Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1997, 256 | Beschikking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1997, 256 | Beschikking |
De Minister van Justitie,
Gelet op artikel VII van de wet van 26 maart 1997, Stb. 255;
Besluit:
de tekst van de Wet Luchtverkeer, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 26 maart 1997, Stb. 255, in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Uitgegeven de zesentwintigste juni 1997
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. luchtverkeer: het geheel der verplaatsingen van luchtvaartuigen in de lucht of op een luchtvaartterrein, alsmede het gebruik van het luchtruim door toestellen die geen luchtvaartuigen zijn;
b. luchtvaartuig: een toestel, bedoeld in artikel 1 onder b van de Luchtvaartwet (Stb. 1958, 47);
c. Nederlands luchtvaartuig: luchtvaartuig, bedoeld in artikel 1 onder e van de Luchtvaartwet;
d. luchtvaartterrein: een terrein, dat is ingericht voor het opstijgen en het landen alsmede de daarmede verband houdende bewegingen op dat terrein van luchtvaartuigen;
e. luchtverkeersbeveiliging: het geheel van maatregelen gericht op de bevordering van een veilig, ordelijk en vlot verloop van het luchtverkeer;
f. luchtverkeersdienstverlening: het geven van luchtverkeersleiding, alsmede het verstrekken van advies of inlichtingen tijdens de vlucht en het verzorgen van alarmering;
g. luchtverkeersleiding: het regelen van het luchtverkeer door het geven van klaringen en aanwijzingen aan bestuurders van luchtvaartuigen;
h. klaring: machtiging aan de gezagvoerder van een luchtvaartuig om een vlucht aan te vangen of te vervolgen onder door een luchtverkeersleidingsdienst gestelde voorwaarden;
i. gezagvoerder: degene, die de leiding heeft bij en verantwoordelijk is voor de veilige uitvoering van de vlucht;
j. lid van het cockpitpersoneel: ieder, die aan boord van een luchtvaartuig werkzaamheden verricht, welke van direct belang zijn voor de bediening van het luchtvaartuig tijdens de vlucht;
k. lid van het boordpersoneel: lid van het cockpitpersoneel en ieder, die aan boord van een luchtvaartuig ten behoeve van de inzittenden of de lading werkzaamheden verricht of heeft te verrichten;
l. vlucht: de verplaatsing van het luchtvaartuig gedurende het tijdsverloop dat het in beweging komt met de bedoeling om op te stijgen, tot het ogenblik dat het weer tot volledige stilstand is gekomen na de landing;
m. LVB-organisatie: de organisatie voor de luchtverkeersbeveiliging, bedoeld in artikel 5.22;
n. de Eurocontrol-organisatie: de Organisatie, ingesteld bij het op 13 december 1960 te Brussel tot stand gekomen Verdrag tot samenwerking in het belang van de veiligheid van de luchtvaart «Eurocontrol» (Trb. 1961, 62), zoals gewijzigd bij Protocol van 12 februari 1981 (Trb. 1981, 182);
o. het vluchtinformatiegebied Amsterdam: het gebied begrensd door de rijksgrenzen en de rechte lijnen door de posities met de hierna genoemde coördinaten, alsmede de luchtruimte daarboven:
51°30'00 N.B.- 02°00'00 O.L., 51°22'30 N.B.-03°22'30 O.L., Nederlands-Belgische grens, Nederlands-Duitse grens, 53°40'00 N.B.-06°30'00 O.L., 55°00'00 N.B.-06°30'00 O.L., 55°00'00 N.B.-05°00'00 O.L., 51°30'00 N.B.-02°00'00 O.L.;
p. luchtvaartmaatschappij: onderneming, welke geheel of gedeeltelijk haar bedrijf maakt van het vervoer van personen, dieren of goederen met luchtvaartuigen;
q. opsporingsambtenaar: de ambtenaar, bedoeld in artikel 11.3, eerste lid.
2. Onder lid van het cockpitpersoneel wordt ten aanzien van onbemande luchtvaartuigen mede verstaan ieder, die werkzaamheden verricht, welke van direct belang zijn voor het op afstand bedienen van het luchtvaartuig.
3. Onder luchtvaartmaatschappij wordt mede verstaan de naar privaatrecht opgerichte rechtspersoon, die zich bezig houdt met het vervoer van personen, dieren of goederen met luchtvaartuigen tegen vergoeding.
1. Deze wet is van toepassing op het luchtverkeer, de luchtverkeersbeveiliging, de luchtverkeersdienstverlening en de luchtvaartuigen binnen het vluchtinformatiegebied Amsterdam. Deze wet is eveneens van toepassing op Nederlandse luchtvaartuigen buiten het vluchtinformatiegebied Amsterdam.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat op nader in die algemene maatregel aan te geven categorieën van personeel of op bepaalde soorten van luchtvaartuigen, indien toepassing van deze wet in redelijkheid niet kan worden gevergd en de veiligheid van het luchtverkeer niet in gevaar wordt gebracht, geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn:
– de artikelen 2.1 tot en met 2.10 of één van deze artikelen,
– titel 5.1 of 5.2,
– hoofdstuk 9, of
– hoofdstuk 10.
Een luchtvaartmaatschappij is verplicht er voor zorg te dragen, dat:
a. de door haar geëxploiteerde luchtvaartuigen in een zodanige staat zijn, dat daarmee veilig gevlogen en vervoerd kan worden;
b. het boordpersoneel van de door haar geëxploiteerde luchtvaartuigen over voldoende kennis, bedrevenheid en ervaring beschikt;
c. al datgene wordt gedaan, wat in haar vermogen ligt om ernstige lichamelijke of geestelijke vermoeidheid van de leden van het boordpersoneel bij de bediening van luchtvaartuigen te voorkomen.
Voor zover Onze Minister van Verkeer en Waterstaat onderscheidenlijk Onze Minister van Defensie, beslissingen neemt ingevolge bij of krachtens deze wet verleende bevoegdheden, die mede betrekking hebben op de militaire luchtvaart onderscheidenlijk de burgerluchtvaart handelt hij in overeenstemming met Onze Minister van Defensie onderscheidenlijk Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Het is verboden een luchtvaartuig te bedienen zonder het daarvoor geldige bewijs van bevoegdheid of geldige bewijs van gelijkstelling.
2. Voor het bedienen van een Nederlands burgerluchtvaartuig is het bezit vereist van hetzij:
a. een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling, hetzij
b. een bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling, afgegeven door de bevoegde autoriteit van een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat op grond van artikel 2.8 aangewezen staat of door een door hem aangewezen internationale organisatie.
Betrokkene dient in geval van toepassing van onderdeel a tevens in het bezit te zijn van een geldige medische verklaring, bedoeld in artikel 2.4.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere werkzaamheden aan boord van een burgerluchtvaartuig worden aangewezen, die niet mogen worden verricht zonder een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling.
4. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens dit artikel, wanneer door bijzondere omstandigheden die regels in redelijkheid geen toepassing kunnen vinden en de veiligheid van het luchtverkeer met het verlenen van de ontheffing niet in gevaar wordt gebracht. Aan de ontheffing kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.
5. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat trekt de door hem verleende ontheffing in, wanneer
a. de redenen, waarom de ontheffing is verleend, zijn komen te vervallen;
b. de houder van de ontheffing de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet naleeft.
1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat geeft op aanvraag een bewijs van bevoegdheid af, wanneer degene, die het bewijs van bevoegdheid heeft aangevraagd, beschikt over voldoende kennis, bedrevenheid en ervaring met betrekking tot het bewijs van bevoegdheid, dat hij heeft aangevraagd, daartoe voldoende onderricht heeft genoten en hem een geldige medische verklaring is verstrekt.
2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat tekent op aanvraag op het bewijs van bevoegdheid een of meer bevoegdverklaringen aan. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing behoudens ter zake van de medische verklaring.
3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt aangegeven welke bewijzen van bevoegdheid Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan afgeven en welke bevoegdverklaringen daarop kunnen worden aangetekend; in die algemene maatregel worden voor elk bewijs van bevoegdheid en voor elke bevoegdverklaring de bevoegdheden en eventueel aan de bevoegdverklaring te verbinden beperkingen aangegeven.
4. Bij ministeriële regeling kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat met betrekking tot het model en de uitvoering van het bewijs van bevoegdheid eisen vaststellen.
5. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat houdt van de door hem afgegeven bewijzen van bevoegdheid een register bij.
1. Een bewijs van bevoegdheid wordt afgegeven voor onbepaalde tijd dan wel voor een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn, welke termijn voor de verschillende bewijzen van bevoegdheid verschillend kan zijn.
2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verlengt op aanvraag het bewijs van bevoegdheid, wanneer de houder daarvan beschikt over voldoende kennis, bedrevenheid en ervaring met betrekking tot dat bewijs van bevoegdheid en hij op het tijdstip van de verlenging in het bezit is van een geldige medische verklaring; het bewijs van bevoegdheid wordt voor de krachtens het eerste lid vastgestelde termijn verlengd.
3. Met betrekking tot het aantekenen van een bevoegdverklaring zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.
4. Indien op het tijdstip, waarop de termijn van geldigheid van een bewijs van bevoegdheid vervalt, de termijn van geldigheid van een op dat bewijs van bevoegdheid aangetekende bevoegdverklaring nog niet is verstreken, behoudt die bevoegdverklaring haar geldigheid. Verlenging van deze bevoegdverklaring vindt plaats overeenkomstig het bij of krachtens dit artikel bepaalde.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden voorgeschreven, dat de houder van een in die algemene maatregel aan te geven bewijs van bevoegdheid of daarop aangetekende bevoegdverklaring bij het bereiken van een in die algemene maatregel bepaalde leeftijd daarin aan te geven bevoegdheden:
a. niet meer mag uitoefenen;
b. slechts onder in die algemene maatregel bepaalde voorwaarden mag uitoefenen.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven met betrekking tot artikel 2.2 en dit artikel. Deze regels bevatten in ieder geval bepalingen betreffende:
a. de aanvraag, de afgifte en de verlenging van bewijzen van bevoegdheid;
b. de leeftijd, die een aanvrager ten minste moet hebben om voor een bewijs van bevoegdheid in aanmerking te kunnen komen;
c. het aantekenen op een bewijs van bevoegdheid van een bevoegdverklaring;
d. de verlenging van een bevoegdverklaring;
e. de eisen, waaraan de aanvrager van een bewijs van bevoegdheid of bevoegdverklaring of van de verlenging daarvan moet voldoen alsmede de wijze, waarop hij kan doen blijken, dat hij aan die eisen voldoet;
f. de eisen, waaraan examinatoren moeten voldoen;
g. aan vluchtnabootsers te stellen eisen voor kwalificatie of goedkeuring van het gebruik van die vluchtnabootsers;
h. de vernieuwing van een bewijs van bevoegdheid;
i. de vergoeding, die de aanvrager is verschuldigd voor de kosten van de behandeling van zijn aanvraag om afgifte of verlenging van zijn bewijs van bevoegdheid of om aantekening of verlenging van een bevoegdverklaring.
7. Artikel 2.1, vierde en vijfde lid, is met betrekking tot dit artikel van overeenkomstige toepassing.
1. De medische verklaring bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, wordt afgegeven door een geneeskundige of een geneeskundige instantie, die door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat daartoe is benoemd onderscheidenlijk aangewezen. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. De medische verklaring wordt voor een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn afgegeven, wanneer betrokkene voldoet aan de eisen van medische geschiktheid om de werkzaamheden te verrichten, waarvoor betrokkene een bewijs van bevoegdheid heeft aangevraagd of is verleend. Op medische gronden kan de verklaring voor een kortere termijn worden afgegeven.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent:
a. de ten behoeve van de afgifte van een medische verklaring te verrichten keuring;
b. de mogelijkheid van eenmalige verlenging;
c. de mogelijkheid van herbeoordeling.
4. De medische verklaring vervalt:
a. na afloop van de termijn van geldigheid;
b. indien naar het oordeel van een in het eerste lid bedoelde geneeskundige of geneeskundige instantie de gezondheidstoestand van degene, aan wie de betrokken verklaring is afgegeven, zodanig is, dat deze om die reden niet meer in staat is de werkzaamheden, waarvoor hem een bewijs van bevoegdheid is verleend, te verrichten.
1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een bewijs van bevoegdheid dan wel een daarop aangetekende bevoegdverklaring schorsen wanneer een ernstig vermoeden rijst, dat de houder van het bewijs van bevoegdheid:
a. niet over voldoende kennis, bedrevenheid of ervaring beschikt met betrekking tot dat bewijs van bevoegdheid of die bevoegdverklaring;
b. bij het verrichten van de hem toegestane werkzaamheden de veiligheid in gevaar kan brengen;
c. niet in het bezit is van een geldige medische verklaring.
2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat neemt het geschorste bewijs van bevoegdheid in. De houder van het betrokken bewijs van bevoegdheid is verplicht hieraan alle medewerking te verlenen. In geval van schorsing van een of meer bevoegdverklaringen verstrekt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat een aan de schorsing aangepast bewijs van bevoegdheid.
3. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat heft de schorsing op zodra de redenen, die tot de schorsing hebben geleid, zijn komen te vervallen.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven met betrekking tot:
a. de wijze, waarop de houder van het betrokken bewijs van bevoegdheid opnieuw kan doen blijken over voldoende kennis, bedrevenheid of ervaring met betrekking tot het geschorste bewijs van bevoegdheid of de geschorste bevoegdverklaring te beschikken;
b. de wijze, waarop de houder van het betrokken bewijs van bevoegdheid kan doen blijken, dat hij bij het verrichten van de hem toegestane werkzaamheden de veiligheid niet in gevaar brengt.
5. Bij ministeriële regeling kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat regels geven met betrekking tot de procedure van schorsing.
1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een bewijs van bevoegdheid intrekken of een daarop aangetekende bevoegdverklaring doorhalen:
a. op aanvraag van de houder;
b. wanneer het bewijs van bevoegdheid of de daarop aangetekende bevoegdverklaring ten minste drie maanden is geschorst;
c. wanneer gedurende een periode van ten minste zes maanden van het betrokken bewijs van bevoegdheid of de daarop aangetekende bevoegdverklaring geen gebruik is gemaakt;
d. wanneer bij de aanvraag of het verzoek om verlenging van het bewijs van bevoegdheid, de bevoegdverklaring of de medische verklaring onjuiste gegevens zijn verstrekt.
2. Indien de houder van een bewijs van bevoegdheid de bevoegdheid een luchtvaartuig te bedienen is ontzegd, dan wel zijn bewijs van bevoegdheid is ingetrokken of daarop een doorhaling dient plaats te vinden, is hij verplicht zijn bewijs van bevoegdheid onverwijld bij Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in te leveren.
3. Bij ministeriële regeling kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat regels geven met betrekking tot de procedure van intrekking of doorhaling.
1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan op aanvraag een bewijs van gelijkstelling met een in een andere staat door een daar bevoegde autoriteit afgegeven bewijs van bevoegdheid afgeven. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Het bewijs van gelijkstelling geeft niet meer bevoegdheden dan het betrokken bewijs van bevoegdheid en wordt slechts eenmaal afgegeven voor ten hoogste de duur van geldigheid van het betrokken bewijs van bevoegdheid doch niet langer dan een jaar.
3. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een bewijs van gelijkstelling intrekken wanneer de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onder c of d, zich voordoen.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven over de voorwaarden en omstandigheden waaronder een bewijs van gelijkstelling wordt afgegeven.
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan op grond van internationale overeenkomsten of besluiten van volkenrechtelijke organisaties bewijzen van bevoegdheid of bewijzen van gelijkstelling, die op grond van eisen, welke gelijkwaardig zijn aan de krachtens artikel 2.3, zesde lid, onderdeel e, gestelde eisen, zijn afgegeven door
a. de bevoegde autoriteit van een door hem bij ministeriële regeling aangewezen staat, of
b. een door hem bij ministeriële regeling aangewezen internationale organisatie
erkennen als geldig bewijs van bevoegdheid of geldig bewijs van gelijkstelling. Aan de erkenning kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.
1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een opleiding voor een theoretisch of praktisch examen ter verkrijging van een bewijs van bevoegdheid erkennen als opleiding voor een theoretisch examen of voor een praktisch examen, wanneer die opleiding voldoet aan door hem te stellen eisen.
2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan de erkenning van een opleiding intrekken, wanneer die opleiding niet meer aan de krachtens het eerste lid gestelde eisen voldoet.
3. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan ter uitvoering van het eerste en tweede lid nadere regels geven.
1. De houder van een bewijs van bevoegdheid, dat de bevoegdheid geeft een luchtvaartuig te bedienen, dient onder door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat te stellen regelen een logboek bij te houden.
2. Het is verboden
a. in het logboek onjuiste gegevens of onjuiste aantekeningen op te nemen, te doen opnemen of toe te laten dat zij daarin worden opgenomen;
b. het logboek te beschadigen of te vernietigen, te doen beschadigen of vernietigen dan wel toe te laten, dat het wordt beschadigd of vernietigd.
Het is de houder van een bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling verboden werkzaamheden, tot het verrichten waarvan dat bewijs de bevoegdheid geeft, te verrichten wanneer de houder daardoor in verband met zijn lichamelijke of geestelijke gesteldheid de veiligheid van het luchtverkeer in gevaar brengt of in gevaar kan brengen.
1. Het is een lid van het boordpersoneel verboden werkzaamheden aan boord van een luchtvaartuig te verrichten, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijze moet weten, dat het gebruik daarvan – al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof – de vaardigheid voor het verrichten van die werkzaamheden kan verminderen, dat hij niet in staat moet worden geacht die werkzaamheden naar behoren te verrichten.
2. Het is een lid van het boordpersoneel verboden werkzaamheden aan boord van een luchtvaartuig te verrichten, indien hij binnen de tien daaraan voorafgaande uren alcoholhoudende drank heeft gebruikt.
3. Het is een lid van het boordpersoneel verboden werkzaamheden aan boord van een luchtvaartuig te verrichten na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan negentig microgram (90 μg) alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan eenvijfde milligram (0,2 mg) alcohol per milliliter bloed.
4. Het is een lid van het boordpersoneel verboden werkzaamheden aan boord van een luchtvaartuig te verrichten gedurende de tijd, waarvoor een rijverbod als bedoeld in artikel 162, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 geldt.
5. Het is verboden een lid van het boordpersoneel van wie men weet of redelijkerwijs moet weten, dat deze verkeert in een toestand, als bedoeld in artikel 2.11 of in het eerste of derde lid van dit artikel, werkzaamheden aan boord van een luchtvaartuig te doen verrichten.
Aan de ambtenaren, die belast zijn met de handhaving van artikel 2.12 worden uit het register, bedoeld in artikel 126 van de Wegenverkeerswet 1994, op door de Dienst Wegverkeer te bepalen wijze de gegevens verstrekt, die zij voor de uitoefening van hun taak nodig hebben.
1. Er is een Adviescommissie arbeidsomstandigheden boordpersoneel Nederlandse burgerluchtvaart.
2. De Adviescommissie heeft tot taak in het belang van de veiligheid in de burgerluchtvaart Onze Minister van Verkeer en Waterstaat desgevraagd of uit eigen beweging van advies te dienen over de uitvoering van het beleid en van de regelgeving met betrekking tot de arbeidsomstandigheden van het boordpersoneel van in Nederland geregistreerde burgerluchtvaartuigen.
3. De Adviescommissie bestaat uit elf leden, die door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat worden benoemd. Hiervan worden vier leden benoemd op voordracht van naar het oordeel van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat representatieve organisaties van leden van het boordpersoneel, vier leden op voordracht van de betrokken luchtvaartmaatschappijen en drie leden als onafhankelijken.
4. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat wijst uit de drie onafhankelijke leden de voorzitter aan.
5. De leden worden voor een periode van vier jaren benoemd. Aftredende leden zijn terstond herbenoembaar.
6. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verleent tussentijds ontslag aan een lid:
a. wanneer deze zijn hoedanigheid verliest op grond waarvan hij is benoemd;
b. op eigen verzoek;
c. bij het bereiken van de zeventigjarige leeftijd;
d. wegens ongeschiktheid voor de functie.
7. De Adviescommissie stelt een reglement vast ter nadere regeling van haar werkzaamheden. Het reglement wordt ter kennisneming toegezonden aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 5.3 tot en met 5.9 is van toepassing op:
a. deelnemers aan het luchtverkeer binnen het vluchtinformatiegebied Amsterdam, en
b. Nederlandse luchtvaartuigen, waar deze zich ook bevinden, tenzij dit onverenigbaar is met de daar ter plaatse geldende regels of de regels die in overeenstemming met internationale afspraken worden gehanteerd door de ter plaatse voor de luchtverkeersdienstverlening verantwoordelijke Staat.
Buiten het vluchtinformatiegebied Amsterdam houdt de gezagvoerder van een Nederlands luchtvaartuig zich aan de daar ter plaatse geldende regels. Indien in overeenstemming met internationale afspraken andere regels worden gehanteerd door de ter plaatse voor de luchtverkeersdienstverlening verantwoordelijke Staat, houdt de gezagvoerder zich aan deze regels.
Het is verboden op zodanige wijze aan het luchtverkeer deel te nemen dan wel luchtverkeersleiding te geven dat daardoor personen of zaken in gevaar worden of kunnen worden gebracht.
Het is verboden boven gebieden met aaneengesloten bebouwing of kunstwerken, industrie- en havengebieden daaronder begrepen, dan wel boven mensenmenigten, aan het luchtverkeer deel te nemen op een zodanige hoogte dat het niet meer mogelijk is een noodlanding uit te voeren zonder personen of zaken op het aardoppervlak in gevaar te brengen, tenzij zulks noodzakelijk is:
a. om op te stijgen van of te landen op een luchtvaartterrein;
b. voor de uitvoering van naderings- en vertrekprocedures, alsmede van luchtverkeerspatronen.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter bescherming van de openbare veiligheid bij het gebruik van het luchtruim, ter bevordering van het veilige, ordelijke en vlotte verloop van het luchtverkeer of ter bescherming van personen of zaken aan boord van het luchtvaartuig of op het aardoppervlak regels worden gesteld aan deelnemers van het luchtverkeer.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorts regels worden gesteld betreffende:
a. de uitvoering van vluchten;
b. de met betrekking tot de uitvoering van vluchten te verstrekken inlichtingen;
c. de communicatie tussen deelnemers aan het luchtverkeer onderling en met de instanties en organisaties belast met luchtverkeersdienstverlening;
d. de in en ten behoeve van het luchtverkeer te gebruiken tekens en seinen;
e. het gebruik van het luchtruim anders dan door luchtverkeer; en
f. gedrag van het verkeer op een luchtvaartterrein.
3. In het bepaalde ingevolge dit artikel kan aan de LVB-organisatie de bevoegdheid worden gedelegeerd tot het geven van een ontheffing, vrijstelling of toestemming, mede met inachtneming van het veilige, ordelijke en vlotte verloop van het luchtverkeer.
1. De gezagvoerder bevindt zich aan boord van het luchtvaartuig.
2. De gezagvoerder is, ongeacht of hij daadwerkelijk de stuurorganen bedient of niet, ervoor verantwoordelijk dat de uitvoering van de vlucht geschiedt in overeenstemming met de bij of krachtens deze wet gestelde regels. Van de regels bedoeld in de eerste volzin mag slechts worden afgeweken indien de omstandigheden dit in het belang van de veiligheid dringend noodzakelijk maken.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat respectievelijk Onze Minister van Defensie bij ministeriële regeling aan te wijzen onbemande luchtvaartuigen.
Voor de aanvang van iedere vlucht, neemt de gezagvoerder kennis van alle gegevens en inlichtingen die voor de uitvoering van de vlucht van belang zijn.
1. Voor de aanvang van iedere vlucht waaraan luchtverkeersleiding wordt gegeven wordt door of namens de gezagvoerder een vliegplan ingediend overeenkomstig de bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 5.5, tweede lid, onderdeel c, gestelde regels. Het vliegplan bevat de gegevens en inlichtingen omtrent de voorgenomen vlucht.
2. Alvorens een vlucht waaraan luchtverkeersleiding wordt gegeven aan te vangen, of een gedeelte daarvan uit te voeren moet een desbetreffende klaring zijn gevraagd en verkregen.
3. De gezagvoerder komt de door de luchtverkeersleidingsdienst gegeven voorwaarden van de klaring na. Van de voorwaarden bedoeld in de eerste volzin mag slechts worden afgeweken indien de omstandigheden dit in het belang van de veiligheid dringend noodzakelijk maken. Een afwijking wordt zo spoedig mogelijk gemeld aan de betrokken luchtverkeersleidingsdienst.
1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan bij ministeriële regeling het uitoefenen van het burgerluchtverkeer tijdelijk of blijvend beperken of verbieden boven Nederland of gedeelten daarvan:
a. om redenen van openbare orde en veiligheid;
b. om andere dringende redenen, waarbij het uitoefenen van de luchtvaart en omstandigheden of gebeurtenissen op het aardoppervlak elkaar kunnen beïnvloeden.
2. Onze Minister van Defensie kan bij ministeriële regeling het uitoefenen van het burgerluchtverkeer beperken of verbieden om reden van militaire noodzaak.
3. Op voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het uitoefenen van het burgerluchtverkeer boven gebieden aangewezen overeenkomstig artikel 1.2, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer.
4. Van de regelingen krachtens het eerste en tweede lid wordt mededeling gedaan via de luchtvaartpublicaties bedoeld in artikel 5.23, eerste lid, onder d, en voor zover nodig via de luchtverkeersdienstverlening aan de betrokken gezagvoerder.
5. Het is verboden aan het luchtverkeer deel te nemen in strijd met het bepaalde krachtens het eerste, tweede en derde lid van dit artikel.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur:
a. worden, met inachtneming van het type en de dichtheid van het luchtverkeer, delen van het vluchtinformatiegebied Amsterdam alsmede luchtvaartterreinen aangewezen waar de daarbij bepaalde vormen van luchtverkeersdienstverlening worden gegeven;
b. worden in het vluchtinformatiegebied Amsterdam luchtverkeersroutes en -procedures vastgesteld, waaronder mede zijn begrepen naderings-, vertrek- en wachtprocedures, alsmede luchtverkeerspatronen;
c. kunnen delen van het vluchtinformatiegebied Amsterdam worden aangewezen als bijzondere luchtverkeersgebieden, waar daarbij gegeven voorschriften gelden.
2. In het bepaalde ingevolge het eerste lid kan in het belang van de bevordering van een veilig, ordelijk en vlot verloop van het luchtverkeer aan de LVB-organisatie de bevoegdheid worden gedelegeerd tot het geven van een ontheffing, vrijstelling of toestemming.
1. Luchtverkeersdienstverlening wordt gegeven in het belang van de algemene luchtverkeersveiligheid en een veilig, ordelijk en vlot verloop van het luchtverkeer.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop luchtverkeersdienstverlening wordt gegeven.
1. Binnen het vluchtinformatiegebied Amsterdam kan luchtverkeerdienstverlening worden verleend door:
a. de LVB-organisatie.
b. Onze Minister van Defensie;
2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister van Defensie tezamen wijzen de gebieden waarbinnen en het luchtverkeer waaraan de in het eerste lid genoemde instanties luchtverkeersdienstverlening geven, aan.
1. In afwijking van het bepaalde in artikel 5.13, eerste lid, kunnen Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister van Defensie:
a. met de Eurocontrol-organisatie overeenkomen dat deze, binnen bepaalde delen van het vluchtinformatiegebied Amsterdam of aan bepaald luchtverkeer, luchtverkeersdienstverlening geeft op voorwaarde dat daarbij vastgelegd wordt dat het bepaalde bij of krachtens de artikelen 5.12, 5.15, 5.16 en 5.17a wordt nageleefd;
b. delen van het vluchtinformatiegebied Amsterdam aanwijzen waarbinnen, na overleg met de bevoegde autoriteiten van een aangrenzende Staat, luchtverkeersdienstverlening wordt gegeven door een instantie van die Staat.
2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan de LVB-organisatie belasten met het geven van luchtverkeersdienstverlening in delen van een aangrenzend vluchtinformatiegebied, na overleg met de aldaar bevoegde autoriteiten.
De instanties belast met luchtverkeersdienstverlening coördineren de uitvoering van deze taken met de instanties belast met de luchtverkeersdienstverlening binnen hetzelfde gebied of in aangrenzende gebieden.
1. Het is verboden luchtverkeersdienstverlening te geven zonder een daartoe door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling en zonder daartoe verkregen opdracht van een in artikel 5.13 of 5.14 aangewezen instantie. De artikelen 2.1, vierde en vijfde lid, en 2.2 tot en met 2.9 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat schorsing als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, onder a, niet kan plaatsvinden wegens een gerezen ernstig vermoeden van gebrek aan ervaring.
2. In afwijking van artikel 2.3, zesde lid, onderdeel e, stelt de LVB-organisatie de regels met betrekking tot de kennis, de bedrevenheid en de ervaring op, waaraan degene, die luchtverkeersdienstverlening geeft, dient te voldoen om zijn bewijs van bevoegdheid te behouden. De regels behoeven de goedkeuring van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen onderdelen van luchtverkeersdienstverlening aangewezen worden, waarvoor geen bewijs van bevoegdheid vereist is.
1. Het is verboden een grondstation of een mobiel station in de luchtvaartmobiele band, waarvoor een machtiging is vereist als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Telecommunicatievoorzieningen, te bedienen, zonder een daartoe door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling. De artikelen 2.1, vierde en vijfde lid, en 2.2 tot en met 2.9 zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Het eerste lid is onverminderd artikel 1.2, eerste lid, eveneens van toepassing op het continentaal plat, bedoeld in artikel 1 van de Mijnwet continentaal plat, voor zover dat buiten het vluchtinformatiegebied Amsterdam ligt.
1. Het is verboden luchtverkeersdienstverlening te geven dan wel een grondstation of een mobiel station als bedoeld in artikel 5.17 te bedienen, terwijl degene, die luchtverkeersdienstverlening geeft dan wel een grondstation of een mobiel station bedient, verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijze moet weten, dat het gebruik daarvan – al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof de vaardigheid voor het geven van luchtverkeersdienstverlening of het bedienen van een grondstation kan verminderen, dat hij niet in staat moet worden geacht zulks naar behoren te verrichten.
2. De artikelen 2.12, derde, vierde en vijfde lid, en 2.13 zijn van overeenkomstige toepassing.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter bevordering van een veilige, ordelijke en vlotte afwikkeling van het luchtverkeer regels worden gesteld betreffende de prioriteitsstelling bij de luchtverkeersdienstverlening.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de beheerder van een burgerluchtvaartterrein met inachtneming van de daarbij te stellen regels na overleg met de gebruikers en de betrokken luchtverkeersleidingsinstanties, de volgorde van het gebruik van het luchtvaartterrein vaststelt.
1. De exploitant van een luchtvaartuig in de zin van artikel 9 en 10 van de op 12 februari 1981 te Brussel gesloten Multilaterale Overeenkomst betreffende en route-heffingen (Trb. 1981, 181) is een vergoeding verschuldigd voor de bestrijding van de kosten van de luchtverkeersbeveiliging van het «en route» luchtverkeer, als bedoeld in deze Overeenkomst, binnen het vluchtinformatiegebied Amsterdam.
2. De Eurocontrol Organisatie int de in het eerste lid van dit artikel bedoelde vergoeding en draagt het geïnde bedrag af aan de LVB-organisatie.
3. De Eurocontrol-organisatie kan rechtsvorderingen tot inning van de vergoedingen bedoeld in het eerste lid van dit artikel en van andere vergoedingen overeenkomstig de in het eerste lid van dit artikel bedoelde Overeenkomst in Nederland uitsluitend aanhangig maken bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:
a. de wijze van berekening van de vergoedingen zomede de aard van de betaalmiddelen, met inachtneming van de door de Eurocontrol-organisatie ter zake vastgestelde regels;
b. de termijn, waarbinnen de vergoeding moet worden voldaan met dien verstande dat deze termijn gelijk is aan een door de Eurocontrol-organisatie vastgestelde termijn;
c. de wijze van bekendmaking van de hoogte van de vergoedingen.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kan geheel of gedeeltelijk vrijstelling van betaling der vergoeding worden verleend voor bepaalde vormen van luchtvaart en voor bepaalde soorten van luchtvaartuigen met inachtneming van de door de Eurocontrol-organisatie ter zake vastgestelde regels.
1. De natuurlijke persoon of rechtspersoon die een luchtvaartuig te zijner beschikking heeft en dit onder zijn verantwoordelijkheid laat deelnemen aan het luchtverkeer, en daarbij gebruik maakt van een luchtverkeersdienst verstrekt door een in artikel 5.13 of 5.14 bedoelde instantie, is aan deze instantie een vergoeding verschuldigd ter dekking van de kosten van de luchtverkeersbeveiliging, anders dan bedoeld in artikel 5.20.
2. De eigenaar van het luchtvaartuig, bedoeld in het eerste lid, is hoofdelijk aansprakelijk voor de vergoeding tenzij hij op eerste vordering de natuurlijk persoon of rechtspersoon aanwijst die het luchtvaartuig te zijner beschikking heeft en dit onder zijn verantwoordelijkheid laat deelnemen aan het luchtverkeer.
3. De hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld door het bestuur, onder goedkeuring door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, onderscheidenlijk Onze Minister van Defensie.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden de elementen die de basis vormen voor de berekening van de vergoeding van de kosten vastgesteld.
5. Van de hoogte van de vergoedingen wordt mededeling gedaan in de luchtvaartpublicaties.
6. Het op grond van het eerste lid van dit artikel, ten behoeve van de LVB-organisatie, geïnde bedrag wordt afgedragen aan de LVB-organisatie.
1. De LVB-organisatie is, ter bevordering van een zo groot mogelijke veiligheid van het luchtverkeer in het vluchtinformatie-gebied Amsterdam, belast met de volgende taken:
a. het geven van luchtverkeersdienstverlening overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.13;
b. het definiëren, verwerven, installeren, beheren en instandhouden van technische installaties en systemen ten behoeve van luchtverkeersbeveiliging;
c. het verstrekken van luchtvaartmeteorologische inlichtingen;
d. het verstrekken van luchtvaartinlichtingen en het uitgeven van luchtvaartpublicaties en luchtvaartkaarten;
e. het verzorgen of doen verzorgen van opleidingen ten behoeve van luchtverkeersbeveiliging;
f. het doen van voorstellen aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat betreffende het tarief van de heffingen bedoeld in de artikelen 5.20 en 5.21;
g. het adviseren van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat alsmede Onze Minister van Defensie betreffende aangelegenheden op het gebied van de luchtverkeersbeveiliging;
h. het verrichten van andere bij of krachtens deze wet opgedragen taken.
2. De LVB-organisatie kan, tegen vergoeding van kosten, diensten voor anderen dan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister van Defensie verrichten op het gebied van en verband houdende met taken bedoeld in het eerste lid.
3. De LVB-organisatie kan, onverminderd zijn verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de aan hem opgedragen taken, werkzaamheden met een ondersteunend karakter laten verrichten door derden.
4. De LVB-organisatie is verplicht zijn taken te verrichten overeenkomstig het bepaalde in deze wet en het bepaalde in Nederland bindende verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
1. Het bestuur bestaat uit ten hoogste drie leden. De raad van toezicht stelt het aantal leden en hun onderlinge taakverdeling vast.
2. De hoedanigheid van lid van het bestuur is onverenigbaar met het lidmaatschap van de raad van toezicht.
3. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat benoemt, schorst en ontslaat de leden van het bestuur op voordracht van de raad van toezicht. De raad van toezicht besluit terzake van de voordracht met een meerderheid van het aantal leden.
4. De leden van het bestuur worden benoemd voor een periode van ten hoogste vijf jaren. Bij afloop van deze termijn kunnen zij worden herbenoemd.
1. Het bestuur is belast met de dagelijkse leiding van de LVB-organisatie.
2. Alle bevoegdheden van de LVB-organisatie welke niet bij of krachtens deze wet aan de raad van toezicht zijn opgedragen, komen toe aan het bestuur.
3. Het bestuur verstrekt de raad van toezicht tijdig de voor de uitoefening van diens taak benodigde inlichtingen en andere gegevens.
1. Het bestuur vertegenwoordigt de LVB-organisatie in en buiten rechte.
2. Het bestuur kan onder zijn verantwoordelijkheid de vertegenwoordiging, bedoeld in het eerste lid, opdragen aan een of meer bestuursleden of andere personen. Het kan bepalen dat deze vertegenwoordiging uitsluitend betrekking heeft op bepaalde onderdelen van de taak van de LVB-organisatie dan wel op bepaalde aangelegenheden.
Ingeval van schorsing of ontstentenis van een lid van het bestuur voorziet de raad van toezicht in de waarneming van zijn functie.
Het bestuur legt jaarlijks, en voorts tussentijds indien hiertoe naar het oordeel van de raad van toezicht bijzondere aanleiding bestaat, aan de raad van toezicht verantwoording af over het door hem gevoerde beleid.
1. De leden van de raad van toezicht worden benoemd voor een tijdvak van vier jaren en zijn éénmaal voor een tijdvak van vier jaren herbenoembaar. Hun kan tussentijds op eigen verzoek, dan wel om zwaarwichtige redenen ontslag worden verleend.
2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat benoemt, schorst en ontslaat de leden, met dien verstande dat:
a. een lid wordt benoemd op voordracht van Onze Minister van Defensie;
b. twee leden worden benoemd op voordracht van de raad van toezicht uit verschillende in Nederland werkzame luchtvaartmaatschappijen;
c. een lid wordt benoemd op voordracht van de raad van toezicht uit de kring van de exploitanten van Nederlandse luchtvaartterreinen; en
d. een lid, tevens voorzitter, wordt benoemd op voordracht van de raad van toezicht.
Omtrent de voordracht besluiten de leden van de raad van toezicht met gewone meerderheid, met dien verstande dat de voorzitter niet deelneemt aan de vaststelling van de voordracht.
3. Zolang in een vacature in de raad van toezicht niet is voorzien, vormen de overblijvende leden de raad van toezicht, met de bevoegdheid van de volledige raad.
1. De raad van toezicht ziet toe op de werkzaamheden van het bestuur, en staat dit met raad terzijde.
2. Bij de vervulling van hun taak nemen de leden van de raad van toezicht tot richtsnoer de verwezenlijking van de taakstelling en het belang van de LVB-organisatie waaronder de continuïteit van zijn bedrijfsvoering.
3. Besluiten van het bestuur betreffende de volgende onderwerpen behoeven voorafgaande instemming van de raad van toezicht:
a. de reglementen bedoeld in de artikelen 5.34, 5.36, 5.37 en 5.39;
b. het voorstel aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat terzake van de tarieven bedoeld in de artikelen 5.20 en 5.21;
c. investeringen die een door de raad van toezicht vast te stellen bedrag te boven gaan;
d. de financiële begroting, en het financiële meerjarenbeleidsplan;
e. het jaarverslag en de jaarrekening;
f. het aangaan of garanderen van geldleningen die een door de raad van toezicht vast te stellen bedrag te boven gaan;
g. de bij of krachtens de wet aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat uit te brengen rapportages.
4. De raad van toezicht kan geen rechtsgeldige besluiten nemen indien niet tenminste tweederde van het aantal leden ter vergadering aanwezig is.
5. De raad van toezicht stelt bij reglement zijn werkwijze vast.
1. De raad van toezicht heeft een eigen secretariaat; de kosten daarvan komen ten laste van de LVB-organisatie.
2. De raad van toezicht kan zijn leden, ten laste van de LVB-organisatie, een vergoeding toekennen voor hun werkzaamheden.
3. De leden van de raad van toezicht hebben aanspraak op vergoeding van de door hen in de uitoefening van hun functie gemaakte reis- en verblijfkosten.
Het bestuur stelt bij reglement de hoofdlijnen vast van de inrichting van de LVB-organisatie en van de wijze van bedrijfsvoering.
De bedrijfsvoering van de LVB-organisatie geschiedt zoveel mogelijk overeenkomstig die, welke algemeen gebruikelijk is bij het particuliere bedrijfsleven.
Het bestuur van de LVB-organisatie voert op bij reglement vast te stellen wijze overleg met gebruikers van door de organisatie geleverde diensten of met hun vertegenwoordigers omtrent aangelegenheden terzake waarvan naar zijn oordeel overleg dienstig is, alsmede omtrent aangelegenheden terzake waarvan de deelnemers aan het geïnstitutionaliseerde overleg het bestuur te kennen hebben gegeven overleg te willen voeren.
1. Het personeel van de LVB-organisatie, de leden van het bestuur daaronder begrepen, is ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet.
2. Het bestuur stelt bij reglement de regeling van de rechtstoestand van het personeel vast.
3. Onverminderd hetgeen reeds bij of krachtens de wet is geregeld, geeft het reglement bedoeld in het tweede lid van dit artikel in ieder geval voorschriften betreffende de volgende onderwerpen:
a. aanstelling;
b. schorsing;
c. ontslag;
d. het onderzoek naar de geschiktheid en de bekwaamheid;
e. bezoldiging;
f. wachtgeld;
g. diensttijden;
h. verlof en vakantie;
i. voorzieningen in verband met ziekte;
j. bescherming bij de arbeid;
k. woon-, verblijfs- en bereikbaarheidsverplichtingen;
l. medezeggenschap;
m. overige rechten en verplichtingen van het personeel;
n. disciplinaire straffen;
o. de wijze waarop met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheidspersoneel overleg wordt gepleegd over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand en de bezoldiging van het personeel van de LVB-organisatie;
p. een geschillenregeling met betrekking tot de onder l en o genoemde onderwerpen.
4. De bepalingen van artikel 126 van de Ambtenarenwet zijn van overeenkomstige toepassing op de totstandkoming van het in het tweede lid bedoelde reglement.
De geldmiddelen van de LVB-organisatie bestaan uit:
a. de opbrengst van de in artikel 5.20 en 5.21 bedoelde vergoedingen;
b. uit compensatie, indien en voorzover verleend door het Rijk, voor tekorten ontstaan door de bij de in artikel 5.20, vijfde lid van deze wet bedoelde algemene maatregel van bestuur verleende vrijstelling van de heffingenplicht voor vluchten en voor de exploitatietekorten op de regionale velden die ontstaan indien Onze Minister van Verkeer en Waterstaat tarieven goedkeurt op een lager dan kostendekkend niveau;
c. de opbrengst van de vergoedingen voor verleende diensten waarvan de kosten niet reeds de basis vormen voor de vergoedingen bedoeld in de artikelen 5.19 en 5.20;
d. andere baten hoe ook genoemd.
Het bestuur stelt bij reglement de werkwijze vast voor het financiële beheer en de administratieve organisatie van de LVB-organisatie.
1. De begroting van de LVB-organisatie bevat een raming van alle baten en lasten, de investeringsuitgaven en financiering.
2. De begroting bestaat uit:
a. de jaarlijkse financiële begroting, bestaande uit een exploitatiebegroting en een kapitaalsbegroting;
b. het financiële meerjarenbeleidsplan.
3. Tot de lasten van de LVB-organisatie worden gerekend de door het Rijk geaccordeerde kosten van de Eurocontrol-organisatie alsmede de kosten voortvloeiende uit de taken van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat op het gebied van de luchtverkeersbeveiliging.
1. Het bestuur stelt jaarlijks een jaarverslag en een jaarrekening vast.
2. Het boekjaar van de LVB-organisatie valt samen met het kalenderjaar.
3. Het bestuur zendt jaarlijks voor 1 mei van het jaar volgende op het jaar waarop het betrekking heeft een jaaroverzicht aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat. Het jaaroverzicht omvat:
a. het jaarverslag;
b. de jaarrekening;
c. een opgave over de toepassing van de arbeidsvoorwaarden;
d. de verklaring van de door de raad van toezicht aangewezen externe registeraccountant; en
e. een document, houdende de instemming bedoeld in artikel 5.32, derde lid onder e.
1. Het bestuur verstrekt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat de inlichtingen en andere gegevens waarover hij dient te beschikken met het oog op zijn algemene verantwoordelijkheid met betrekking tot de luchtverkeersbeveiliging.
2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan het bestuur opdragen periodiek rapportage uit te brengen op een door hem, na overleg met het bestuur, te bepalen wijze.
3. Het bestuur geeft bij het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde gegevens waar nodig aan welke gegevens een vertrouwelijk karakter dragen. Dit vertrouwelijke karakter kan voortvloeien uit de aard van de gegevens, dan wel uit het feit dat natuurlijke of rechtspersonen deze aan de LVB-organisatie hebben verstrekt onder het beding dat zij als vertrouwelijk zullen gelden.
1. De volgende stukken worden door het bestuur vastgesteld en behoeven de goedkeuring van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat:
a. de financiële begroting;
b. het financiële meerjarenbeleidsplan;
c de in artikel 5.21, derde lid, bedoelde hoogte van de vergoedingen ten behoeve van de LVB-organisatie.
2. Het bestuur stelt de stukken bedoeld in het eerste lid vast en zendt deze aan de Minister van Verkeer en Waterstaat toe vóór 1 november van het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.
3. Indien Onze Minister van Verkeer en Waterstaat binnen vier weken na de in het tweede lid bedoelde toezending de goedkeuring aan de in het eerste lid, onder a, b en c, genoemde stukken, niet heeft onthouden, wordt deze geacht te zijn verleend
4. Het bestuur verstrekt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat voor 15 januari van het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat voor het opstellen van de Rijksbegroting vereiste gegevens.
5. Het bestuur verstrekt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat de inlichtingen en andere gegevens waarover hij moet beschikken om inzicht in het financiële beheer van de LVB-organisatie te verkrijgen.
Waar in deze wet de goedkeuring van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is vereist, verleent dan wel onthoudt hij die, behoudens het bepaalde in artikel 5.43, derde lid, binnen twaalf weken na de datum van ontvangst van de goed te keuren stukken. Indien Onze Minister van Verkeer en Waterstaat goedkeuring onthoudt aan de financiële begroting, is het bestuur gerechtigd voor iedere maand gedurende welke de goedkeuring wordt onthouden, uitgaven te doen ter grootte van maximaal een twaalfde deel van de begroting van het voorafgaande boekjaar.
1. In bijzondere omstandigheden in geval van ernstige verstoring van de binnenlandse openbare orde of veiligheid is Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Defensie aan de LVB-organisatie aanwijzingen te geven met betrekking tot het verzorgen van de luchtverkeersbeveiliging.
2. In bijzondere omstandigheden in verband met de handhaving van de internationale rechtsorde of met de internationale betrekkingen is Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken en Onze Minister van Defensie aan de LVB-organisatie aanwijzingen te geven met betrekking tot het verzorgen van de luchtverkeersbeveiliging.
3. Indien de LVB-organisatie door het uitvoeren van de aanwijzingen financieel nadeel ondervindt, ontvangt hij een naar billijkheid te bepalen vergoeding.
1. Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden kunnen, ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de artikelen 9.3 of 9.4 en 9.5 in werking worden gesteld.
2. Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde bepalingen.
3. Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan worden bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, onverwijld buiten werking gesteld.
4. Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, worden de bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, buiten werking gesteld, zodra de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten.
5. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking.
6. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad.
Het bij of krachtens de titels 5.1 en 5.2 van deze wet bepaalde geldt niet ten aanzien van de luchtvaartuigen, in gebruik ten behoeve van de defensie, en de leden hunner bemanning.
1. De in de artikelen 9.3 en 9.4 bedoelde aanwijzingen worden niet gegeven dan in overeenstemming met de minister die het mede aangaat.
2. Indien de LVB-organisatie door het uitvoeren van de in de artikelen 9.3 en 9.4 bedoelde aanwijzingen financieel nadeel ondervindt, ontvangt hij een naar billijkheid te bepalen vergoeding.
1. Behoudens titel 2.2 is hoofdstuk 2 niet van toepassing op het bedienen van militaire luchtvaartuigen.
2. Militaire luchtvaartuigen worden bediend door cockpitpersoneel, dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen inzake theoretische en praktische bekwaamheid en geestelijke en lichamelijke geschiktheid.
3. Onze Minister van Defensie kan in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van de bij of krachtens het tweede lid gegeven regels, wanneer door bijzondere omstandigheden die regels in redelijkheid geen toepassing kunnen vinden en de veiligheid van het luchtverkeer met het verlenen van de ontheffing niet in gevaar wordt gebracht. Aan de ontheffing kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.
4. Onze Minister van Defensie trekt de door hem verleende ontheffing in, wanneer
a. de redenen, waarom de ontheffing is verleend, zijn komen te vervallen;
b. de houder van de ontheffing de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet naleeft.
1. Artikel 5.16 is niet van toepassing op luchtverkeersdienstverle-ningspersoneel van de krijgsmacht. Dit personeel voldoet aan bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur gestelde eisen inzake theoretische en praktische bekwaamheid en geestelijke en lichamelijke geschiktheid.
2. Artikel 10.1, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast:
a. de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren;
b. voor zover het betreft de burgerluchtvaart en met uitzondering van hoofdstuk 5 van deze wet, de hiertoe door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen ambtenaren; de aanwijzing kan inhouden, dat de betrokken ambtenaar slechts belast is met het toezicht op de naleving van een of enkele in die aanwijzing genoemde hoofdstukken of artikelen van deze wet.
2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
1. De toezichthoudende ambtenaren kunnen op luchtvaartterreinen met uitzondering van de start- en landingsbanen inzage vorderen van
a. het bewijs van bevoegdheid;
b. het bewijs van gelijkstelling met een buitenlands bewijs van bevoegdheid;
c. de medische verklaring.
2. Indien de toezichthoudende ambtenaren toegang verlangen tot militaire terreinen of gebouwen geschiedt zulks eerst na overleg met Onze Minister van Defensie.
3. In geval van onmiddellijke dreiging van gevaar zijn de toezichthoudende ambtenaren bevoegd het bedienen of opstijgen van luchtvaartuigen in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde voor ten hoogste zes uren te verbieden of te beletten.
4. Afdeling 5.1 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing bij uitoefening van de bevoegdheid door toezichthoudende ambtenaren buiten het vluchtinformatiegebied Amsterdam.
1. Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn belast de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren.
2. De opsporingsambtenaren zijn bevoegd het verrichten van werkzaamheden aan boord van luchtvaartuigen of het bedienen of opstijgen van luchtvaartuigen in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde te verbieden of te beletten en voor zover het een burgerluchtvaartuig betreft, het luchtvaartuig, waarmee de overtreding wordt begaan naar een door hen aangewezen plaats over te brengen of te doen overbrengen en aldaar in bewaring te stellen.
3. De betrokken ambtenaar maakt van de inbewaringstelling proces-verbaal op, dat hij binnen vierentwintig uur zendt aan de officier van justitie van de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de inbewaringstelling geschiedt. Een afschrift van het proces-verbaal wordt tegelijkertijd uitgereikt of toegezonden aan de gezagvoerder en aan de houder van het betrokken luchtvaartuig. Artikel 11.7, vierde lid, is ten aanzien van de gezagvoerder en de houder van overeenkomstige toepassing.
4. De kosten verbonden aan de uitvoering van het tweede lid komen ten laste van de houder van het betrokken burgerluchtvaartuig en kunnen door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat worden ingevorderd bij dwangbevel, dat op kosten van de houder bij deurwaardersexploit wordt betekend en ten uitvoer gelegd op de wijze bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten is voorgeschreven.
1. Op eerste vordering van een opsporingsambtenaar is degene, die op grond van artikel 2.1 in het bezit dient te zijn van een bewijs van bevoegdheid, een bewijs van gelijkstelling of een medische verklaring, verplicht dat bewijs of die verklaring behoorlijk ter inzage af te geven.
2. Op eerste vordering van een opsporingsambtenaar is het lid van het boordpersoneel, dat werkzaamheden verricht of aanstalten maakt werkzaamheden te gaan verrichten, verplicht zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens de door de opsporingsambtenaar te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die ambtenaar aangewezen apparaat.
1. Een opsporingsambtenaar kan het lid van het boordpersoneel van wie, uit het in artikel 11.4, tweede lid, bedoelde onderzoek of op andere wijze, naar het oordeel van de opsporingsambtenaar gebleken is dat hij onder zodanige invloed van een stof, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, verkeert, dat hij onvoldoende in staat is zijn werkzaamheden behoorlijk te verrichten, een vliegverbod opleggen voor de tijd gedurende welke redelijkerwijs verwacht mag worden dat deze toestand zal voortduren, tot ten hoogste vierentwintig uren. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op het lid van het boordpersoneel, dat aanstalten maakt zijn werkzaamheden te gaan verrichten.
2. In geval van verdenking van overtreding van artikel 2.12, tweede lid, kan een opsporingsambtenaar aan het betreffende lid van het boordpersoneel een vliegverbod opleggen tot ten hoogste tien uren.
3. De opsporingsambtenaar, die een verbod als bedoeld in het eerste of tweede lid oplegt, legt dit vast in een beschikking die het tijdstip van ingang en de duur van het verbod bevat.
4. Het is een lid van het boordpersoneel verboden de werkzaamheden, die hij moet verrichten, te verrichten gedurende de tijd waarvoor een vliegverbod als bedoeld in het eerste of tweede lid, geldt.
1. Bij verdenking dat een lid van het boordpersoneel werkzaamheden heeft verricht in strijd met artikel 2.12, eerste of derde lid, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 2.12, derde lid, onder a.
2. Het lid van het boordpersoneel aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
3. De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 2.12, derde lid, onder b. Gelijke bevoegdheid heeft de opsporingsambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 2.12, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert.
5. Indien het lid van het boordpersoneel zijn op grond van het vierde lid gevraagde toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren van politie hem bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek.
6. Het lid van het boordpersoneel aan wie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen is verplicht aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen; hem wordt door een arts zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.
7. De in het zesde lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat afname van bloed bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
8. De krachtens het zevende lid vrijgestelde personen zijn verplicht mee te werken aan een door de officier van justitie, door een hulpofficier van justitie of door een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren van politie bevolen onderzoek teneinde op andere wijze dan door bloedonderzoek het gebruik van de in artikel 2.12, eerste lid bedoelde stoffen of het in 2.12, derde lid, onder b genoemde gehalte vast te stellen.
9. Indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, kan hem met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen opsporingsambtenaren, door een arts de in het zesde lid bedoelde hoeveelheid bloed worden afgenomen. Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Zo nodig kan hem overeenkomstig het bepaalde in het vijfde lid worden bevolen zijn medewerking te verlenen. De verdachte, aan wie een zodanig bevel is gegeven, is verplicht zijn medewerking te verlenen. Indien de verdachte weigert zijn medewerking te verlenen, wordt het bloedmonster vernietigd.
10. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven omtrent de wijze van uitvoering van artikel 11.4, tweede lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Justitie worden in de bij die algemene maatregel aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld.
1. Op de eerste vordering van een opsporingsambtenaar is het lid van het boordpersoneel, tegen wie door een van die personen ter zake van overtreding van:
a. artikel 2.12, indien bij een onderzoek als bedoeld in het derde lid, onderdeel a respectievelijk onderdeel b, van dat artikel blijkt of bij gebreke van een dergelijk onderzoek een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van het lid van het boordpersoneel hoger is dan tweehonderdzeventig microgram (270 μg) alcohol per liter uitgeademde lucht respectievelijk drievijfde milligram (0,6 mg) alcohol per milliliter bloed, of
b. artikel 11.6, tweede, zesde, achtste en negende lid, proces-verbaal wordt opgemaakt,
verplicht tot afgifte van het hem afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling.
2. Het ingevorderde bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling wordt, tegelijk met het proces-verbaal, onverwijld opgezonden aan de betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie. Deze is bevoegd het ingevorderde bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling onder zich te houden, totdat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die uitspraak het lid van het boordpersoneel de bevoegdheid een luchtvaartuig te bedienen is ontzegd, tot het tijdstip waarop die uitspraak, voor wat betreft de bijkomende straf der ontzegging voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. In het laatste geval levert de ambtenaar, na het bovenbedoelde tijdstip, het bewijs van bevoegdheid of van gelijkstelling in bij Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
3. Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij het ingevorderde bewijs onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid, dat aan de houder in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke ontzegging van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 11.11, tweede lid, zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke het bewijs is ingevorderd of ingevorderd geweest, of indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen.
4. De opsporingsambtenaar, die gebruik maakt van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid, en de ambtenaar van het openbaar ministerie, die gebruik maakt van de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid, doen daarvan onverwijld mededeling aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat. Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie het ingevorderde bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling aan de houder teruggeeft, doet hij daarvan op gelijke wijze mededeling.
5. In geval van toepassing van het eerste of het tweede lid kan iedere belanghebbende bij klaagschrift daartegen opkomen. Het klaagschrift wordt ingediend bij de griffie van het gerecht in feitelijke aanleg binnen welks rechtsgebied het feit, dat tot toepassing van het eerste of het tweede lid van dit artikel aanleiding heeft gegeven, werd gepleegd dan wel ingevolge artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering geacht wordt te zijn gepleegd. De rechtbank geeft zo spoedig mogelijk, na de belanghebbende, desverlangd bijgestaan door diens raadsman, te hebben gehoord, althans opgeroepen, zijn met redenen omklede beschikking, welke onverwijld aan de belanghebbende wordt betekend. Tegen de beschikking kan het openbaar ministerie binnen twee weken daarna en de belanghebbende binnen twee weken na de betekening beroep in cassatie instellen. De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.
6. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor toepassing van het eerste of tweede lid niet is toegelaten, kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade, die hij ten gevolge van die toepassing heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel, dat niet in vermogensschade bestaat. De artikelen 89, derde tot en met zesde lid, 90, 91 en 93 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Indien het proces-verbaal, bedoeld in artikel 11.7, eerste lid, betreft een lid van het boordpersoneel als bedoeld in artikel 10.1, tweede lid, stelt de opsporingsambtenaar onverwijld, voor de afloop van de in artikel 11.5, eerste lid, bedoelde periode, de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het gerecht, bedoeld in hoofdstuk II, titel I, III of IV van de Wet militaire strafrechtspraak daarvan in kennis.
2. De ambtenaar van het openbaar ministerie, bedoeld in het eerste lid, is bevoegd het betrokken lid van het boordpersoneel een vliegverbod op te leggen, totdat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die uitspraak het lid van het boordpersoneel de bevoegdheid een luchtvaartuig te bedienen is ontzegd, tot het tijdstip waarop die uitspraak, voor wat betreft de bijkomende straf der ontzegging voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. De betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie stelt hiervan onverwijld Onze Minister van Defensie in kennis.
3. Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid, heft hij het vliegverbod op. Opheffing vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid, dat aan de houder in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke ontzegging van een bevoegdheid, bedoeld in artikel 11.11, tweede lid, zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur wordt opgelegd dan de tijd gedurende welke het vliegverbod geldt, of indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van oplegging van het vliegverbod is aangevangen. De betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie stelt hiervan onverwijld Onze Minister van Defensie in kennis.
4. In geval van toepassing van het tweede lid kan iedere belanghebbende bij klaagschrift daartegen in beroep komen. Artikel 11.7, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat het klaagschrift wordt ingediend bij de griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, bedoeld in hoofdstuk II, titel I, III of IV van de Wet militaire strafrechtspraak en de beschikking van de rechtbank eveneens onverwijld aan Onze Minister van Defensie wordt betekend.
5. Ten aanzien van het vliegverbod, bedoeld in het tweede lid, is artikel 11.5, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
De artikelen 11.4, tweede lid, 11.5, eerste, derde en vierde lid, 11.6, 11.7 en 11.8 zijn van overeenkomstige toepassing op degene, die luchtverkeersdienstverlening geeft als bedoeld in artikel 5.16 of 10.2 dan wel een grondstation of een mobiel station als bedoeld in artikel 5.17 bedient, met dien verstande, dat voor de toepassing van artikel 11.5 in plaats van het opleggen van een vliegverbod treedt het verbieden van het geven van luchtverkeersdienstverlening of het gebruiken van een grondstation als bedoeld in artikel 5.17.
1. Met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van ten hoogste de derde categorie wordt gestraft degene, die
a. handelt in strijd met de artikelen
1°. 1.3;
2°. 2.1, eerste, tweede en vierde lid, 2.3, zevende lid, 2.5, tweede lid, 2.6, tweede lid, 2.10, tweede lid, 2.11;
3°. 5.2, 5.3, 5.4, 5.6 tot en met 5.9, 5.10, vijfde lid, 5.16, 5.17;
4°. 10.1, tweede en derde lid, 10.2;
5°. 11.4, 11.7, eerste lid, en 11.8a voor zover het betreft de artikelen 11.4, tweede lid, en 11.7;
b. handelt in strijd met het bepaalde krachtens de artikelen
1°. 2.1, derde lid, 2.3, vijfde lid;
2°. 5.5, 5.11 en 5.12, tweede lid.
2. De in het eerste lid van dit artikel strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.
3. Handelen in strijd met krachtens deze wet gestelde regels, bedoeld in het eerste lid, onder b, vormt slechts een strafbaar feit voorzover dit in die regels uitdrukkelijk is bepaald.
1. Met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van ten hoogste de vierde categorie wordt gestraft degene, die handelt in strijd met de artikelen
a. 2.12;
b. 5.17a;
c. 11.5, vierde lid, 11.6, tweede, zesde, achtste en negende lid, 11.8, vijfde lid, 11.8a voor zover het betreft de artikelen 11.5, 11.6 en 11.8, 11.12 en 11.14.
2. De in het eerste lid strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.
1. Bij veroordeling wegens overtreding van een der in artikel 11.9, eerste lid, strafbaar gestelde feiten kan de bevoegdheid
a. aan boord van een luchtvaartuig werkzaamheden te verrichten als lid van het boordpersoneel,
b. luchtverkeersdienstverlening te geven
voor ten hoogste drie jaren worden ontzegd.
2. Bij veroordeling wegens overtreding van een der in artikel 11.10, eerste lid, strafbaar gestelde feiten kan een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid voor ten hoogste zes jaren worden ontzegd.
3. Indien tijdens het plegen van een der strafbare feiten, genoemd in artikel 11.9, eerste lid, of bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen, nog geen drie jaren zijn verlopen na het einde van de tijdsduur waarvoor bij een vroegere onherroepelijke veroordeling wegens een van die strafbare feiten of wegens een der in artikel 11.10 bedoelde strafbare feiten de betrokkene een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid is ontzegd, kan hem die bevoegdheid voor ten hoogste zes jaren worden ontzegd.
4. Indien tijdens het plegen van een der strafbare feiten, genoemd in artikel 11.10, eerste lid, nog geen zes jaren zijn verlopen na het einde van de tijdsduur waarvoor bij een vroegere onherroepelijke veroordeling wegens een van die strafbare feiten de betrokkene een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid is ontzegd, kan hem die bevoegdheid voor ten hoogste twaalf jaren worden ontzegd.
1. Het is degene, die weet of redelijkerwijs moet weten, dat een hem afgegeven bewijs van bevoegdheid of een daarop aangetekende bevoegdverklaring krachtens artikel 2.5 is geschorst, verboden gedurende de tijd van schorsing werkzaamheden te verrichten, waartoe het geschorste bewijs of de geschorste bevoegdverklaring de bevoegdheid gaf.
2. Het is degene, die weet of redelijkerwijs moet weten, dat een hem afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling krachtens artikel 11.7 is ingevorderd, verboden gedurende de tijd, dat het bewijs is ingevorderd, werkzaamheden te verrichten, waartoe het geschorste bewijs of de geschorste bevoegdverklaring de bevoegdheid gaf.
3. Het is degene, die weet of redelijkerwijs moet weten, dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 11.11 is ontzegd, verboden gedurende de tijd, dat hem die bevoegdheid is ontzegd, die werkzaamheden te verrichten.
1. Bij de toepassing van artikel 11.11 gaat de bijkomende straf in en verliest elk aan de veroordeelde ingevolge artikel 2.2 afgegeven bewijs van bevoegdheid of ingevolge artikel 2.7 afgegeven bewijs van gelijkstelling zijn geldigheid voor de duur van de ontzegging, zodra de rechterlijke uitspraak voor wat genoemde bijkomende straf betreft, voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. De uitspraak is, voor wat de bijkomende straf betreft, niet voor tenuitvoerlegging vatbaar, zolang de termijn, waarvoor hem bij een of meer andere rechterlijke uitspraken die bevoegdheid is ontzegd, nog niet verstreken zijn.
2. Bij de rechterlijke uitspraak kan worden bepaald, dat de tijd, gedurende welke het bewijs van bevoegdheid van de veroordeelde ingevolge artikel 11.7 voor het tijdstip, waarop de uitspraak voor wat betreft de in dit artikel genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingehouden is geweest, dan wel ingevolge artikel 11.8, tweede lid, een vliegverbod is opgelegd, op de duur van de in het eerste lid bedoelde bijkomende straf geheel of gedeeltelijk in mindering zal worden gebracht.
3. Voor wat betreft de in het eerste lid bedoelde bijkomende straf is artikel 557, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering op rechterlijke uitspraken niet van toepassing.
1. Het is degene, die een luchtvaartuig bedient, verboden na een ongeval of een landing, waarbij een ander is gedood of letsel of schade aan een ander is toegebracht, zich van de plaats van dat ongeval of die landing te verwijderen, tenzij hij behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en van de identiteit van dat luchtvaartuig.
2. Niet strafbaar is degene, die een luchtvaartuig bedient en die zich na een ongeval of landing, bedoeld in het eerste lid, van de plaats van dat ongeval of die landing verwijdert doch binnen twaalf uren na dat ongeval of die landing en voordat hij als verdachte is aangehouden of verhoord, vrijwillig kennis geeft aan een van de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren en daarbij zijn identiteit en de identiteit van het betrokken luchtvaartuig bekend maakt.
Een ieder die betrokken is bij de uitvoering van deze wet en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit zijn taak bij de uitvoering van deze wet de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit.
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat zendt drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de werking en de doeltreffendheid van de LVB-organisatie.
1. In de Luchtvaartwet worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a. De artikelen 1 onder k, 3, 11, 13 en 76 eerste lid onder b en f, vervallen;
b. In artikel 1 onder a vervalt de zinsnede «alsmede het gebruik in het luchtruim van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen toestellen»;
c. In artikel 62, tweede lid en artikel 64, eerste lid onder a, vervalt de verwijzing naar artikel 13.
2. De door de inwerkingtreding van deze wet krachtens het Luchtverkeersreglement 1980 (Stb. 1980, 786) door of vanwege Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gegeven nadere regels, alsook de krachtens het Luchtverkeersreglement 1980 door of vanwege Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gegeven vrijstellingen, ontheffingen en de daaraan verbonden voorschriften blijven nog twee jaar na het in werking treden van deze Wet van kracht, tenzij zij op een vroeger tijdstip worden ingetrokken.
3. De wet van 8 december 1971, Stb. 719, houdende inning van vergoedingen voor het gebruik van het luchtruim, wordt ingetrokken.
De ambtenaren die op het moment van inwerkingtreding van hoofdstuk V, titel 3, van deze wet tot het personeel van de directie Luchtverkeersbeveiliging van de Rijksluchtvaartdienst van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat behoren, gaan van rechtswege over in dienst van de LVB-organisatie.
1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bepaalt in overeenstemming met Onze Minister van Financiën welke vermogensbestanddelen van de Staat worden toegerekend aan de LVB-organisatie.
2. De in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen gaan op de datum van inwerkingtreding van deze wet onder algemene titel over op de LVB-organisatie tegen een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister van Financiën te bepalen waarde.
3. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde overgang van vermogensbestanddelen wordt aangemerkt als storting op geldleningen van de Staat aan de LVB-organisatie. De voorwaarden van de geldlening worden door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister van Financiën vastgesteld, waarbij een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met onze Minister van Financiën te bepalen deel van het te lenen bedrag achtergesteld zal zijn bij alle andere verplichtingen van de LVB-organisatie.
4. Ten aanzien van de in het eerste lid van dit artikel bedoelde vermogensbestanddelen welke in openbare registers te boek zijn gesteld, zal verandering van de tenaamstelling in die registers plaatsvinden. De daartoe nodige opgaven worden door de zorg van Onze Minister van Financiën aan de bewaarders van de desbetreffende registers gedaan.
5. Ter zake van de verkrijging door de LVB-organisatie van de vermogensbestanddelen bedoeld in het eerste lid, blijft de heffing van overdrachtsbelasting achterwege.
In afwijking van het bepaalde in artikel 5.30 benoemt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat de leden van de raad van toezicht, bedoeld in artikel 5.30, tweede lid onder a, b, c, en d de eerste maal als volgt:
a. een lid wordt benoemd op voordracht van Onze Minister van Defensie;
b. een lid wordt benoemd uit de kring van de in Nederland werkzame luchtvaartmaatschappijen;
c. een lid wordt benoemd uit de kring van de exploitanten van Nederlandse luchtvaartterreinen;
d. een lid, tevens voorzitter, wordt benoemd op voordracht van de vier reeds benoemde leden van de raad van toezicht, voor een periode van drie jaren.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1997-256.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.