de «inzameling en het transport van afvalwater» (artikel 10.16a, Wm). De gemeentelijke aanpak (in casu de aanleg van riolering) van lozingen van ongezuiverd huishoudelijk afvalwater in het buitengebied zal in een rioleringsplan aan de orde moeten komen. Gemeenten zullen daarbij prioriteiten stellen. Prioriteitsstelling zal mede worden bepaald door de afweging van milieubelangen en kosten. De provincies zullen deze keuzes beoordelen in het kader van de in de Wm aan hen toegekende bevoegdheid tot het verlenen van een gedeeltelijke ontheffing van de gemeentelijke zorgplicht (artikel 10.16a, tweede lid, Wm). De ontheffing geldt voor een bepaalde termijn voor bepaalde gedeelten van het gemeentelijk grondgebied.

2. Opzet en reikwijdte van het besluit

In Nederland is circa 97% van alle gebouwen aangesloten op de riolering. De ongeveer 175 000 niet aangesloten gebouwen bevinden zich met name in buitengebieden. Daarvan loost ruwweg 70% op oppervlaktewater en 30% in de bodem. De 70% die op oppervlaktewater loost, betreft ongeveer 140 000 gevallen. Het besluit strekt zich uit tot het overgrote deel van de bestaande beperkte lozingen die ook de grootste groep directe lozingen van huishoudelijk afvalwater vormen. Deze groep omvat tussen de 100 000 en 140 000 gevallen. De lozingen die niet onder het besluit vallen, zoals de lozingen van meer dan 200 i.e, vormen slechts een klein deel van het totaal aan directe huishoudelijke afvalwaterlozingen. Het besluit is dus op de grootste groep directe lozingen van toepassing, voor welke groep uit doelmatigheidsoverwegingen de vergunningplicht wordt opgeheven.

Het onderhavige besluit heeft betrekking op gebouwen van waaruit op oppervlaktewater wordt geloosd. Tot het begrip «gebouwen» behoren individuele woningen, bedrijven en andere instellingen van waaruit het lozen van huishoudelijk afvalwater plaatsvindt. Onder individuele woningen worden naast particuliere woningen ook verstaan woonboten, dienstwoningen en vakantiewoningen.

De in het onderhavige besluit opgenomen algemene regels sluiten aan op bovengenoemd gemeentelijk rioleringsbeleid. De algemene regels beogen een beëindiging van alle ongezuiverde lozingen van huishoudelijk afvalwater, door een zo spoedig mogelijke aansluiting van alle lozingen van huishoudelijk afvalwater op de riolering.

Indien uit doelmatigheidsoverwegingen geen riolering wordt aangelegd, dient het afvalwater uiterlijk per 1 januari 2005 door een voorziening voor individuele behandeling van afvalwater (IBA) geleid te worden alvorens het mag worden geloosd.

Voor de grootste categorie, de beperkte bestaande lozingen, geldt dat indien riolering reeds aanwezig is op een afstand van 40 meter of minder, niet langer direct op oppervlaktewater mag worden geloosd. Ook als op termijn door de aanleg van riolering de afstand 40 meter of minder wordt, zal lozing op oppervlaktewater moeten worden beëindigd. In beide gevallen zal in de praktijk worden aangesloten op de riolering.

Indien bij beperkte bestaande lozingen de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering meer bedraagt dan 40 meter, geldt vanaf 1 januari 2005 de verplichting het huishoudelijk afvalwater voorafgaand aan het lozen door een IBA te leiden. Zo'n voorziening voorkomt nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. In het algemeen wordt een septic tank als voldoende voorziening beschouwd. Indien het echter oppervlaktewater betreft, waaraan in een plan, vastgesteld ingevolge de Wet op de waterhuishouding een bijzondere functie of waterkwaliteitsdoelstelling is toegekend, kan ingevolge dit besluit bij nadere eis een andere individuele behandeling van het huishoudelijk afvalwater worden voorgeschreven. Een en ander wordt nader toegelicht in paragraaf 6 naar aanleiding van de reacties op de voorpublicatie, en de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 6 en 7.

3. Algemene regels met opheffing van de vergunningplicht / Meldingsplicht

In het onderhavige besluit wordt onderscheid gemaakt tussen beperkte en omvangrijke lozingen. Beperkte lozingen zijn lozingen van huishoudelijk afvalwater met een vervuilingswaarde van 10 i.e of minder. Dit zijn met name lozingen vanuit individuele woningen. Omvangrijke lozingen vinden plaats vanuit onder meer recreatieparken, campings, kazernes en horecabedrijven. Deze omvangrijke lozingen zijn lozingen van huishoudelijk afvalwater met een vervuilingswaarde van meer dan 10 i.e en niet meer dan 200 i.e. Er zijn naar schatting 500 omvangrijke lozingen vanuit gebouwen die niet zijn aangesloten op de riolering.

Ingevolge artikel 3 wordt de vergunningplicht die geldt op grond van artikel 1 van de wet, opgeheven voor de lozingen van uitsluitend huishoudelijk afvalwater. Voor een aantal gevallen waarvoor een individuele afweging gewenst blijft, is in het tweede en derde lid de vergunningplicht gehandhaafd, namelijk voor lozen van meer dan 200 i.e, nieuw beperkt lozen op meer dan 40 meter van de riolering en omvangrijk lozen binnen bepaalde, in het derde lid van het artikel, aangegeven afstanden die verschillend zijn naar gelang het aantal i.e. Voor de volgende lozingen bevat het besluit dus algemene regels:

– bestaand beperkt lozen;

– nieuw beperkt lozen (op minder dan 40 m van de riolering);

– zowel bestaand als nieuw omvangrijk lozen van minder dan 200 i.e, binnen de in het besluit aangegeven afstanden tot de riolering.

Onderstaand schema geeft weer welke situaties onder de algemene regels vallen (AR) en welke vergunningplichtig (VP) blijven. Tevens is kort de strekking vermeld van het regime dat geldt onder de algemene regels:

aantal inwonerequivalentenafstand tot rioleringbestaand lozennieuw lozen
beperkt:   
10 of minder≤ 40 mAR: lozingsverbodAR: lozingsverbod
10 of minder> 40 mAR: IBAVP
omvangrijk:   
meer dan 10 t/m 200< x mAR: lozingsverbodAR: lozingsverbod
meer dan 10 t/m 200≥ x mVPVP
meer dan 200n.v.t.VPVP

x = afstand tot riolering, bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdeel b, van dit besluit.

IBA = individuele voorziening voor de behandeling van afvalwater

De ingevolge artikel 2b, eerste lid, van de Wvo verplichte melding voor situaties waarvoor de vergunningplicht is opgeheven, is opgenomen in artikel 9 van dit besluit. Een bestaande lozing (zie artikel 17) of een verandering van een bestaande lozing, moet binnen een bepaalde termijn gemeld worden aan de waterkwaliteitsbeheerder in wiens gebied het gebouw (of het perceel) zich bevindt. De reden om de melding aan de waterkwaliteitsbeheerder te laten doen is, dat het toezicht op de naleving van de Wvo door de waterkwaliteitsbeheerders geschiedt. Voor de rijkswateren zijn dit de regionale directies van de Rijkswaterstaat en voor de regionale wateren de regionale waterkwaliteitsbeheerders; dit zijn in het algemeen de waterschappen.

De functie van de melding is tweeërlei. De waterkwaliteitsbeheerder is overeenkomstig artikel 24 van de Wvo belast met het inzamelen en registreren van de bij de melding verstrekte gegevens. Aldus verkrijgt hij de voor de handhaving nodige informatie. Aan de hand van de gegevens kan worden nagegaan of inderdaad kan worden volstaan met de melding of dat het een lozing betreft die onder de vergunningplicht valt. In dat laatste geval moet bij de waterkwaliteitsbeheerder een vergunning worden aangevraagd. In de wet is niet geregeld hoe het orgaan op de melding moet reageren. Denkbaar is dat de waterkwaliteitsbeheerder degene die de melding gedaan heeft, mededeelt dat het om een vergunningplichtige lozing gaat en dat een vergunning moet worden aangevraagd. Indien het niet om een vergunningplichtige situatie gaat, zal de waterkwaliteitsbeheerder er verstandig aan doen de melder er zo nodig op te wijzen dat (nog) niet aan de in dit besluit gestelde eisen wordt voldaan. Indien hier niet op wordt gewezen en daadwerkelijke controle (langdurig) achterwege blijft, zou de waterkwaliteitsbeheerder minder sterk kunnen staan om handhavend op te treden. Ook kan aan de hand van de melding worden bezien of het stellen van nadere eisen nodig is. Het stellen van nadere eisen is niet aan een termijn gebonden doch de waterkwaliteitsbeheerder zal vanwege behoorlijk en zorgvuldig bestuur in de reactie op de melding moeten aangeven of er een nadere eis gesteld gaat worden en wat de inhoud daarvan zal zijn.

4. De handhaving

Overeenkomstig artikel 24 van de Wvo hebben de waterkwaliteitsbeheerders, als orgaan waaraan de melding moet worden gedaan, de zorg voor de bestuurlijke handhaving van de voorschriften opgenomen in dit besluit. Op basis van artikel 25 van de wet juncto 18.4 Wm wijzen de met de uitvoering van de wet belaste organen ambtenaren aan, die belast zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de wet bepaalde binnen hun ambtsgebied. Ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving kan de Minister van Justitie op basis van artikel 1a, onder 1° en onder 2°, juncto artikel 17, eerste lid, aanhef en onder ten tweede, van de Wet op de economische delicten (WED) buitengewone opsporingsambtenaren aanwijzen.

Als de vereiste melding achterwege blijft, staan vervolgens de mogelijkheden open tot bestuur(srechte)lijke handhaving, zoals het opleggen van een dwangsom. Daarnaast is een strafrechtelijke sanctie mogelijk: niet-melden wordt ingevolge artikel 1a, onder 2°, van de WED aangemerkt als een economisch delict. Het niet-melden is krachtens artikel 2, eerste lid, van de WED een misdrijf, voor zover het opzettelijk wordt gedaan. In de andere gevallen gaat het om een overtreding. De overtreding kan ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 4°, van de WED worden bestraft met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de vierde categorie (op dit moment maximaal vijfentwintigduizend gulden). Betreft het een misdrijf, dan is de straf krachtens artikel 6, eerste lid, onder 2°, van de WED een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie.

Van het niet-melden moet worden onderscheiden het niet-voldoen aan de algemene regels. Ook in dat geval staan de eerder genoemde middelen tot bestuurlijke handhaving ter beschikking. Ook het niet-voldoen aan de algemene regels (met inbegrip van de nadere eisen) is ingevolge artikel 1a, onder 1°, van de WED een economisch delict. Het opzettelijk niet-voldoen aan de algemene regels is blijkens artikel 2, eerste lid, van de WED een misdrijf. Het niet opzettelijk niet-voldoen aan de algemene regels wordt aangemerkt als een overtreding. De overtreding kan ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 3°, van de WED worden bestraft met een hechtenis van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vierde categorie. Betreft het een misdrijf dan is de straf krachtens artikel 6, eerste lid, onder 1°, van de WED een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie (op dit moment maximaal honderdduizend gulden).

De inspanningen voor de handhaving van het onderhavige besluit komen in de plaats van de inspanningen die gemoeid zouden zijn geweest met het verlenen en handhaven van vergunningen. Gezien de achterstand in de vergunningverlening was te voorzien dat een investering in de vergunningverlening zou moeten worden gedaan. De verhoging van deze inspanning kan achterwege blijven als gevolg van dit besluit, dat voor veel bestaande lozingen de vergunningplicht opheft.

Voor de uitvoering van dit besluit worden geen nieuwe organen of bestuursinstrumenten in het leven geroepen. Voor het justitiële apparaat zijn geen zwaarwegende gevolgen van dit besluit te verwachten.

5. Overgangsrecht

Het onderhavige Wvo Lozingenbesluit huishoudelijk afvalwater sluit voor wat de termijnen in het overgangsrecht betreft grotendeels aan bij het Lozingenbesluit bodembescherming. Rechtsongelijkheid tussen lozers in de bodem en lozers op oppervlaktewater wordt daarmee voorkomen.

De overstap naar het regime van algemene regels houdt in, dat de bestaande vergunningen bij inwerkingtreding van het besluit van rechtswege vervallen. Dit betreft mede zogenaamde fictieve vergunningen ex artikel 31, derde lid, van de wet.

Voor nieuwe lozingen geldt geen overgangsrecht, tenzij de lozingen (door de aanleg van riolering) binnen de bepaalde afstanden komen te liggen. Voor bestaande lozingen zijn diverse overgangsbepalingen gegeven. In de artikelsgewijze toelichting worden de termijnen verduidelijkt aan de hand van een schema. De overgangsbepalingen zijn opgenomen in hoofdstuk V van het besluit.

Het besluit kent voor twee situaties overgangsrecht:

Ten eerste betreft het overgangsrecht die situaties, waarin binnen de in het besluit aangegeven afstanden riolering aanwezig is. Het overgangsrecht bepaalt dan, binnen welke termijn lozing op oppervlaktewater beëindigd moet worden. Voor de toelichting op de verschillende overgangstermijnen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikelen 12 en 15.

Ten tweede is in het besluit voor beperkte bestaande lozingen overgangsrecht opgenomen voor situaties waarin geen riolering aanwezig is binnen de in het besluit bepaalde afstand van 40 meter. Het overgangsrecht bepaalt de termijn waarbinnen een voorziening voor individuele behandeling van afvalwater moet worden gerealiseerd.

Het besluit hanteert een ruime overgangstermijn voor de grote categorie lozingen waarvoor op het moment van inwerkingtreding van het besluit nog geen zekerheid bestaat of zij op termijn op de riolering kunnen worden aangesloten ten gevolge van de aanleg van riolering (uitbreidende riolering). Dit betreft voornamelijk de beperkte bestaande lozingen die op meer dan 40 meter afstand van de riolering plaatsvinden (artikel 14). Voor deze lozingen wordt op grond van gezamenlijk overleg tussen provincies, gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders gekozen voor de meest doelmatige wijze van sanering: hetzij door aansluiting op riolering, hetzij door individuele zuivering van de lozing (artikel 13, uiterlijk 1 januari 2005). De termijn van 1 januari 2005 is gehanteerd om ruimte te houden om tot een doelmatige wijze van sanering te komen en een gefaseerde investering mogelijk te maken.

Door middel van overgangstermijnen wordt voorts rekening gehouden met lozers die reeds een voorziening hebben, die krachtens dit besluit als voldoende kan worden aangemerkt, en waardoor het huishoudelijk afvalwater wordt geleid alvorens te worden geloosd. Wanneer de afstand van deze lozingen tot de dichtstbijzijnde riolering binnen de in het besluit bepaalde afstanden valt, of komt te vallen, ontstaat het lozingsverbod pas na de in het overgangsrecht genoemde termijnen.

6. Reacties en adviezen op de voorpublicatie

De reacties en conclusies daaruit

Het ontwerp van het onderhavige besluit is bekend gemaakt in de Staatscourant van 3 januari 1994, nr. 1 op grond van artikel 33a van de wet, ten behoeve van de mogelijkheid tot het inbrengen van schriftelijke opmerkingen door een ieder. Er zijn 19 reacties ontvangen van de Unie van Waterschappen, waterkwaliteitsbeheerders, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, provincies, adviesbureaus, de RECRON; advies is tevens ontvangen van de Staatscommissie voor de Waterstaatswetgeving. Zowel de Raad voor Verkeer en Waterstaat als de Centrale Raad Milieubeheer hebben desgevraagd medegedeeld geen gebruik te maken van de mogelijkheid van advisering. Het ontwerp is besproken in het Overlegorgaan Waterbeheer en Noordzee-aangelegenheden, waarin alle belanghebbende organisaties zijn vertegenwoordigd. De binnengekomen reacties kunnen op hoofdlijnen in de volgende onderwerpen worden samengevat.

Overgangstermijnen

De overgangstermijnen werden in een groot aantal reacties te ruim bevonden. Aangegeven is dat door de lange termijnen zowel de waterkwaliteit als de aanleg van riolering gefrustreerd wordt. In het bijzonder werd de termijn waarbinnen aangesloten wordt op een (nieuw) aangelegde openbare riolering te ruim bevonden.

Door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is gepleit voor aansluiting van de termijnen in het overgangsrecht bij de termijnen in het Lozingenbesluit bodembescherming, zodat rechtsongelijkheid tussen lozingen op water en in de bodem wordt tegengegaan.

De diverse belangen overwegend, is er voor gekozen om voor bestaande beperkte lozingen, zonder voldoende voorzieningen en op een afstand van meer dan 40 meter van de riolering, het tijdstip waarop het verbod tot lozen zonder voorziening gaat gelden (1 januari 2005) ongewijzigd te laten ten opzichte van dat in het voorgepubliceerde ontwerp-besluit.

Enerzijds wordt daardoor voor situaties waarin het openbaar riool niet wordt aangelegd een redelijke overgangstermijn gegeven voor het aanbrengen van voorzieningen. Anderzijds wordt voorkomen dat in situaties waar het openbaar riool in de komende jaren (voor 1 januari 2005) wordt aangelegd, voorafgaand daaraan een voorziening moet worden aangeschaft.

De lozer behoeft derhalve geen voorzieningen te treffen tot het moment waarop riolering binnen de 40 meter komt te liggen (maar uiterlijk tot 1 januari 2005), maar dient dan wel direct aan te sluiten zodra dat mogelijk is. Aansluiting op de riolering wordt zodoende gestimuleerd.

Ook indien in een individueel geval er reeds voldoende voorzieningen zijn getroffen ter behandeling van het huishoudelijk afvalwater, en aansluiting op de riolering door aanleg daarvan mogelijk is (wordt), zijn de termijnen verkort ten opzichte van het voorgepubliceerde ontwerp. De termijnen gaan lopen vanaf het moment waarop aansluiting op de (nieuwe) riolering mogelijk is. Aansluiting wordt in dit besluit mogelijk geacht op het moment dat de feitelijke aanleg en ingebruikneming van deze riolering plaatsvindt.

De septic tank

Over de septic tank als voorziening die bij beperkt bestaand lozen bestemd is om de verontreiniging van het oppervlaktewater tegen te gaan zijn diverse opmerkingen gemaakt. De zuiverende werking zou onvoldoende zijn om nadelige gevolgen voor bepaalde wateren te beperken, de inhoud zou te groot zijn en de kosten zouden te hoog zijn in relatie tot het zuiveringsrendement.

Om tegemoet te komen aan de situaties waarin voor bepaalde oppervlaktewateren een andere zuiveringsvoorziening noodzakelijk is om de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater te voorkomen, is hiervoor een mogelijkheid tot het stellen van een nadere eis in het besluit opgenomen. Deze mogelijkheid houdt in dat, bij nadere eis, een ander IBA-systeem kan worden voorgeschreven. Deze nadere eis kan worden gesteld indien aan het betrokken oppervlaktewater in een plan, vastgesteld ingevolge de Wet op de waterhuishouding, een bijzondere functie of waterkwaliteitsdoelstelling is toegekend en de septic tank, als bedoeld in artikel 7, voor het behoud daarvan onvoldoende bescherming biedt.

De septic tank is uit het Lozingenbesluit bodembescherming overgenomen en wordt als IBA-systeem aangemerkt en is als voorziening in het besluit gehandhaafd. De mogelijkheid is blijven bestaan om, bij nadere eis, met behulp van een ten minste vergelijkbare voorziening als de septic tank te lozen, of te lozen via twee kleinere tanks die aaneen zijn geschakeld zodat het vereiste volume van 6m3 wordt verkregen. Op deze wijze kan de bestaande, te kleine, septic tank gebruikt blijven worden. Door de aaneenschakeling kan het wegzakken van de tank bij een slappe ondergrond of het ontstaan van te hoge kosten worden voorkomen.

Redactionele opmerkingen/onduidelijkheden

Naast bovenstaande inhoudelijke bezwaren bleek behoefte te bestaan aan redactionele verbetering, vereenvoudiging en verduidelijking in zowel het besluit als de nota van toelichting. De gepleegde aanpassingen komen de leesbaarheid van het besluit ten goede.

Naar aanleiding van opmerkingen betreffende de redactie van bijvoorbeeld de term «overwegende bezwaren», de berekeningswijze van het aantal inwonerequivalenten en de term «versnijdende apparatuur», is een aantal bepalingen en teksten vereenvoudigd en aangepast. Daarnaast is in de toelichting een tabel opgenomen van de verschillende soorten lozingen en het, ingevolge het besluit, geldende regime voor de verschillende situaties (zie tabel in hoofdstuk I, paragraaf 3).

7. Lasten voor lozers en overheid

Voor de waterkwaliteitsbeheerders heeft dit besluit gevolgen. Bij lozingen van huishoudelijk afvalwater waarvoor de vergunningplicht is opgeheven, kan een waterkwaliteitsbeheerder zich concentreren op de handhaving van de algemene regels. Administratief wordt de vergunningprocedure vervangen door een melding. De bestuurlijke lasten hiervan zijn aanzienlijk minder omdat geen beschikking volgt, behalve wanneer de waterkwaliteitsbeheerder gebruik maakt van de mogelijkheid tot het stellen van een nadere eis. Dit zal in het overgrote deel van de situaties niet het geval zijn.

Voor degenen die lozen vanuit een gebouw betekent dit besluit dat er kosten gemaakt moeten worden. De uitvoering van het onderhavige besluit kan voor de lozers op twee manieren kosten met zich meebrengen. Aan de ene kant de kosten die gepaard gaan met het lozingsverbod voor beperkte lozingen binnen 40 meter tot de riolering en voor omvangrijke lozingen binnen de in dit besluit aangegeven afstanden tot de riolering. In de meeste gevallen zal dit verbod tot gevolg hebben, dat op de riolering wordt aangesloten. Aan de andere kant, de kosten die gemoeid zijn met de aanleg van een IBA voor bestaande beperkte lozingen, waarbij de riolering zich op een grotere afstand dan 40 meter bevindt.

Deze kosten zouden eveneens gemaakt worden wanneer op individuele basis vergunningen zouden worden afgegeven door waterkwaliteitsbeheerders; immers, in dat geval zou een lozer een voorziening moeten treffen (IBA), dan wel een lozingsverbod krijgen waardoor aansluiting op de riolering wordt bewerkstelligd. De afstemming van dit besluit met het gemeentelijke rioleringsbeleid zorgt er bovendien voor dat maatregelen met de grootste doelmatigheid (milieurendement versus kosten) genomen kunnen worden, waarbij middels de overgangstermijnen met een gefaseerde investering wordt rekening gehouden.

Hoewel het – gelet op de lokale omstandigheden – onmogelijk is exacte bedragen te noemen die voor elke situatie gelden, kan in het algemeen worden gesteld, dat de kosten van aansluiting in geval van beperkte lozingen op de riolering meestal niet meer bedragen dan enkele duizenden guldens. Daarnaast kan verwezen worden naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 mei 1994 waarin de Afdeling aansluitkosten op het riool van een woonark (inclusief interne verbouwing) van 6 000 gulden in dit geval niet onredelijk achtte. Het ging daarbij om de intrekking van een lozingsvergunning van bestaande beperkte lozingen op oppervlaktewater. Ten aanzien van nieuwe beperkte lozingen op oppervlaktewater kan worden gewezen op twee uitspraken van de Afdeling voor de geschillen van bestuur uit 1992. De Afdeling was in die gevallen van oordeel, dat de kosten van aansluiting van een nieuwe woning op de riolering van circa 12 000 gulden niet onredelijk waren.

De afstandscriteria tot de gemeentelijke riolering waarbinnen voor omvangrijke lozingen een lozingsverbod geldt, zijn gerelateerd aan de geldende aansluitkosten. Hiermee is aangesloten bij de in het Lozingenbesluit bodembescherming gekozen aanpak.

Ofschoon ook de kosten van aanleg van een septic tank van 6 m3 (voor bestaande beperkte lozingen) sterk door de plaatselijke situatie kunnen worden bepaald, kan een bedrag van ongeveer 10 000 gulden als indicatief worden beschouwd. Afgezet tegen de mate van milieubelasting van lozingen van huishoudelijk afvalwater worden deze kosten als aanvaardbaar beschouwd.

Voor de kosten die door gemeenten worden gemaakt in verband met de uitvoering van de rioleringsplannen wordt verwezen naar de hierboven genoemde Rioleringsnotitie 1991–1992. Hieruit volgt ook dat aan gemeenten geen overdreven financiële eisen worden opgelegd inzake het tempo en de omvang van de investeringen in de aanleg van rioleringen. Een nadere uitwerking van de berekening van de kosten is gegeven naar aanleiding van kamervragen (Kamerstukken II, 1991–1992, 19 826, nr. 19). Als gevolg van grote verschillen in lokale omstandigheden geldt een grote spreiding in investeringsramingen per aansluiting. Uitgegaan is van een gemiddeld bedrag van 16 000 gulden voor investeringskosten per aansluiting.

Hoofdstuk II Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Gebouw: Voor deze definitie is aangesloten bij artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet. Hierin wordt «gebouw» omschreven als: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Hiertoe worden onder meer gerekend particuliere woningen, bedrijfsruimten, dienstwoningen en voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten.

In de Woningwet worden ingevolge de jurisprudentie woonboten onder de term «gebouw» begrepen, indien « ... er op de boot een voor mensen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte is opgetrokken en vaststaat, dat deze ruimte middels deze boot met de grond is verbonden en daarin steun vindt». In dit besluit wordt met de term «gebouw» ook gedoeld op alle andere woonboten, die niet onder de term «bouwwerk» in de zin van de Woningwet vallen. Het gaat daarbij om woonboten als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringbesluit (Uitvoeringsbesluit van artikel 1, derde lid, van de wet van 28 november 1974, Stb. 709). Daar wordt de definitie gebruikt «vaartuigen die uit hoofde van hun feitelijke bestemming plaatsgebonden zijn».

Voor de goede orde zij opgemerkt dat het onderhavige besluit niet van toepassing is op het lozen van huishoudelijk afvalwater vanaf vaartuigen, die niet uit hoofde van hun feitelijke bestemming plaatsgebonden zijn. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit van 1974, zijn deze lozingen niet vergunningplichtig.

Huishoudelijk afvalwater: tot de definitie behoren afvalstoffen die bij de menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden in de particuliere sfeer plegen vrij te komen en waarvan betrokkene zich ontdoet. Dit zijn de afvalstoffen die in de particuliere huishouding ontstaan bij het uitvoeren van normale reinigingswerkzaamheden, bij het bereiden van voedsel, alsmede bij het normale huishoudelijk gebruik van sanitaire voorzieningen zoals toiletten, douches en wastafels.

Daarnaast is er het huishoudelijk afvalwater dat vrijkomt in de bedrijfsmatige sfeer. Dit is afkomstig van bedrijven en andere instellingen en ontstaat door vergelijkbare activiteiten als hierboven bedoeld. Deze afvalstoffen zijn dus qua aard en samenstelling vergelijkbaar met het huishoudelijk afvalwater afkomstig van een particulier huishouden. Met name moet hierbij gedacht worden aan huishoudelijk afvalwater van instellingen, horecabedrijven, campings, internaten en kazernes.

Beperkt lozen: dit lozen van 10 of minder i.e vindt voornamelijk plaats vanuit particuliere huishoudens. Bij de afbakening van de categorie beperkte lozingen (10 of minder inwonerequivalenten) is aangesloten bij het Lozingenbesluit bodembescherming.

Omvangrijk lozen: lozen van huishoudelijk afvalwater van meer dan 10 tot en met 200 i.e. Lozingen boven de 200 i.e zijn dermate milieubezwaarlijk, dat hiervoor de vergunningplicht blijft gelden. Daarom is de definitie van «omvangrijk lozen» begrensd tot 200 i.e.

Riolering: met riolering wordt bedoeld de zogenaamde «voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater» (Wm artikel 10.15 en 10.16a). In de praktijk zal het meestal gaan om de gemeentelijke riolering. Het betreft dus niet de riolering die binnen een inrichting gebruikt wordt voor de opvang van afvalwater.

Voor de berekening van het aantal i.e in het tweede lid, is aangesloten bij het systeem van de Wvo. Het aantal i.e. wordt per woonruimte berekend. Het Lozingenbesluit bodembescherming heeft het begrip woonruimte gedefinieerd als een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. De jurisprudentie van de Hoge Raad betreffende dit onderwerp (HR 23 juli 1984, Beslissing In Belastingzaken 1984/281 en 284) vult deze omschrijving aan met de woorden «en die als zodanig wordt gebruikt». Een woonruimte is alleen als zelfstandige ruimte aan te merken, indien de gebruiker niet meer dan bijkomstig is aangewezen op elders aanwezige sanitaire voorzieningen.

Dit besluit sluit geheel aan bij bovenstaande omschrijving. In het algemeen is er sprake van een woonruimte indien een keuken, een wasgelegenheid en slaapkamer aanwezig zijn. Indien een gebouw als bedoeld in dit besluit twee woonruimten heeft, waaruit huishoudelijk afvalwater wordt geloosd, worden er tweemaal zoveel i.e. berekend als bij één woonruimte in een gebouw. Artikel 18, derde lid, Wvo bepaalt dat voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten – die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd – als één bedrijfsruimte worden beschouwd. Onder het begrip «voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten» valt ook een volkstuincomplex.

In geval van lozen van huishoudelijk afvalwater uit bedrijven en instellingen (veelal het omvangrijk lozen), wordt het aantal inwonerequivalenten berekend aan de hand van het waterverbruik zoals bepaald in bijlage II van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren op het moment van inwerkingtreding van het onderhavige Lozingenbesluit. Het Uitvoeringsbesluit ziet op bedrijfsafvalwater en wordt gebruikt voor de berekening van het aantal i.e. in het onderhavige besluit, dat niet afkomstig is van particuliere huishoudens. Zo is de afvalwatercofficient voor onderwijsinstellingen, kazernes, bejaardencentra en recreatiebedrijven momenteel 0,023 per 1m3 gebruikt water.

Het derde lid van artikel 1, heeft betrekking op de berekening van de afstand van het lozingspunt tot de dichtstbijzijnde riolering. Inzake de in dit lid genoemde «overwegende bezwaren» kan gedacht worden aan het kruisen van een dijk; de te maken kosten kunnen dan onevenredig hoog zijn vergeleken met het milieurendement dat wordt bereikt door de aansluiting op de riolering. Per geval kan, afhankelijk van de omstandigheden, worden bekeken of er sprake is van overwegende bezwaren. Als er overwegende bezwaren zijn, kan dat ertoe leiden dat niet op de riolering behoeft te worden aangesloten ondanks het feit dat de riolering binnen de in het besluit genoemde afstand ligt; voor beperkte bestaande lozingen op oppervlaktewater geldt dan dit besluit (de verplichting om via een IBA te lozen), voor de overige lozingen vergunningplicht.

Inzake de te hanteren afstanden tot de dichtstbijzijnde riolering is onderscheid gemaakt tussen bestaande en nieuwe lozingen. Dit onderscheid is overgenomen uit het Lozingenbesluit bodembescherming en resulteert in een strenger regime voor nieuw lozen. Voor nieuwe lozingen wordt namelijk de afstand tot de riolering vanaf de kadastrale grens van het perceel gerekend; bij bestaande lozingen wordt de afstand berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een riolering bevindt. Nieuwe lozingen vallen in dit geval eerder onder het lozingsverbod, omdat de perceelsgrens meestal dichter bij de riolering ligt dan het gebouw van waaruit wordt geloosd. De perceelsgrens is opgenomen in het kadaster.

Artikel 2

Dit artikel geeft de afbakening aan van dit besluit met andere Wvo Lozingenbesluiten. Deze laatstgenoemde besluiten gelden ook voor het huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is uit een bedrijf dat behoort tot de categorie waarop zo'n besluit van toepassing is, bijvoorbeeld het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw. Hierin wordt bij de bedrijfsafvalwaterstromen huishoudelijk afvalwater meegenomen. Indien er sprake is van een zogenaamd sectorgericht lozingenbesluit krachtens artikel 2a van de wet waarbij ook in een regeling van huishoudelijk afvalwater wordt voorzien, is dat besluit van toepassing.

Opgemerkt dient te worden, dat de sectorbesluiten meer lozingen op oppervlaktewater reguleren dan alleen huishoudelijk afvalwater. Wanneer daadwerkelijk meer afvalwaterstromen vanuit het betrokken bedrijf worden geloosd, is het onderhavige besluit per definitie niet van toepassing (zie toelichting bij artikel 3). Het is echter denkbaar dat een bedrijf dat onder het sectorbesluit valt alle overige lozingen op oppervlaktewater heeft beëindigd, en uitsluitend huishoudelijk afvalwater loost. In dat geval zou onduidelijkheid kunnen ontstaan over de vraag welk besluit geldt. Met dit artikel wordt de onduidelijkheid voorkomen.

Artikel 3

In dit artikel is aangegeven voor welke lozingen de vergunningplicht wordt opgeheven. Het artikel is gebaseerd op artikel 2a, tweede lid, van de Wvo. De vergunningplicht wordt niet opgeheven voor nieuwe beperkte lozingen waarbij de afstand tot de riolering meer dan 40 meter bedraagt, voor lozingen van meer dan 200 i.e en voor omvangrijke lozingen, buiten de bepaalde afstanden tot de riolering. Door het handhaven van de vergunningplicht bestaat voor deze lozingen de mogelijkheid verdergaande eisen te stellen of de gevraagde vergunning te weigeren. Dit kan zich voordoen, indien de bescherming van het oppervlaktewater dit noodzakelijk maakt. Zie ook het schema in het algemeen deel van deze nota bij paragraaf 3.

Hierbij dient opgemerkt te worden dat indien er afvalwater vrijkomt dat naar zijn aard niet overeenkomt met huishoudelijk afvalwater, het onderhavige besluit hierop niet van toepassing is. Indien er naast huishoudelijk afvalwater, ook ander (bedrijfs)afvalwater in een gebouw vrijkomt, of indien er vermenging van (bedrijfs)afvalwater met huishoudelijk afvalwater plaatsvindt, valt het afvalwater niet binnen artikel 3 en blijft de gehele lozing vergunningplichtig.

Artikel 4

Met dit artikel wordt tegengaan dat vaste afvalstoffen uit huishoudens zoals groente- fruit- en tuinafval, na versnijding met behulp van daartoe bestemde apparatuur, worden geloosd op het oppervlaktewater. Gedoeld wordt hier op speciale versnijdende apparatuur die vaste afvalstoffen afkomstig van huishoudens in deeltjes snijdt, hakt of vermaalt, zodat deze tezamen met de gebruikelijk vrijkomende huishoudelijke afvalwaterstroom kunnen worden geloosd. Dit leidt tot een onnodige belasting van de rioolwaterzuiveringsinstallatie en het oppervlaktewater.

Artikel 5

Voor de afstanden is aangesloten bij het Lozingenbesluit bodembescherming; binnen de afstand van 40 meter tot de (openbare) riolering is beperkt lozen op oppervlaktewateren verboden. Aansluiting op de riolering is de meest voor de hand liggende oplossing. Hierbij is het niet van belang dat de riolering in een andere gemeente ligt dan het gebouw waaruit, of het perceel waarvan wordt geloosd. Indien niet wordt aangesloten op de riolering, kan het afvalwater door middel van een tankwagen afgevoerd worden naar de riolering of een rioolwaterzuiveringsinrichting.

Artikel 6

Voor het begrip individuele behandeling van afvalwater wordt verwezen naar de richtlijn voor de Individuele Behandeling Afvalwater (IBA) voor verspreide bebouwing.

Deze IBA richtlijn is indicatief bedoeld. Dit betekent dat de in deze richtlijn opgenomen systemen als referentievoorziening bedoeld zijn, maar dat systemen met een gelijke doelmatigheid eveneens in aanmerking komen. De richtlijn is verschenen in de Publicatiereeks milieubeheer, no. 1991–7 en is te bestellen bij DOP, Postbus 11 594, 2311 BM Leiden.

Het is de bedoeling dat de nadere eis van het tweede lid zo nodig wordt gebruikt wanneer geloosd wordt op oppervlaktewater, waaraan in een plan vastgesteld ingevolge de Wet op de waterhuishouding een bijzondere functie of waterkwaliteitsdoelstelling is toegekend en een voorziening als bedoeld in artikel 7, voor het behoud daarvan onvoldoende bescherming biedt. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld de functies zwemwater, oppervlaktewater voor de bereiding van drinkwater, of oppervlaktewater met een ecologische doelstelling van het hoogste niveau. De functietoekenning aan oppervlaktewateren geschiedt – ingevolge de Wet op de waterhuishouding – in het beheersplan voor de rijkswateren, dan wel het provinciaal plan voor de waterhuishouding of het beheersplan van de waterkwaliteitsbeheerder. De waterhuishoudkundige plannen leggen voor derden, in casu de lozers van huishoudelijk afvalwater, geen bindende normen of aanspraken vast. De plannen zijn ten aanzien van deze derden indicatief. Voor de planautoriteit zelf is het plan echter wel verbindend: het houdt een taakstelling in, waarmee zij bij de uitoefening van het feitelijk en juridisch beheer (met name bij de vergunningverlening) heeft rekening te houden en waarvan zij niet willekeurig behoort af te wijken.

Het ligt in de rede dat indien door de waterkwaliteitsbeheerder toepassing van artikel 6, tweede lid, wordt beoogd, deze de lozer naar aanleiding van diens melding onverwijld inlicht dat een nadere eis gesteld gaat worden. Indien bij de reactie op de melding niet wordt ingegaan op de nadere eis, kan degene die meldt er vanuit gaan dat een septic tank als bedoeld in artikel 7 voldoende is. De nadere eis geeft aan, binnen een redelijke overgangstermijn, welk systeem ter plaatse moet worden geïnstalleerd.

Een nadere eis is een beschikking in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht. Het is dus een met rechtswaarborgen omgeven besluit, waarop de beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing zijn en waarbij voorzien is in een beroepsprocedure. Van gestelde nadere eisen wordt kennis gegeven in een of meer dag-, week- of huis-aan-huisbladen. De nadere eis is een concretisering van de algemene regel; met andere woorden, de algemene regel wordt toegespitst op de individuele belangen van de lozer van huishoudelijk afvalwater, zodat ook zijn of haar belangen bij het stellen van de nadere eis kunnen worden meegewogen.

Artikel 7

Indien artikel 6, tweede lid, niet is toegepast, kan aan het voorschrift uit artikel 6, eerste lid, slechts worden voldaan door naleving van artikel 7. Daarbij gaat het om de toepassing van een septic tank. Bij ministeriële regeling krachtens artikel 7, tweede lid, worden voorschriften gesteld omtrent de uitvoering van de septic tank.

Bij de omschrijving van de septic tank in de ministeriële regeling is volledig aangesloten bij de Uitvoeringsregeling Lozingenbesluit bodembescherming (Stcrt. 1990, 123). Daarbij zijn de bepalingen uit de bovengenoemde IBA-richtlijn als uitgangspunt genomen. De ministeriële regeling op grond van het tweede lid, bevat voorschriften voor de uitvoering van de septic tank als bedoeld in het eerste lid. Het volume van de septic tank wordt bepaald door het aantal i.e. dat door de septic tank wordt verwerkt. Het volume van de septic tank is vrij groot (ten minste 6m3) aangezien zowel het zogenaamde «zwart afvalwater» (toiletwater) als het «grijs afvalwater» (spoel-, bad- en waswater) via de septic tank worden geloosd. Een voordeel van een septic tank met een groot volume is dat deze minder onderhoudsgevoelig is dan een tank met een kleinere inhoud.

Indien de in artikel 7, eerste lid, bedoelde septic tank ter plaatse niet in aanmerking komt, kan de waterbeheerder op grond van het vijfde lid nadere eisen stellen ten aanzien van het zuiveringsrendement, de doelmatigheid, het gebruik of het onderhoud van een alternatieve voorziening, waardoor het afvalwater geleid wordt alvorens te worden geloosd. Deze voorziening dient ten minste gelijkwaardig te zijn aan de eerder bedoelde septic tank ten aanzien van het zuiveringsrendement.

Het vijfde lid van artikel 7 komt in aanmerking indien er bijvoorbeeld reeds een onvoldoende voorziening is geïnstalleerd, dan wel wanneer er door de lozer voor wordt gekozen een andere voorziening te installeren, waarmee eenzelfde zuiveringsrendement wordt verkregen als met de bij ministeriële regeling voorgeschreven septic tank. Een voorbeeld van een vergelijkbare septic tank als die bedoeld in de ministeriële regeling is een voorziening verkregen door het aaneenschakelen van twee septic tanks die tezamen een volume hebben van 6 m3. Een voorbeeld van een andere, ten minste vergelijkbare voorziening als de in de ministeriële regeling bedoelde septic tank kan een helofytenzandfiltersysteem zijn. Een helofytenfilter bestaat uit een zandlaag die is beplant met riet, biezen of andere helofyten. De zuivering hiervan kan vergeleken worden met die van de voorgeschreven septic tank. Of aan een van deze voorzieningen behoefte bestaat kan blijken uit de melding van de lozer.

Artikel 8

Bij de regeling van het omvangrijke lozen is aangesloten bij de artikelen 14 en 21 van het Lozingenbesluit bodembescherming. Binnen de aangegeven afstanden in combinatie met het aantal i.e is het verboden direct of op andere wijze te lozen. Aansluiting op de riolering ligt vervolgens voor de hand. Een ander, minder voor de hand liggend, alternatief is het afvoeren van het huishoudelijk afvalwater via tankwagens.

Artikel 9

Uit het stelsel van de wet (artikel 2c) vloeit voort dat in geval van algemene regels die de vergunningplicht opheffen, een meldingsplicht opgenomen dient te worden. Deze plicht geldt dus niet in de gevallen waar de vergunningplicht blijft bestaan, namelijk in geval van nieuw beperkt lozen en omvangrijk bestaand en omvangrijk nieuw lozen van huishoudelijk afvalwater buiten de afstanden. Voordeel van deze meldingsplicht is, dat de waterkwaliteitsbeheerder betrokken is bij een verandering van de lozing. De plicht tot melden in geval van bestaand lozen wordt bepaald in artikel 17. Gevallen van niet-melden kunnen uit de administratie van de waterkwaliteitsbeheerder worden opgemaakt doch ook uit andere gegevens zoals de bestanden van gemeenten met betrekking tot woningbouw, rioleringsbestanden en dergelijke. Indien mogelijk kunnen gegevensbestanden naast elkaar worden gelegd.

Artikel 10

Dit artikel heeft betrekking op ongewone voorvallen. Melding is van belang gelet op de bescherming van het oppervlaktewater. Met ongewone voorvallen wordt gedoeld op, bijvoorbeeld, de situatie waarbij stoffen worden geloosd die niet door de voorziening kunnen worden gezuiverd. Door de melding van een ongewoon voorval wordt de waterkwaliteitsbeheerder in staat gesteld maatregelen te treffen teneinde het oppervlaktewater te beschermen tegen ongewenste invloeden. De melding moet zo spoedig mogelijk, nadat het voorval bekend is of had kunnen zijn, aan de waterkwaliteitsbeheerder worden gedaan.

Opgemerkt wordt dat ook de melding van ongewone voorvallen bij Wm inrichtingen aan de waterkwaliteitsbeheerder gewaarborgd is, door de in artikel 17.2 van de Wm opgenomen meldingsplicht.

Artikel 11

Deze overgangsbepaling is in het besluit opgenomen om ervoor zorg te dragen dat – gedurende de overgangstermijnen vergunningvoorschriften, indien daarin zou zijn voorzien, blijven gelden.

Artikel 12

De overgangstermijnen in dit besluit zijn mede gericht op het tegengaan van kapitaalsvernietiging die zou kunnen ontstaan, indien de algemene regels op het moment van inwerkingtreding van het besluit, zonder meer in een lozingsverbod zouden resulteren.

Artikel 12 geeft overgangstermijnen in geval van bestaand beperkt lozen.

Het eerste lid bepaalt, in afwijking van het lozingsverbod in artikel 5, dat, indien op het moment van inwerkingtreding van het besluit de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering 40 meter of minder bedraagt, nog 3 jaar na inwerkingtreding van het besluit op oppervlaktewater mag worden geloosd: in bestaande gevallen wordt dit als een redelijke termijn gezien om aansluiting te verwezenlijken.

Het tweede lid van artikel 12 geeft de overgangstermijn aan, in afwijking van de hiervoor genoemde termijn van 3 jaar, voor die situaties van bestaand lozen waarbij de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering op het moment van inwerkingtreding van het besluit 40 meter of minder is, en het huishoudelijk afvalwater voorafgaand aan het lozen door een voorziening wordt geleid die voldoet aan artikel 6 en 7. Dit betekent dat in dat geval een septic tank moet zijn geïnstalleerd die voldoet aan de voorschriften ingevolge het besluit, dan wel een voorziening die even doelmatig is wat het zuiveringsrendement betreft (artikel 7, vijfde lid).

Aangezien het huishoudelijk afvalwater voorafgaand aan het lozen door een voldoende voorziening wordt geleid, wordt het lozingsverbod pas 5 jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit van kracht. Tot die tijd hoeft dus niet op de riolering te worden aangesloten.

Artikel 13

Artikel 13 is bedoeld voor de gevallen van bestaand beperkt lozen waarbij de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering op het moment van inwerkingtreding van het besluit meer bedraagt dan 40 meter.

In deze gevallen wordt op het moment van inwerkingtreding van het besluit het huishoudelijk afvalwater ofwel direct geloosd, ofwel door een voorziening geleid. Gebleken is dat zo'n voorziening in de praktijk veelal niet voldoet aan artikel 6 of 7. Er is dan sprake van een zogenaamde «onvoldoende» voorziening. Voor beide gevallen (onvoldoende en geen voorziening) is voor eenzelfde overgangstermijn gekozen. In deze gevallen van artikel 13 geldt dat het huishoudelijk afvalwater uiterlijk op 1 januari 2005 door een voldoende voorziening (artikel 6 of 7) moet worden geleid alvorens te mogen worden geloosd, wanneer de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering meer dan 40 meter bedraagt.

Met deze bepaling wordt aangesloten bij de in het Lozingenbesluit bodembescherming gehanteerde overgangstermijn; de lozer krijgt hiermee een redelijke termijn (tot 1 januari 2005) om een voorziening te treffen, in geval binnen 40 meter geen aanleg van riolering plaatsvindt.

In het geval dat vóór 1 januari 2005 riolering wordt aangelegd op een afstand van 40 meter of minder, geldt artikel 5 onverkort.

Artikel 14

Artikel 14 is opgenomen met het oog op de zogenaamde «uitbreidende riolering». Dit zijn die gevallen (bestaand en nieuw) waarin de afstand tot de dichtstbijzijnde riolering meer dan 40 meter bedraagt op het moment van inwerkingtreding van het besluit. Door aanleg van riolering kan deze afstand (zowel voor de bestaande lozingen als voor nieuwe lozingen) 40 meter of minder worden, waardoor een lozingsverbod ingevolge artikel 5 gaat gelden.

Artikel 14 geeft overgangsbepalingen voor het geval dat het afvalwater, op het moment dat de riolering binnen de betreffende afstand komt en aansluiting mogelijk is, wel door een voldoende voorziening wordt geleid alvorens te worden geloosd (in overeenstemming met ten minste de voorschriften gesteld krachtens de artikelen 6 en 7). In die gevallen geldt het lozingsverbod 5 jaar nadat aansluiting op de riolering mogelijk is.

De termijnen van dit artikel gelden vanaf het moment dat aansluiting op de riolering mogelijk is. Aansluiting wordt in dit besluit mogelijk geacht op het moment dat de feitelijke aanleg van deze riolering plaatsvindt.

Artikel 15

Artikel 15 geeft overgangsrecht op het moment van inwerkingtreding van het besluit voor de situaties waarop artikel 8 van toepassing is. Gebleken is dat bestaand omvangrijk lozen van huishoudelijk afvalwater vrijwel nooit geschiedt met behulp van een IBA voorziening ingevolge een artikel 1 Wvo vergunning. Om echter niet voorbij te gaan aan de situaties waarin wel sprake is van een Wvo vergunning met voorgeschreven voorziening, geeft artikel 15 voor deze gevallen een overgangstermijn van 10 jaar.

Artikel 15 geeft een overgangstermijn van drie jaar, indien er sprake is van bestaand omvangrijk lozen van huishoudelijk afvalwater waarbij de afstand op het moment van inwerkingtreding van het besluit tot de dichtstbijzijnde riolering minder bedraagt dan de afstanden uit artikel 8. De overgangstermijn van drie jaar is, praktisch en technisch gezien, gewenst om de riolering aan te leggen binnen de afstanden van artikel 8, die tot 3000 meter kunnen bedragen. Indien deze afstand meer bedraagt dan de gegeven afstandscriteria blijft de vergunningplicht gelden, zodat voor deze gevallen geen overgangsrecht is opgenomen.

Artikel 16

Artikel 16 ziet op de situaties waarbij, in verband met de uitbreidende riolering, het omvangrijk lozen (bestaand en nieuw) na inwerkingtreding van dit besluit binnen de afstanden van artikel 8 komt te vallen.

In geval er sprake is van een situatie waarin een Wvo vergunning met een voorziening voor de behandeling van huishoudelijk afvalwater is voorgeschreven, geeft artikel 16 een overgangstermijn van 10 jaar, voordat er – in verband met de uitbreidende riolering – een lozingsverbod gaat gelden. Zo wordt kapitaalsvernietiging voorkomen bij degenen die wel een voorziening hebben geplaatst ingevolge een Wvo vergunning. In alle overige gevallen van bestaand lozen kan het lozen nog drie jaar worden voortgezet vanaf het tijdstip waarop aansluiting op de dichtstbijzijnde riolering mogelijk is. De overgangstermijn is ook in dit geval drie jaar.

Voor de omvangrijke nieuwe lozingen worden dezelfde overgangstermijnen gehanteerd. Nieuwe lozingen kunnen uiteraard ook, na aanleg van riolering, binnen de afstanden van het besluit komen te vallen.

De verschillende overgangstermijnen kunnen in het onderstaande schema worden samengevat.

Feitelijke situaties op moment van inwerkingtreding van het besluitLozing welke voorheen buiten de afstanden, binnen de afstandscriteria komt te liggen door feitelijke aanleg van riolering na inwerkingtreding van dit besluit
I beperkt bestaandBINNEN 40 METER (artikel 12) a) voldoende voorziening: 5 jaar b) overige gevallen: 3 jaarBUITEN 40 METER (artikel 13) geen/ onvoldoende voorziening: tot 1–1-2005UITBREIDENDE RIOLERING (artikel 14) vanaf tijdstip waarop aansluiting op riolering mogelijk is in geval van voldoende voorziening: 5 jaar overige gevallen: geen overgangsbepalingen
II beperkt nieuwBINNEN 40 METER geen overgangsbepalingenBUITEN 40 METER VERGUNNINGPLICHT
III omvangrijk bestaandBINNEN X METER (artikel 15) a) 10 jaar, indien in art. 1 Wvo vergunning een voorziening is voorgeschreven b) 3 jaar in de overige gevallenBUITEN X METER VERGUNNINGPLICHT UITBREIDENDE RIOLERING (artikel 16) vanaf tijdstip waarop aansluiting op riolering mogelijk is: a) 10 jaar indien in een art. 1 Wvo vergunning een voorziening is voorgeschreven b) 3 jaar in de overige gevallen
IV omvangrijk nieuwBINNEN X METER geen overgangsbepalingen BUITEN X METER VERGUNNINGPLICHT

Artikel 17

In verband met de verwerking van de meldingen van alle bestaande huishoudelijke lozingen wordt een termijn van een jaar aangehouden.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 februari 1997, nr. 29.

Naar boven