Beschikking van de Minister van Justitie van 23 juni 1997, houdende plaatsing in het Staatsblad van de tekst van de Wet op de studiefinanciering, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 17 april 1997, Stb. 183

De Minister van Justitie,

Gelet op artikel XIII van de wet van 28 maart 1996, Stb. 227;

Besluit:

de tekst van de Wet op de studiefinanciering, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 17 april 1997, Stb. 183, in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.

's-Gravenhage, 23 juni 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Uitgegeven de zesentwintigste juni 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

TEKST VAN DE WET OP DE STUDIEFINANCIERING (STB. 1996, 252), ZOALS DEZE LAATSTELIJK IS GEWIJZIGD BIJ WET VAN 17 APRIL 1997, STB. 183, EN ZOALS DEZE LUIDT PER 1 AUGUSTUS 1997

INHOUDSOPGAVE
  
Hoofdstuk I. Algemene bepalingen
  
Artikel 1Begripsbepalingen
Artikel 2Doel van de wet
Artikel 3Peildata
Artikel 3aRegeling omtrent verzoek
Artikel 4Woonplaats
Artikel 5Vaststelling onderwijssoort
Artikel 6Werkingssfeer
  
Hoofdstuk II. Studerenden tot 27 jaren die volledig hoger onderwijs volgen, alsmede studerenden van 18 tot 27 jaren die overig volledig onderwijs volgen
  
Titel 1Werkingssfeer
Artikel 7Nationaliteit
Artikel 8Leeftijd
Artikel 9Onderwijssoort
Artikel 10Einde van een studie
Artikel 11Minimale opleidingsduur
  
Titel 2Het standaardbudget en de vorm van de toelage
Artikel 12De samenstelling van het maandbudget
Artikel 13Toeslag partner
Artikel 14Toeslag één-oudergezin
Artikel 15De verdeling van het maandbudget
Artikel 16De basisbeurs
Artikel 16aDe aanvullende beurs voor korting
Artikel 17De rentedragende lening
Artikel 17aGevallen waarin de toelage na korting uitsluitend rentedragende lening is
Artikel 17bTijdelijke regeling van de gevallen waarin de toelage na korting wegens gebrek aan studievoortgang in het hoger onderwijs uitsluitend rentedragende lening is
Artikel 17dLangdurige afwezigheid in het voortgezet onderwijs en het deeltijds middelbaar beroepsonderwijs: gevolgen voor de studiefinanciering
Artikel 17eGevallen waarin de toelage, die als voorwaardelijk toegekende rentedragende lening was uitgekeerd, wegens voldoende studieprestaties in het hoger onderwijs wordt omgezet in beurs
Artikel 17fOmzetting van de eerste 12 maanden voorwaardelijk toegekende rentedragende lening voor studerenden, bedoeld in artikel 17e, eerste lid
Artikel 17faAlsnog omzetting van de eerste 12 maanden voorwaardelijk toegekende rentedragende lening voor studerenden, bedoeld in artikel 17e, eerste lid
Artikel 17fbAlsnog omzetting van de eerste 12 maanden voorwaardelijk toegekende rentedragende lening voor studerenden, bedoeld in artikel 17e, eerste lid, die godgeleerdheid volgen met een deficiënt vakkenpakket
Artikel 17gOmzetting van dertiende en volgende maanden voorwaardelijk toegekende rentedragende lening voor studerenden, bedoeld in artikel 17e, eerste lid
Artikel 17hOmzetting vanaf de eerste maand van voorwaardelijk toegekende rentedragende lening voor studerenden, bedoeld in artikel 17e, tweede lid
  
Titel 3Korting op de aanvullende beurs wegens ouderlijk inkomen en vordering van de Informatie Beheer Groep wegens eigen inkomsten van de studerende
  
Paragraaf 1Korting op aanvullende beurs wegens ouderlijk inkomen
Artikel 18Korting op de aanvullende beurs
Artikel 19Verdeling van de kortingsbedragen wegens inkomen van de ouders over hun studiefinancieringsgerechtigde kinderen die een aanvullende beurs hebben aangevraagd
Artikel 20vervallen
Artikel 21Kortingsbedrag wegens inkomen van een ouder
Artikel 22Terugval in inkomen
Artikel 23Nog niet vastgesteld of nog niet bekend inkomen
Artikel 24Andere aanpassing van de invloed van het ouderlijk inkomen
  
Paragraaf 2Vordering van de Informatie Beheer Groep wegens eigen inkomsten van de studerende
Artikel 25vervallen
Artikel 26Vordering van de Informatie Beheer Groep wegens eigen inkomsten van de studerende
Artikel 27vervallen
Artikel 28vervallen
  
Titel 4Verzoek en toekenning
Artikel 29Verzoek om studiefinanciering
Artikel 30Toekenning van studiefinanciering
Artikel 31Gedeeltelijke toekenning
Artikel 31aTijdelijke regeling van de voorwaardelijke toekenning van studiefinanciering en latere vaststelling van de onvoorwaardelijke vorm ervan
Artikel 31bOmzetting van integrale lening in gemengde toelage
Artikel 31cToekenning van het beursdeel van de studiefinanciering voor het hoger onderwijs als voorwaardelijke rentedragende lening en latere omzetting van die lening dan wel vaststelling van de onvoorwaardelijke vorm ervan
Artikel 31dVaststelling van de onvoorwaardelijke vorm van de toegekende rentedragende lening met betrekking tot de eerste 12 maanden in het hoger onderwijs voor studerenden, bedoeld in artikel 17e, eerste lid
Artikel 31eVaststelling van de omzetting van voorwaardelijk toegekende rentedragende lening, bedoeld in de artikelen 17g en 17h met betrekking tot studerenden aan instellingen waarop artikel 7.9b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van toepassing is en daaraan gelijk gestelde instellingen
Artikel 31fVaststelling van de omzetting van voorwaardelijk toegekende rentedragende lening, bedoeld in de artikelen 17g en 17h, met betrekking tot studerenden aan andere instellingen dan bedoeld in artikel 31e, tweede lid
Artikel 31gToekenning van een lening van f 0,00
Artikel 32Toekenningsperiode
Artikel 32aDe vorm waarin de reisvoorziening wordt toegekend
Artikel 32bRegels voor toekenning van de reisvoorziening als kaart
Artikel 32cDe rechtspersoon die de als kaart toegekende reisvoorziening verstrekt
Artikel 32dVoor wie buiten Nederland een volledige opleiding doet, geen reisvoorziening als kaart maar voorziening in geld
Artikel 32ePeriode van geldigheid van de kaart; omvang van de rechten, verbonden aan de kaart
Artikel 32fDe plicht de kaart tijdig in te leveren
Artikel 32gDuplicaten van de kaart
Artikel 32hVergoeding wanneer ten onrechte geen kaart of duplicaat is ontvangen; geen andere vergoeding
Artikel 32iNadere regels voor reizen van en naar Wadden-eilanden
Artikel 32jReisvoorziening geheel of gedeeltelijk in de vorm van geld
Artikel 33Minderjarigheid
  
Titel 5Opbouw en terugbetaling studieschuld
Artikel 34Verplichting terugbetaling studieschuld
Artikel 34aOverzicht opgebouwde studieschuld
Artikel 35Vaststelling rentepercentage
Artikel 36Renteberekening
Artikel 37De terugbetalingsperiode
Artikel 38De aanloopfase
Artikel 39De aflosfase
Artikel 40Achterstallige schuld
Artikel 41Vaststelling en betaling van de maandelijkse termijnen
Artikel 42Vaststelling van de draagkracht van de debiteur
Artikel 43De draagkracht van de debiteur uit inkomen op jaarbasis
Artikel 44Terugval in inkomen
Artikel 45Andere aanpassing van de draagkracht van de debiteur
Artikel 46Draagkracht partner van debiteur
Artikel 47Op verzoek draagkracht partner niet meetellen
Artikel 48Partner van de debiteur ook debiteur
Artikel 49Wijziging van de maandelijkse termijn
Artikel 50Garantiebepalingen
  
Titel 6Aanpassing
Artikel 51Aanpassing van normbedragen levensonderhoud en boeken en leermiddelen en van de toeslagen voor partner en één-oudergezin
Artikel 52vervallen
Artikel 53Aanpassing rentedragende lening
Artikel 54Aanpassing van de bedragen van de vrije voet
Artikel 54aAanpassing van het bedrag van de reisvoorziening
  
Titel 7Herziening en bezwaar
Artikel 55Herziening door de Informatie Beheer Groep
Artikel 55aHerziening door de verstrekker van de kaart
Artikel 56Bezwaarschriftprocedure
Artikel 57vervallen
Artikel 58Verrekening teveel toegekende en uitbetaalde studiefinanciering
  
Titel 8Omzetting van niet meer verrekenbare schulden in rentedragende lening
Artikel 58aOmzetting van niet meer verrekenbare schulden in rentedragende lening
  
Hoofdstuk III. vervallen
  
Hoofdstuk IV. vervallen
  
Hoofdstuk V. Uitbetaling en verrekening
  
Artikel 106Uitbetaling en verrekening
  
Hoofdstuk VI. Invordering
  
Artikel 107Invordering
  
Hoofdstuk VII. Beroep
  
Artikel 108College van beroep studiefinanciering
Artikel 109Samenstelling College van beroep studiefinanciering
Artikel 109aGerechtsauditeurs
Artikel 110Benoeming
Artikel 111Vereisten voor benoembaarheid
Artikel 111aOnverenigbaarheden en nevenfuncties
Artikel 112Bezoldiging en vergoeding
Artikel 112bVervanging en waarneming
Artikel 113Buitengewoon verlof
Artikel 114Eed of belofte
Artikel 115Ontslag, op non-actiefstelling en waarschuwing
Artikel 116Klacht over uitoefening van bediening
Artikel 117Samenstelling kamers
Artikel 117aWerkwijze
Artikel 117bRaadkamer
Artikel 117cGeheimhouding
Artikel 117dInlichtingen en adviezen
Artikel 117eVergoeding
Artikel 118Beroep tegen een besluit
Artikel 119Het geding
Artikel 119aGriffierecht
Artikel 119bVerschoningsrecht
Artikel 120Geen appel
  
Hoofdstuk VIIA. Toezicht
  
Artikel 120aToezicht door de inspectie van het onderwijs
  
Hoofdstuk VIII. Het verstrekken van inlichtingen aan de Minister of Informatie Beheer Groep
  
Artikel 121Verstrekken van inlichtingen door personen
Artikel 122Inzage in schriftelijke stukken
Artikel 122aVerstrekken van inlichtingen door de rechtspersoon, bedoeld in artikel 32c
Artikel 122bVerstrekken van inlichtingen door onderwijsinstellingen
Artikel 123Verstrekken van inlichtingen door organen met een publiekrechtelijke taak en door ziektekostenverzekeringsinstellingen als bedoeld in artikel 12, derde lid
  
Hoofdstuk VIIIA. Administratieve sancties
  
Artikel 123aHet niet verstrekken van inlichtingen over studievoortgang
Artikel 123bHet niet verstrekken van inlichtingen over langdurige afwezigheid van leerlingen in het voortgezet onderwijs
Artikel 123cHet niet verstrekken van inlichtingen over studielast opleiding
  
Hoofdstuk IX. Strafbepalingen
  
Artikel 124Het niet verstrekken van inlichtingen
Artikel 125Opgave in strijd met de waarheid
Artikel 126Overtreding van een bepaling krachtens deze wet
Artikel 127Misdrijf en overtreding
  
Hoofdstuk X. Bijzondere bepalingen
  
Artikel 128vervallen
Artikel 129Vervreemding, verpanding, belening en beslag
Artikel 130Bescherming persoonlijke levenssfeer
Artikel 130aInlichtingen aan particuliere ziektekostenverzekeraars
Artikel 131Hardheidsclausule
Artikel 132Bewaartermijn
Artikel 133vervallen
Artikel 134Verslag werking wet
  
Hoofdstuk XI. Wijzigingen in andere wetgeving
  
Artikel 135Wijziging in de WVO
Artikel 136Wijzigingen in de WWO
Artikel 137Wijziging in de Wet op de Open Universiteit
Artikel 138vervallen
Artikel 139vervallen
Artikel 140vervallen
  
Hoofdstuk XII. Overgangsbepalingen
  
Artikel 141Aanvang terugbetaling renteloze voorschotten
Artikel 142Samenloop van terugbetalingen
Artikel 143Gevolgen voor samenstelling minimum terugbetalingsbedrag
Artikel 144Nieuwe vaststelling termijn
Artikel 145Terugbetaling renteloze voorschotten
Artikel 146vervallen
Artikel 147Overgangsbepaling rijksstudietoelage
Artikel 148Overgangsbepaling studerende die ouderonafhankelijk is
Artikel 149vervallen
Artikel 150Overgangsbepalingen kinderbijslag
Artikel 150aToepassing artikel 150
  
Hoofdstuk XIII. Slotbepalingen
  
Artikel 151Inwerkingtreding
Artikel 151avervallen
Artikel 151bvervallen
Artikel 152Citeertitel

HOOFDSTUK I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

    b. volledig onderwijs: het onderwijs, bedoeld in artikel 9;

    c. studerende: degene die onderwijs volgt;

    d. thuiswonende studerende: de studerende die woont op het adres van zijn ouders of één van hen;

    e. uitwonende studerende: elke studerende die niet is een thuiswonende studerende;

    f. partner van een studerende:

    1°. degene met wie de studerende is gehuwd en van wie hij niet duurzaam gescheiden leeft;

    2°. de niet met de studerende gehuwde persoon van verschillend of gelijk geslacht met wie de studerende duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat;

    g. studiefinancieringstijdvak: het kalenderjaar of een gedeelte daarvan waar de toekenning van studiefinanciering betrekking op heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste 1 kalendermaand is;

    h. onderwijswet:

    1°. de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

    1. de Experimentenwet onderwijs (Stb. 1970, 370);

    2 . de Wet op de erkende onderwijsinstellingen (Stb. 1985, 407).

    6°. de Wet educatie en beroepsonderwijs.

    i. het belastbare minimumloon: een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag, afgeleid van het totaal van het minimumloon en de minimumvakantiebijslag voor een 23-jarige op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Stb. 1968, 657);

    j. peiljaar: het derde jaar voorafgaand aan het jaar waarin het studiefinancieringstijdvak aanvangt;

    k. debiteur: degene die zich krachtens artikel 34 heeft verplicht tot terugbetaling;

    l. partner van de debiteur:

    1°. degene met wie de debiteur is gehuwd en van wie hij niet duurzaam gescheiden leeft;

    2°. de niet met de debiteur gehuwde persoon van verschillend of gelijk geslacht met wie de debiteur duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat;

    n3. reisvoorziening: voorziening als bedoeld in de artikelen 32a en 32d;

    o. studiepunten: de eenheden waarin de studielast, bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, wordt uitgedrukt;

    p. Informatie Beheer Groep: de Informatie Beheer Groep, genoemd in de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank;

    q. hoger onderwijs: wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs;

    r. studiejaar:

    1°. in het hoger onderwijs: het tijdvak dat aanvangt op 1 september en eindigt op 31 augustus van enig kalenderjaar;

    2°. in het overig onderwijs: het tijdvak dat aanvangt op 1 augustus en eindigt op 31 juli van enig kalenderjaar.

  • 2. Van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f ten 2° en onderdeel l ten 2°, kan slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.

  • 3. Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen nadere regels stellen voor de toepassing van het tweede lid.

Artikel 2. Doel van de wet

Deze wet heeft ten doel een regeling te geven van de studiefinanciering voor studerenden die volledig hoger onderwijs volgen en die nog niet de leeftijd van 27 jaren hebben bereikt, alsmede voor studerenden die volledig onderwijs, niet zijnde hoger onderwijs, volgen en die de leeftijd van 18 maar nog niet die van 27 jaren hebben bereikt.

Artikel 3. Peildata

  • 1. Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is, tenzij daaromtrent nadere regels zijn gesteld, bepalend de toestand op de eerste dag van de maand.

  • 2. Tenzij daaromtrent andere regels zijn gesteld wordt voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet de leeftijd van 18 jaren geacht te zijn bereikt indien de studerende op de eerste dag van het kwartaal metterdaad 18 jaren is.

  • 3. De studerende die door het gaan volgen van hoger onderwijs vóór het bereiken van de leeftijd van 18 jaren gaat voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 7 tot en met 11, komt dan voor het ontvangen van studiefinanciering in aanmerking op de eerste dag van het kwartaal dat daarop volgt.

Artikel 3a. Regeling omtrent verzoek

Bij ministeriële regeling kan worden bepaald aan welke voorwaarden een verzoek als bedoeld in deze wet moet voldoen. Deze voorwaarden kunnen voor verschillende soorten van verzoek, verschillend zijn.

Artikel 4. Woonplaats

Waar een studerende woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

Artikel 5. Vaststelling onderwijssoort

Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet bepaalt Onze Minister ten aanzien van het onderwijs dat op grond van de Experimentenwet onderwijs volledig en rechtstreeks uit de openbare kas wordt bekostigd, ten aanzien van een cursus die wordt bekostigd op grond van artikel 75b van de Wet op het voortgezet onderwijs alsmede ten aanzien van een cursus welke uitgaat van een instelling die is erkend op grond van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen, alsmede ten aanzien van het onderwijs dat niet volledig en rechtstreeks op grond van een onderwijswet uit de openbare kas wordt bekostigd dan wel op grond van een onderwijswet is aangewezen of dit onderwijs wordt gerekend tot:

a. het wetenschappelijk onderwijs,

b. het hoger beroepsonderwijs, of

c. het, beroepsonderwijs in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of

Artikel 6. Werkingssfeer

De wet is alleen van toepassing op studerenden tot 27 jaren die volledig hoger onderwijs volgen, alsmede op studerenden van 18 tot 27 jaren die overig volledig onderwijs volgen.

HOOFDSTUK II. STUDERENDEN TOT 27 JAREN DIE VOLLEDIG HOGER ONDERWIJS VOLGEN, ALSMEDE STUDERENDEN VAN 18 TOT 27 JAREN DIE OVERIG VOLLEDIG ONDERWIJS VOLGEN

TITEL 1. WERKINGSSFEER

Artikel 7. Nationaliteit

Dit hoofdstuk is alleen van toepassing op:

a. studerenden die de Nederlandse nationaliteit bezitten;

b. studerenden die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten maar wel in Nederland wonen, ten aanzien van wie ingevolge bepalingen vastgesteld bij overeenkomsten met andere mogendheden dan wel een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, wordt bepaald dat zij op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander worden gelijkgesteld;

c. studerenden die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten maar wel in Nederland wonen en behoren tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen groep van personen die voor het terrein van de studiefinanciering met Nederlanders gelijk worden gesteld.

Artikel 8. Leeftijd
  • 1. Voorwaarde voor het in aanmerking komen voor studiefinanciering ingevolge dit hoofdstuk is dat de studerende die volledig hoger onderwijs volgt, nog niet de leeftijd van 27 jaren heeft bereikt, of dat de studerende die overig volledig onderwijs volgt, de leeftijd van 18 maar nog niet die van 27 jaren heeft bereikt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid verliest degene die op het ogenblik van het bereiken van de 27-jarige leeftijd een studie volgt en ter zake van die studie aanspraak heeft op studiefinanciering in de zin van dit hoofdstuk, deze aanspraak niet zolang hij zonder onderbreking studiefinanciering als bedoeld in dit hoofdstuk geniet.

Artikel 9. Onderwijssoort
  • 1. Voorwaarde voor het in aanmerking komen voor studiefinanciering ingevolge dit hoofdstuk is dat de studerende onderwijs volgt in Nederland en is ingeschreven:

    a. als student in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek aan een in de bijlage bij die wet genoemde universiteit dan wel hogeschool voor het volgen van in voltijdse vorm verzorgd onderwijs,

    b. voor het volgen van in voltijdse vorm verzorgd onderwijs aan een op grond van artikel 6.9 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek aangewezen instelling voor hoger onderwijs,

    c. aan een in voltijdse vorm verzorgde wetenschappelijk theologische opleiding ten behoeve waarvan aan het desbetreffende kerkgenootschap vanwege het Rijk een bijdrage wordt verleend,

    f1 . als deelnemer aan een in voltijdse vorm verzorgde voorbereidende periode kunstonderwijs als bedoeld in artikel 101, eerste lid, van de Wet op het hoger beroepsonderwijs;

    h2 . voor het volgen van onderwijs aan:

    1°. een school die op grond van een onderwijswet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h ten 3°, volledig en rechtstreeks uit de openbare kas wordt bekostigd waaronder het volgen van onderwijs in het kader van contractactiviteiten niet is medebegrepen,

    2°. voor het volgen van de beroepsopleidende leerweg van een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, aan een instelling ten aanzien waarvan voor die opleiding het in artikel 1.4.1, eerste lid, van die wet, bedoelde recht is toegekend,

    3°. een instelling die is erkend op grond van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen voor zover de gevolgde cursus onder de reikwijdte van die wet valt en deze cursus is aan te merken als hoger onderwijs, dan wel

    4°. een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, voor zover het betreft de beroepsopleidende leerweg van een uit 's Rijks kas bekostigde beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, van die wet.

    j1 . voor het volgen van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen hoger onderwijs dat anders dan op grond van een onderwijswet, volledig en rechtstreeks uit de openbare kas wordt bekostigd.

    1a. Aangaande het onderwijs, bedoeld in het eerste lid, de onderdelen h, i, i.2 en j, geldt als nadere voorwaarde dat in dit onderwijs ten minste 850 klokuren overdag worden besteed aan het volgen van lessen of stages overeenkomstig het werkplan van de school.

    1b. Aangaande het onderwijs, bedoeld in het eerste lid, de onderdelen h, i, i.2 en j, geldt in aanvulling op lid 1a de voorwaarde dat dit onderwijs per studiejaar een totale studielast heeft van een zodanige omvang dat daarnaast geen volledige werkkring mogelijk is. De vorige volzin is niet van toepassing op studerenden in het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs.

    1c. Ten aanzien van onderwijsinstellingen die een schooljaar kennen dat loopt van 1 augustus tot en met 31 juli, geldt, dat de kennisgeving van de beslissing van Onze Minister, bedoeld in lid 1d, dat een opleiding aan die onderwijsinstelling niet voldoet aan lid 1a dan wel lid 1b, wordt gedaan voor 1 maart van het kalenderjaar waarin het studiejaar begint waarvoor die kennisgeving rechtsgevolg heeft.

    1d. Wanneer Onze Minister heeft beslist dat een opleiding aan een onderwijsinstelling niet voldoet aan lid 1a dan wel lid 1b, wordt die opleiding en elke andere aan die onderwijsinstelling verbonden opleiding die opleidt voor dezelfde kwalificatie, vanaf het tijdstip dat die kennisgeving rechtsgevolg heeft tot het einde van het tweede daarop volgende studiejaar, aangemerkt als een opleiding die niet voldoet aan lid 1a dan wel lid 1b. Tot het einde van het kalenderjaar, dan wel, indien dit later is, tot het einde van het studiejaar waarin die beslissing werd genomen, heeft dit lid geen gevolg voor degene die over de maand waarin die beslissing werd genomen, studiefinanciering ontving voor het volgen van die opleiding.

  • 2. Onze Minister kan rijksscholen voor voortgezet onderwijs in het buitenland aanwijzen die voor de toepassing van het eerste lid gelden als in Nederland gevestigde scholen.

  • 3. Onze Minister wijst instellingen aan die opleiden tot getuigschriften of diploma's, ten aanzien waarvan in het verband van de Europese Gemeenschappen dan wel in verband met de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte specifieke regelingen verbindend zijn geworden inzake de onderlinge erkenning of vergelijkbaarheid. Door die aanwijzing worden deze instellingen voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld aan instellingen, erkend op grond van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen. Met betrekking tot deze gelijkstelling gelden de volgende beperkingen:

    a. In elk geval geldt dat de studerende buiten de werking van dit hoofdstuk valt, zodra hij aan de aangewezen buitenlandse instelling langer studeert dan 1½ maal de daar voor de betrokken opleiding geldende cursusduur.

    b. Alleen wanneer de duur van de opleiding van de aangewezen buitenlandse instelling vergelijkbaar is met de duur van de overeenkomstige Nederlandse opleiding en tevens de opleiding van de aangewezen buitenlandse instelling redelijkerwijs binnen 6 jaren voltooid kan worden, valt de studerende aan die aangewezen instelling onder de werking van dit hoofdstuk.

  • 4. Niet aan voorwaarden voor het in aanmerking komen voor studiefinanciering ingevolge dit hoofdstuk voldoet de studerende die voortgezet onderwijs, voortgezet algemeen volwassenenonderwijs dan wel speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs volgt.

    71 . Voorts voldoet niet aan de voorwaarde voor het in aanmerking komen van studiefinanciering ingevolge dit hoofdstuk, de studerende die gedurende 3 jaren een rentedragende lening als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, eerste volzin, dan wel de studerende, bedoeld in artikel 17a, tweede lid, tweede volzin, die gedurende 4 jaren studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening, heeft genoten. Het bepaalde in de eerste volzin is niet van toepassing op de studerende gedurende de tijd dat deze gebruik maakt van de verlenging, bedoeld in artikel 17a, derde lid onderdeel b. Toepassing van artikel 31b leidt niet tot een verlenging van de door de eerste volzin beperkte studiefinancieringsduur.

  • 8. De aanspraak op studiefinanciering van een studerende, bedoeld in artikel 17d, eerste lid, die gedurende een aaneengesloten periode van 8 weken niet aan het onderwijs, dan wel het onderwijs in een of meer vakken, heeft deelgenomen, vervalt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de instelling de afwezigheid, bedoeld in artikel 17d, eerste lid, aan de Informatie Beheer Groep doorgaf. De periode van 8 weken wordt verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd. Zij wordt geacht niet te zijn onderbroken door deze vakantieweken.

  • 9. De studerende die lesgeld verschuldigd is op grond van artikel 5, tweede lid, van de Les- en cursusgeldwet (Stb. 1987, 343) en die tevens als studerende of extraneus staat ingeschreven in hetzij het wetenschappelijk onderwijs, hetzij het hoger beroepsonderwijs, hetzij in beide te zamen, wordt voor de toekenning van studiefinanciering niet beschouwd als studerende in het beroepsonderwijs in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

  • 10. De studerende die gedurende ten minste 4 jaren studiefinanciering op grond van dit hoofdstuk heeft genoten wegens het volgen van een studie in het wetenschappelijk onderwijs, in het hoger beroepsonderwijs, dan wel in beide te zamen, komt niet meer in aanmerking voor studiefinanciering wegens het volgen van een studie in het beroepsonderwijs in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Artikel 10. Einde van een studie
  • 1. In het laatste studiejaar in ander dan hoger onderwijs heeft de toekenning per 1 januari van dat studiejaar betrekking op de periode uiterlijk tot en met 30 juni van dat studiejaar.

  • 2. Indien een studerende aansluitend aan het studiejaar dat als laatste studiejaar was aangemerkt, opnieuw dat laatste studiejaar aanvangt, ontstaat aanspraak op studiefinanciering voor het na 30 juni resterende gedeelte van het kalenderjaar.

  • 3. Indien een studerende uiterlijk op de eerste dag van de derde maand na het einde van de periode waarover jegens hem het eerste lid is toegepast, een nieuwe studie in de zin van dit hoofdstuk aanvangt, wordt hij op zijn verzoek in de tussen beide studies liggende periode aangemerkt als studerende aan de eerste studie. In afwijking van artikel 32, tweede lid, moet dat verzoek worden ingediend voor 1 oktober van het kalenderjaar waarin toepassing van het eerste lid plaatsvond.

  • 4. Indien een studerende wegens ziekte zijn studie tijdelijk staakt, wordt de studiefinanciering op diens verzoek stopgezet. Aansluitend aan dat ogenblik van stopzetten van de studiefinanciering behoudt betrokkene zijn recht op studiefinanciering ingevolge dit hoofdstuk gedurende ten hoogste 6 maanden doch uiterlijk tot aan de maand met ingang waarvan hij hetzij verzekerd of medeverzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet, hetzij op hem een publiekrechtelijke ziektekostenregeling voor ambtenaren van toepassing is, met dien verstande dat de studiefinanciering, bedoeld in titel 2 van dit hoofdstuk, niet daadwerkelijk wordt verstrekt.

Artikel 11. Minimale opleidingsduur
  • 1. De studerende die is ingeschreven aan een opleiding als bedoeld in artikel 9 komt niet in aanmerking voor studiefinanciering ingevolge dit hoofdstuk wanneer de duur van de opleiding, daaronder begrepen ten hoogste 12 vakantieweken, korter is dan 1 jaar.

  • 2. De studerende die is ingeschreven aan een opleiding als bedoeld in artikel 9, komt slechts in aanmerking voor studiefinanciering ingevolge dit hoofdstuk indien per volledig studiejaar gemiddeld ten minste 40 weken worden besteed aan het volgen van lessen dan wel stages overeenkomstig het leerplan dan wel het schoolwerkplan van die opleiding.

TITEL 2. HET STANDAARDBUDGET EN DE VORM VAN DE TOELAGE

Artikel 12. De samenstelling van het maandbudget
  • 1. Het budget voor een kalendermaand is naar de maatstaf van 1 januari 1991 het totaal van:

    a. het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud:

    1°. voor een thuiswonende studerende f 391,41;

    2°. voor een uitwonende studerende f 726,41;

    b. een normbedrag voor boeken en leermiddelen voor een studerende in:

    1°. het wetenschappelijk onderwijs f  80,62;

    2°. het hoger beroepsonderwijs f  80,62;

    3°. het het beroepsonderwijs in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs f  70,54;

    c. een tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage voor een studerende in:

    1°. het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs: een twaalfde deel van het desbetreffende in artikel 7.43 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde bedrag.

    2°. de voorbereidende perioden kunstonderwijs: een twaalfde deel van het krachtens artikel 101, derde lid, van de Wet op het hoger beroepsonderwijs vastgestelde inschrijvingsbedrag;

    3°. het middelbaar beroepsonderwijs dan wel het deeltijds middelbaar beroepsonderwijs: een twaalfde deel van het op grond van artikel 5, tweede lid, van de Les- en cursusgeldwet (Stb. 1987, 343) vastgestelde of herziene bedrag van het lesgeld.

  • 2. Het budget, bedoeld in het eerste lid, kan worden verhoogd met:

    a. een normbedrag voor de ziektekostenverzekering dat voor de verschillende groepen van verzekerden, bedoeld in het derde lid de onderdelen a en b, verschillend is;

    b. een reisvoorziening;

    c. een toeslag voor een partner ingevolge artikel 13;

    d. een toeslag voor een één-oudergezin ingevolge artikel 14.

  • 3. De studerende komt slechts voor het normbedrag, bedoeld in het tweede lid onderdeel a, in aanmerking, indien hij:

    a. 1°. verplicht is verzekerd of medeverzekerd ingevolge de Ziekenfondswet,

    2°. is verzekerd of medeverzekerd op grond van een publiekrechtelijke ziektekostenregeling voor ambtenaren, dan wel

    b. tegen het risico van ziektekosten is verzekerd bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen (Stb. 1986, 123).

    3a. Voor de toepassing van het derde lid is bepalend de toestand op de eerste dag van het studiefinancieringstijdvak.

    3b. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld met betrekking tot het normbedrag, bedoeld in het tweede lid onderdeel a.

  • 4. Indien door De Informatie Beheer Groep ten behoeve van de studerende die bij de aanvang van een studiejaar nog geen aanspraak op studiefinanciering in de zin van dit hoofdstuk had, met betrekking tot dat studiejaar een tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage voor het volgen van het voortgezet onderwijs, het speciaal onderwijs dan wel het voortgezet speciaal onderwijs is verstrekt en aan de studerende over een of meer maanden van dat studiejaar studiefinanciering in de zin van dit hoofdstuk wordt toegekend, wordt tot het einde van dat studiejaar maandelijks een twaalfde deel van die tegemoetkoming aangemerkt als een voorschot op de studiefinanciering van de studerende, met dien verstande dat dit voorschot niet meer bedraagt dan de maandtoelage, bedoeld in artikel 18. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot het geven van een voorschot op de tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid onderdeel c.

Artikel 13. Toeslag partner
  • 1. Ten behoeve van een partner die financieel afhankelijk is van de studerende en die niet onder de werking van dit hoofdstuk valt, wordt het budget, bedoeld in artikel 12, naar de maatstaf van 1 januari 1991 verhoogd met f 800,29.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt uitsluitend als financieel afhankelijk aangemerkt de partner die niet in staat is in het eigen onderhoud te voorzien in verband met de verzorging van een of meer kinderen die jonger zijn dan 12 jaren en waarvoor op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (Stb. 1980, 1) aanspraak op kinderbijslag bestaat.

Artikel 14. Toeslag één-oudergezin

Ten behoeve van een studerende zonder partner die één of meer kinderen heeft van jonger dan 18 jaren die niet tot het huishouden van een ander behoren, voor wie deze op grond van de Algemene Kinderbijslagwet aanspraak op kinderbijslag heeft wordt het budget, bedoeld in artikel 12, naar de maatstaf van 1 januari 1991 verhoogd met f 640,23.

Artikel 15. De verdeling van het maandbudget

Het maandbudget bestaat uit basisbeurs en voor het overige uit aanvullende financiering.

Artikel 16. De basisbeurs
  • 1. De basisbeurs is per kalendermaand:

    a. 1°. voor een thuiswonende studerende in het hoger onderwijs: f 125,–;

    2°. voor een thuiswonende studerende in het middelbaar beroepsonderwijs dan wel deeltijds middelbaar beroepsonderwijs: f 91,–;

    b. 1°. voor een uitwonende studerende in het hoger onderwijs: f 425,–;

    2°. voor een uitwonende studerende in het middelbaar beroepsonderwijs dan wel deeltijds middelbaar beroepsonderwijs: f 391,–.

  • 2. Aan de basisbeurs wordt toegevoegd een reisvoorziening.

  • 3. De basisbeurs kan worden verhoogd met de toeslagen, bedoeld in de artikelen 13 en 14.

Artikel 16a. De aanvullende beurs voor korting
  • 1. Voor de berekening van de aanvullende beurs bedraagt het rekenmaximum van de rentedragende lening naar de maatstaf van 1 januari 1994 per kalendermaand voor een studerende in:

    a. het wetenschappelijk onderwijs: f 350,87;

    b. het hoger beroepsonderwijs: f 350,87;

    c. het beroepsonderwijs in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs: f 151,45.

  • 2. Voor zover de aanvullende financiering meer bedraagt dan het in het eerste dan wel het tweede lid genoemde rekenmaximum van de rentedragende lening, bestaat de aanvullende financiering uit aanvullende beurs.

Artikel 17. De rentedragende lening

De rentedragende lening per kalendermaand is gelijk aan de aanvullende financiering, verminderd met de aanvullende beurs die resteert na de op grond van artikel 18 toegepaste korting.

Artikel 17a. Gevallen waarin de toelage na korting uitsluitend rentedragende lening is
  • 1. De studiefinanciering waarop op grond van artikel 8, tweede lid, aanspraak bestaat, wordt, behoudens de reisvoorziening, in afwijking van de artikelen 15 tot en met 16a, geheel verstrekt in de vorm van een rentedragende lening. De studerende, die zich wegens een lichamelijke, zintuiglijke of andere funktiestoornis, eerst na het bereiken van de 23-jarige leeftijd voor de eerste maal inschrijft voor een studie in het wetenschappelijk onderwijs dan wel hoger beroepsonderwijs, heeft in afwijking van het bepaalde in de eerste volzin, tot het bereiken van de 30-jarige leeftijd aanspraak op studiefinanciering op de voet van de artikelen 15 tot en met 16a. Het oorzakelijk verband tussen de funktiestoornis, bedoeld in de tweede volzin, en de leeftijd van eerste inschrijving in het wetenschappelijk onderwijs dan wel hoger beroepsonderwijs, dient te worden aangetoond door middel van een gedagtekende verklaring van een geneeskundige.

  • 2. De studerende die in het wetenschappelijk onderwijs, in het hoger beroepsonderwijs, danwel in beide te zamen, gedurende 4 jaren studiefinanciering ingevolge dit hoofdstuk heeft genoten, heeft gedurende 3 jaren aanspraak op studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening, met dien verstande dat gedurende die jaren de reisvoorziening wordt verstrekt in de vorm van een beurs. In afwijking van de eerste volzin bestaat gedurende 4 jaren aanspraak op studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening voor de studerende die staat ingeschreven voor meer dan één studie, waaronder de bovenbouwstudierichting der wijsbegeerte, met dien verstande dat gedurende die jaren de reisvoorziening wordt verstrekt in de vorm van beurs. De vorige volzin en het derde lid zijn uitsluitend van toepassing op een studie aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde, dan wel aan een op grond van artikel 6.9 van die wet aangewezen instelling voor hoger onderwijs.

  • 3. De periode van 4 jaren, genoemd in het tweede lid, eerste volzin, wordt verlengd als de studerende aan een instelling als bedoeld in het tweede lid, staat ingeschreven voor:

    a. een voltijdse studierichting met een studielast van meer dan 168 studiepunten;

    b. een opleiding, bedoeld in artikel 7.4, vierde lid, eerste volzin, en vijfde lid, eerste en derde volzin, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

    c. een voltijdse studie godgeleerdheid aan een openbare universiteit die, blijkens het onderwijs- en examenprogramma, wordt gevolgd in combinatie met het onderwijs in het kader van een opleiding vanwege een kerkgenootschap tot leraar of ambtsdrager van dat kerkgenootschap, zoals blijkt uit een verklaring van het instellingsbestuur; de studerende dient die verklaring aan de Informatie Beheer Groep te verstrekken.

  • 4. De verlenging, bedoeld in het derde lid onderdeel a, bedraagt:

    a. 1 jaar indien het betreft een opleiding voor het beroep van tandarts, een opleiding genoemd in artikel 7.4, zesde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en wijsgeer van een bepaald wetenschapsgebied met een studielast van 210 studiepunten;

    b. 2 jaar indien het betreft een opleiding voor het beroep van arts, dierenarts en apotheker met een studielast van 252 studiepunten;

    c. 1¼ jaar voor elke 42 studiepunten of het equivalent daarvan, waarmee de studielast van een opleiding godgeleerdheid, van een opleiding gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt aan een bijzondere instelling voor wetenschappelijk onderwijs, dan wel van een op grond van artikel 6.9 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek aangewezen wetenschappelijke theologische opleiding, de 168 studiepunten of het equivalent daarvan, overschrijdt, zoals blijkt uit een verklaring van het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling uitgaat, met dien verstande dat de totale verlenging ten hoogste 22 jaar bedraagt; de studerende dient die verklaring aan de Informatie Beheer Groep te verstrekken.

  • 5. De verlenging, bedoeld in het derde lid onderdeel b, bedraagt 1 jaar.

  • 6. De verlenging, bedoeld in het derde lid onderdeel c, bedraagt 2½ jaar.

  • 7. De Informatie Beheer Groep verlengt op verzoek van de studerende het aantal jaren, bedoeld in het tweede lid, eenmalig met 12 maanden, indien de studerende blijkens gedagtekende verklaringen van een geneeskundige en van het bestuur van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven, als gevolg van een lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis niet in staat is het afsluitend examen met goed gevolg af te ronden binnen de periode, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 17b. Tijdelijke regeling van de gevallen waarin de toelage na korting wegens gebrek aan studievoortgang in het hoger onderwijs uitsluitend rentedragende lening is
  • 1. De studiefinanciering van een studerende die niet over de maand september 1996 of daarna voor het eerst studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs ontving, en die is ingeschreven aan een onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, de onderdelen a, b en j, dan wel onderdeel c voor zover het hoger onderwijs betreft, bestaat, met uitzondering van de reisvoorziening, geheel uit rentedragende lening in het studiejaar waarin de studerende niet ten minste 21 studiepunten heeft behaald. De vorige volzin is niet van toepassing op opleidingen als bedoeld in artikel 7.4, vierde lid, eerste volzin, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Voor een studerende die zich als student in het onderwijs, bedoeld in de eerste volzin, inschrijft na 31 januari van een studiejaar, geldt, in afwijking van de eerste volzin een norm van 14 studiepunten.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan Onze Minister naar aanleiding van een door een onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, de onderdelen c en j, benevens, voor zover het van een bijzondere instelling uitgaande opleidingen godgeleerdheid dan wel van een zodanige instelling uitgaande opleidingen gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt betreft, de onderdelen a en b, in te dienen verzoek, toestaan dat in plaats van studiepunten een andere norm voor de beoordeling van studievoortgang wordt gehanteerd. Deze andere norm dient gelijkwaardig te zijn aan de norm uitgedrukt in studiepunten. De opleiding dient zodanig te worden ingericht dat een studerende in redelijkheid kan voldoen aan de in de vorige volzin bedoelde norm.

  • 3. De natuurlijke persoon van wie, dan wel de rechtspersoon waarvan een onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, de onderdelen c en j, benevens, voor zover het van een bijzondere instelling uitgaande opleidingen godgeleerdheid dan wel van een zodanige instelling uitgaande opleidingen gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt betreft, de onderdelen a en b, uitgaat, stelt aan het einde van elk studiejaar de studievoortgang, bedoeld in het eerste dan wel tweede lid, van iedere aan de onderwijsinstelling ingeschreven studerende vast en deelt deze voortgang voor 1 november van het kalenderjaar waarin het desbetreffende studiejaar is geëindigd aan de betrokkene mee. Voorts deelt de in de vorige volzin bedoelde natuurlijke persoon dan wel rechtspersoon na het einde van elk studiejaar voor 1 november daaropvolgend aan de Informatie Beheer Groep mee welke studerenden de norm van de studievoortgang, bedoeld in het eerste dan wel tweede lid met inachtneming van het bepaalde in artikel 31a, niet hebben behaald. Op de verstrekking van die gegevens zijn de krachtens artikel 122b vastgestelde regels van toepassing. De natuurlijke persoon dan wel rechtspersoon stuurt gelijktijdig een afschrift aan de betrokkene van de gegevens die hij over de betrokkene aan de Informatie Beheer Groep verstrekt en geeft daarbij tevens aan wat de consequenties op grond van het bepaalde in deze wet zijn voor de vorm van de studiefinanciering van betrokkene alsmede welke beroepsgang voor betrokkene open staat.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de mogelijkheid om studiepunten, behaald in een voorafgaand studiejaar mee te laten tellen bij de beoordeling van de vraag of aan de norm, bedoeld in het eerste lid, is voldaan. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen tevens regels worden gesteld met betrekking tot de voorwaarden waaronder studiepunten die in enig jaar zijn behaald, leiden tot herziening van een beschikking, inhoudende de onvoorwaardelijke vorm van de aan de studerende toegekende studiefinanciering op grond van artikel 31a.

Artikel 17d1. Langdurige afwezigheid in het voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs en educatie in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs: gevolgen voor de studiefinanciering
  • 1. De studiefinanciering van de studerende die is ingeschreven aan een onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, de onderdelen h onder 1°, 2°, 3° voor zover het beroepsonderwijs in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs betreft, en 4°, en die zonder geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken, bestaat met uitzondering van de reisvoorziening geheel uit rentedragende lening met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de afwezigheid zonder geldige reden aanving. In afwijking van de vorige volzin kan Onze Minister bepalen dat voor soorten van beroepsonderwijs in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs de in die volzin bedoelde sanctie wordt toegepast indien een ingeschreven studerende in een of meer vakken niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Onder afwezigheid met geldige reden wordt verstaan afwezigheid wegens ziekte van de studerende, welke ziekte uitsluitend kan worden aangetoond door middel van een gedagtekende verklaring van een arts, en afwezigheid wegens bijzondere familie-omstandigheden.

  • 2. Het derde tot en met achtste lid is niet van toepassing op het onderwijs waarop artikel 27a van de Wet op het voortgezet onderwijs dan wel artikel 8.1.7 van de Wet educatie en beroepsonderwijs van toepassing is.

  • 3. De natuurlijke persoon van wie, dan wel de rechtspersoon waarvan de onderwijsinstelling als bedoeld in het eerste lid uitgaat, meldt uiterlijk op de derde werkdag na afloop van een periode van afwezigheid van 5 weken aan de studerende dat daarvan in de administratie van de instelling aantekening is gemaakt en verzoekt de studerende om opgaaf van de reden van de afwezigheid.

  • 4. Uiterlijk op de vijfde werkdag na de periode van 8 weken stelt de natuurlijke persoon of de rechtspersoon vast:

    a. of de reden die de studerende binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken gaf voor zijn afwezigheid, een geldige is, of

    b. dat de studerende binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken geen reden heeft opgegeven voor zijn afwezigheid.

  • 5. De natuurlijke persoon dan wel de rechtspersoon stelt tevens uiterlijk op de vijfde werkdag na afloop van de periode van 8 weken vast of de studerende voor het einde van die periode weer aan het onderwijs is gaan deelnemen.

  • 6. De natuurlijke persoon dan wel de rechtspersoon meldt uiterlijk de vijfde werkdag na afloop van een periode van 8 weken aan de Informatie Beheer Groep de studerende die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder opgave van geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Tevens meldt hij, indien die studerende voor het einde van die periode van 8 weken weer aan het onderwijs is gaan deelnemen, de datum daarvan.

  • 7. De periode van 5 weken en de periode van 8 weken worden zo nodig verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd. Zij worden geacht niet te zijn onderbroken door deze vakantieweken.

  • 8. De natuurlijke persoon dan wel de rechtspersoon stuurt gelijktijdig met de mededelingen, bedoeld in het zesde lid, een afschrift van de gegevens die over de betrokkene aan de Informatie Beheer Groep zijn verstrekt aan deze betrokkene en geeft daarbij tevens aan dat afwezigheid als bedoeld in het eerste lid, gevolgen heeft voor de studiefinanciering van betrokkene, alsmede welke beroepsgang voor betrokkene open staat tegen de mededelingen, bedoeld in het zesde lid.

  • 9. Het eerste lid is niet van toepassing met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de studerende weer aan het onderwijs is gaan deelnemen, voor zover die studiefinanciering niet reeds mede op grond van een andere bepaling dan dit lid, de vorm van rentedragende lening had. Voorwaarde voor de toepassing van de vorige volzin is dat de studerende aan het onderwijs is gaan deelnemen binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken. Op die periode is het zevende lid van toepassing.

  • 10. De studerende die is ingeschreven aan een onderwijsinstelling waarop artikel 27a van de Wet op het voortgezet onderwijs dan wel artikel 8.1.7 van de Wet educatie en beroepsonderwijs niet van toepassing is, kan binnen 6 weken na ontvangst van de gegevens, bedoeld in het achtste lid, schriftelijk bezwaar maken bij de natuurlijke persoon dan wel de rechtspersoon.

Artikel 17e. Gevallen waarin de toelage, die als voorwaardelijk toegekende rentedragende lening was uitgekeerd, wegens voldoende studieprestaties in het hoger onderwijs wordt omgezet in beurs
  • 1. Indien een studerende in de eerste maand waarin hij studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs geniet, is ingeschreven aan een onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, de onderdelen a, b en c, wordt de hem op grond van artikel 31c voorwaardelijk toegekende rentedragende lening, dan wel een deel daarvan, omgezet in beurs op de voet van de artikelen 17f, 17fa, 17fb en 17g.

  • 2. Indien een studerende in de eerste maand waarin hij studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs geniet, is ingeschreven aan een andere onderwijsinstelling dan als bedoeld in artikel 9, eerste lid, de onderdelen a, b en c, wordt de hem op grond van artikel 31c voorwaardelijk toegekende rentedragende lening, dan wel een deel daarvan, omgezet in beurs op de voet van artikel 17h.

    2a. Indien een studerende, bedoeld in het eerste lid, vóór 1 februari van het eerste studiejaar in het hoger onderwijs waarvoor hij op enig moment studiefinanciering geniet, een studie gaat volgen aan een andere onderwijsinstelling dan als bedoeld in artikel 9, eerste lid, de onderdelen a, b en c, zal op zijn verzoek het tweede lid van toepassing zijn wanneer hij voor de studie aan die andere onderwijsinstelling het afsluitend examen met goed gevolg heeft behaald. Dat verzoek wordt vóór die datum van 1 februari ingediend bij de Informatie Beheer Groep.

  • 3. Indien een studerende, bedoeld in het eerste dan wel tweede lid, in het eerste studiejaar in het hoger onderwijs waarvoor hij op enig moment studiefinanciering geniet, ophoudt studiefinanciering te genieten vóór 1 februari, en hij niet over datzelfde studiejaar opnieuw studiefinanciering in de zin van dit hoofdstuk voor het volgen van hoger onderwijs krijgt toegekend, wordt op 1 januari van het kalenderjaar volgend op dat studiejaar de over de maanden van inschrijving in dat studiejaar toegekende voorwaardelijke rentedragende lening omgezet in beurs.

  • 4. Indien op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet een studerende op enig moment 80% of meer arbeidsongeschikt wordt in de periode waarbinnen ingevolge de artikelen 17g en 17h het afsluitend examen nog kan worden behaald om omzetting van voorwaardelijk toegekende rentedragende lening te bewerkstelligen, wordt diens voorwaardelijk toegekende rentedragende lening omgezet in beurs. Indien de situatie van arbeidsongeschiktheid zich niet voordoet in het studiejaar, bedoeld in artikel 17f, eerste lid, worden de eerste 12 maanden van de voorwaardelijk toegekende rentedragende lening niet omgezet.

  • 5. Bij omzetting gaat de over het om te zetten bedrag opgebouwde rente teniet.

Artikel 17f. Omzetting van de eerste 12 maanden voorwaardelijk toegekende rentedragende lening voor studerenden, bedoeld in artikel 17e, eerste lid
  • 1. Indien een studerende als bedoeld in artikel 17e, eerste lid, ten minste 21 studiepunten heeft behaald in een studiejaar waarin hij op enig moment voor het eerst studiefinanciering heeft genoten voor het volgen van hoger onderwijs, worden de eerste 12 maanden van de voorwaardelijk aan hem toegekende rentedragende lening omgezet in beurs. Voor een studerende die zich als student aan een instelling voor hoger onderwijs inschrijft na 31 januari van een studiejaar, geldt, in afwijking van de eerste volzin, een norm van 14 studiepunten.

  • 2. Bij de beoordeling van de in het eerste lid bedoelde prestatie tellen de studiepunten mee die zijn behaald in opleidingen waarop artikel 17e, eerste lid, van toepassing is. Bij de beoordeling van de in het eerste lid bedoelde prestatie tellen voor degene die in eenzelfde studiejaar meer dan een opleiding volgt, de studiepunten niet mee die zijn behaald als gevolg van een vrijstelling als bedoeld in artikel 7.13, tweede lid, onderdeel n, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

  • 3. Indien de studerende reeds in het studiejaar, bedoeld in het eerste lid, voldoet aan artikel 17g, voldoet hij tevens aan het eerste lid.

  • 4. In afwijking van het eerste en tweede lid, kan Onze Minister naar aanleiding van een door een onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, en ook, voor zover het van een bijzondere instelling uitgaande opleidingen godgeleerdheid dan wel van een zodanige instelling uitgaande opleidingen gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt betreft, de onderdelen a en b, in te dienen verzoek, toestaan dat in plaats van studiepunten een andere norm voor de beoordeling van studievoortgang wordt gehanteerd. Deze andere norm dient gelijkwaardig te zijn aan de norm uitgedrukt in studiepunten. De opleiding dient zodanig te worden ingericht dat een studerende in redelijkheid kan voldoen aan de in de vorige volzin bedoelde norm.

  • 5. De natuurlijke persoon van wie, dan wel de rechtspersoon waarvan een onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, en ook, voor zover het van een bijzondere instelling uitgaande opleidingen godgeleerdheid dan wel van een zodanige instelling uitgaande opleidingen gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt betreft, de onderdelen a en b, uitgaat, stelt aan het einde van elk studiejaar de studievoortgang, bedoeld in het eerste en tweede lid, van iedere aan de onderwijsinstelling ingeschreven studerende vast en deelt deze voortgang vóór 1 november van het kalenderjaar waarin het desbetreffende studiejaar is geëindigd, aan de betrokkene mee. Voorts deelt de in de vorige volzin bedoelde natuurlijke persoon dan wel rechtspersoon na het einde van elk studiejaar vóór 1 november daaropvolgend aan de Informatie Beheer Groep mee welke studerenden de norm van 21 dan wel 14 studiepunten, met inachtneming van artikel 31c, niet hebben behaald. Op de verstrekking van die gegevens zijn de krachtens artikel 122b vastgestelde regels van toepassing. De natuurlijke persoon dan wel de rechtspersoon stuurt gelijktijdig een afschrift aan de betrokkene van de gegevens die hij over de betrokkene aan de Informatie Beheer Groep verstrekt en geeft daarbij tevens aan wat de consequenties op grond van deze wet zijn voor de vorm van de studiefinanciering van betrokkene alsmede welke beroepsgang voor betrokkene open staat.

Artikel 17fa. Alsnog omzetting van de eerste 12 maanden voorwaardelijk toegekende rentedragende lening voor studerenden, bedoeld in artikel 17e, eerste lid

Indien een studerende als bedoeld in artikel 17f, eerste lid, niet de daar vereiste 21, onderscheidenlijk 14 studiepunten heeft behaald, maar wel 10 studiepunten, en hij twee jaren eerder heeft voldaan aan artikel 17g dan in dat artikel is vereist, worden de in artikel 17f, eerste lid, bedoelde maanden voorwaardelijk aan hem toegekende lening alsnog omgezet in beurs.

Artikel 17fb. Alsnog omzetting van de eerste 12 maanden voorwaardelijk toegekende rentedragende lening voor studerenden, bedoeld in artikel 17e, eerste lid, die godgeleerdheid volgen met een deficiënt vakkenpakket
  • 1. Indien een studerende als bedoeld in artikel 17f, eerste lid, die aan een instelling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, is ingeschreven voor het volgen van onderwijs in de godgeleerdheid, op grond van een ontoereikend vakkenpakket alsnog Grieks dan wel Latijn volgt, niet het in artikel 17f, eerste lid, bedoelde aantal studiepunten heeft behaald, en 24 maanden eerder heeft voldaan aan artikel 17g dan in dat artikel is vereist, worden de in artikel 17f, eerste lid, bedoelde maanden voorwaardelijk aan hem toegekende lening alsnog omgezet in beurs.

  • 2. Indien de in het eerste lid bedoelde studerende zowel Grieks als Latijn volgt, geldt voor hem in plaats van de daar bedoelde termijn van 24 maanden, een termijn van 18 maanden.

  • 3. Het eerste en tweede lid is niet van toepassing, indien de studerende in het studiejaar, bedoeld in artikel 17f, eerste lid, minder dan het daar bedoelde aantal studiepunten zou hebben behaald, wanneer het vak Grieks en het vak Latijn elk zouden worden gewaardeerd op 21 studiepunten.

Artikel 17g. Omzetting van dertiende en volgende maanden voorwaardelijk toegekende rentedragende lening voor studerenden, bedoeld in artikel 17e, eerste lid
  • 1. Indien een studerende als bedoeld in artikel 17e, eerste lid, uiterlijk 6 jaren na de aanvang van de eerste maand waarover hij studiefinanciering genoot voor het volgen van hoger onderwijs, het afsluitend examen met goed gevolg heeft behaald voor een opleiding in het hoger onderwijs waarop deze wet van toepassing is, wordt de voorwaardelijk aan hem toegekende rentedragende lening met uitzondering van de eerste twaalf maanden ervan, omgezet in beurs.

  • 2. Indien ten aanzien van de studerende artikel 17e, derde lid, is toegepast, wordt de uitzondering, bedoeld in het eerste lid, beperkt tot het aantal maanden voorwaardelijke rentedragende lening dat op grond van die bepaling was omgezet.

  • 3. Indien een studerende met goed gevolg het afsluitend examen heeft behaald van een opleiding waarvan de studielast is gebaseerd op een geringer aantal maanden dan 48, wordt het aantal om te zetten maanden met dit verschil verminderd.

  • 4. Indien artikel 17a, derde lid, van toepassing is, wordt het aantal jaren, bedoeld in het eerste lid, verhoogd met de in artikel 17a, derde lid, bedoelde verlenging. Indien een studerende met goed gevolg het afsluitend examen heeft behaald van een opleiding die, blijkens de studielast is gebaseerd op een geringer aantal maanden dan de op grond van artikel 17a, derde lid, verlengde periode, wordt het aantal om te zetten maanden met dit verschil verminderd.

  • 5. Indien artikel 17a, zevende lid, is toegepast, wordt de periode van 6 jaren, genoemd in het eerste lid, verlengd met 3 jaren.

  • 6. Voor een aaneengesloten periode van 12 maanden waarin de studerende geen studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs heeft ontvangen, wordt de periode van 6 jaren, genoemd in het eerste lid, op verzoek van de studerende, verlengd tot 7 jaren. Dit verzoek moet worden gedaan vóór het einde van de periode van 6 jaren.

Artikel 17h. Omzetting vanaf de eerste maand van voorwaardelijk toegekende rentedragende lening voor studerenden, bedoeld in artikel 17e, tweede lid
  • 1. Indien een studerende als bedoeld in artikel 17e, tweede lid, uiterlijk 6 jaren na de aanvang van de eerste maand waarover hij studiefinanciering genoot voor het volgen van hoger onderwijs het afsluitend examen met goed gevolg heeft behaald voor een opleiding in het hoger onderwijs waarop deze wet van toepassing is, wordt de voorwaardelijk aan hem toegekende rentedragende lening, voor zover deze nog niet was omgezet op grond van artikel 17e, derde lid, omgezet in beurs.

  • 2. Artikel 17g, derde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

TITEL 3. KORTING OP DE AANVULLENDE BEURS WEGENS OUDERLIJK INKOMEN EN VORDERING VAN DE INFORMATIE BEHEER GROEP WEGENS EIGEN INKOMSTEN VAN DE STUDERENDE

Paragraaf 1. Korting op de aanvullende beurs wegens ouderlijk inkomen
Artikel 18. Korting op de aanvullende beurs

De aanvullende beurs wordt verminderd met een ingevolge de artikelen 19 tot en met 23 berekende korting wegens ouderlijk inkomen.

Artikel 19. Verdeling van de kortingsbedragen wegens inkomen van de ouders over hun studiefinancieringsgerechtigde kinderen die een aanvullende beurs hebben aangevraagd
  • 1. Indien een ouder meer dan één kind heeft dat recht heeft op studiefinanciering in de zin van dit hoofdstuk en met betrekking tot de desbetreffende maand een aanvullende beurs heeft aangevraagd, wordt het kortingsbedrag, bedoeld in artikel 21, negende lid, verdeeld over deze kinderen.

  • 2. Op de aanvullende beurs van een studerende wordt in mindering gebracht de optelsom van de op de voet van het eerste lid berekende kortingsbedragen wegens inkomen van diens ouders. Indien de optelling leidt tot een negatief bedrag, wordt de korting op nul gesteld.

Artikel 211. Kortingsbedrag wegens inkomen van een ouder
  • 1. Maatstaf voor de bepaling van de het kortingsbedrag wegens inkomen van een ouder is diens belastbare inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Stb. 1990, 103) in het peiljaar. Voor zover de ouder niet binnenlandse belastingplichtige is in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, geldt als maatstaf voor het kortingsbedrag wegens inkomen van een ouder het belastbare inkomen voor het geval hij voor al zijn inkomensbestanddelen binnenlandse belastingplichtige was geweest. Indien een gedeelte van het inkomen van Nederlandse inkomstenbelasting is vrijgesteld ingevolge bepalingen van internationaal recht als bedoeld in artikel 40 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 1959, 301) geldt als maatstaf het belastbare inkomen voor het geval hij geen vrijstelling had verkregen.

  • 2. Indien ingevolge artikel 64 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geen aanslag wordt vastgesteld, dan wel een aanslag wordt vastgesteld waarbij verrekening van de loonbelasting achterwege blijft, treedt het zuivere loon bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Stb. 1990, 104) in de plaats van het belastbare inkomen.

  • 3. Het belastbare inkomen in het peiljaar wordt, indien het een negatief bedrag is, gesteld op nihil. Vervolgens wordt daarop in mindering gebracht de vrije voet. Deze voet is naar de maatstaf van 1993 gelijk aan f 23 000,–. Indien een van de ouders is overleden geldt voor de andere ouder een dubbele vrije voet. Indien een studerende die niet geadopteerd is en die als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, blijkens die basisadministratie slechts één ouder heeft, is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing. Indien een ouder voor de inkomstenbelasting is ingedeeld in tariefgroep 4 dan wel 5, en voor hem geen dubbele vrije voet geldt, geldt voor hem in afwijking van de derde volzin een vrije voet die naar de maatstaf van 1993 gelijk is aan f 30 000,–.

  • 4. Het bruto kortingsbedrag op jaarbasis wegens inkomen van een ouder is 28% van het verschil tussen het belastbare inkomen in het peiljaar en diens vrije voet in dat jaar.

  • 5. Op het bruto kortingsbedrag, bedoeld in het vierde lid, worden in mindering gebracht:

    a. de ingevolge titel 5 van dit hoofdstuk vastgestelde termijnen over een jaar dan wel, indien dit minder is, de berekende draagkracht indien de ouder tevens debiteur is,

    b. f 800,– voor ieder kind jonger dan 18 jaren dat in het studiejaar dat aanvangt in het jaar voorafgaand aan het studiefinancieringstijdvak onder de werking van hoofdstuk II van de Wet tegemoetkoming studiekosten valt, en

    c. f 800,– voor ieder kind ouder dan 17 jaren dat in het studiejaar dat aanvangt in het jaar voorafgaand aan het studiefinancieringstijdvak onder de werking van hoofdstuk III van de Wet tegemoetkoming studiekosten valt.

  • 6. Het vijfde lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien het kind ressorteert onder artikel 16, tweede lid, ten 3° van de Wet tegemoetkoming studiekosten en het tevens speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs volgt.

  • 7. Het bedrag dat na de toepassing van het vijfde en het zesde lid resteert, is het kortingsbedrag op jaarbasis wegens inkomen van een ouder.

  • 8. Indien een kind waarvoor de aftrek, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, heeft plaatsgevonden, onder de werking van dit hoofdstuk gaat vallen, wordt met ingang van het tijdstip waarop dit kind onder de werking van dit hoofdstuk gaat vallen, het kortingsbedrag, bedoeld in het zevende lid, opnieuw berekend.

  • 9. Het kortingsbedrag op maandbasis wegens inkomen van een ouder is het kortingsbedrag, bedoeld in het zevende lid, gedeeld door 12.

Artikel 22. Terugval in inkomen
  • 1. Op verzoek van de ouders of een van hen dan wel op verzoek van de studerende wordt bij de toepassing van artikel 21 uitgegaan van een ander jaar dan het peiljaar indien:

    a. sprake is van een terugval in inkomen over het jaar na het peiljaar, in welk geval wordt uitgegaan van dit jaar na het peiljaar,

    b. sprake is van een terugval in inkomen over het tweede jaar na het peiljaar, in welk geval wordt uitgegaan van het tweede jaar na het peiljaar, of

    c. sprake is van een terugval in inkomen over het derde jaar na het peiljaar, in welk geval wordt uitgegaan van het derde jaar na het peiljaar.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een terugval in inkomen verstaan een vermindering van de som van de belastbare inkomens van de beide ouders te zamen met ten minste 25% ten opzichte van dat peiljaar, met dien verstande dat:

    a. de vermindering ten minste 15% moet zijn van het belastbare minimumloon in het peiljaar,

    b. de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, en

    c. aannemelijk wordt gemaakt dat gedurende ten minste 3 kalenderjaren zal worden voldaan aan de vereisten genoemd in de aanhef alsmede de onderdelen a en b.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt zolang het belastbare minimumloon over het tweede jaar na het peiljaar dan wel het derde jaar na het peiljaar nog niet definitief bekend is, daarvoor in de plaats gesteld het bedrag dat naar het oordeel van de Informatie Beheer Groep het uiteindelijke belastbare minimumloon zo goed mogelijk benadert.

Artikel 23. Nog niet vastgesteld of nog niet bekend inkomen

Voor de toepassing van het bepaalde in de artikelen 21 en 22 wordt zolang het belastbare inkomen over het peiljaar, het tweede jaar na het peiljaar dan wel het derde jaar na het peiljaar nog niet is vastgesteld dan wel het zuivere loon over het desbetreffende jaar nog niet aan de ouder bekend is, door de Informatie Beheer Groep daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen belastbare inkomen dan wel het zuivere loon zo goed mogelijk benadert.

Artikel 24. Andere aanpassing van de invloed van het ouderlijk inkomen

Indien een ouder na het peiljaar is ingedeeld in een andere tariefgroep, wordt op verzoek van die ouder of de studerende de hoogte van de vrije voet, bedoeld in artikel 21, derde lid, dienovereenkomstig aangepast.

Paragraaf 2. Vordering van de Informatie Beheer Groep wegens eigen inkomsten van de studerende
Artikel 261 . Vordering van de Informatie Beheer Groep wegens eigen inkomsten van de studerende
  • 1. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, leidt dit tot een vordering van de Informatie Beheer Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet van f 15 000,–. Bij de berekening van het toetsingsinkomen is artikel 21, eerste lid, tweede en derde volzin, en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Het toetsingsinkomen is het totaal van:

    a. het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met de ingehouden loonbelasting, de ingehouden premies volksverzekeringen en de door de werkgever en de werknemer verschuldigde premie voor de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet;

    b. de winst uit onderneming, bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk II van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, genoten in het desbetreffende kalenderjaar;

    c. de niet als loon uit dienstbetrekking genoten zuivere inkomsten, bedoeld in afdeling 3 van hoofdstuk II van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

  • 3. Tot het toetsingsinkomen behoren niet:

    a. een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet, de Toeslagenwet (Stb. 1986, 562), dan wel de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Stb. 1986, 565) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en

    b. de studiefinanciering verstrekt op grond van deze wet en voor zover in deze inkomsten begrepen.

  • 4. Bij de berekening van het toetsingsinkomen blijft buiten beschouwing inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van dit hoofdstuk, dan wel heeft afgezien van het geldend maken van zijn recht op studiefinanciering. Dit kan slechts betreffen:

    a. de periode die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, dan wel

    b. de periode die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.

  • 5. Wanneer de studerende een bedrijf uitoefende, wordt, voor de toepassing van het vierde lid, de winst uit onderneming, bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk II van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, die behaald is in het desbetreffende kalenderjaar, op zijn verzoek herleid tot maandbedragen door die winst te delen door 12.

  • 6. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die studerende aan de Informatie Beheer Groep verschuldigd:

    a. een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar door die studerende ontvangen beurs, alsmede

    b. het bedrag, genoemd in artikel 32f, derde lid, vermenigvuldigd met tweemaal het aantal maanden waarover met inachtneming van het vierde lid het toetsingsinkomen is berekend.

  • 7. Over de verschuldigde bedragen, bedoeld in het zesde lid, de onderdelen a en b, wordt rente berekend op de voet van de artikelen 35 en 36, met ingang van 1 juli van het in het eerste lid bedoelde kalenderjaar.

  • 8. Indien een studerende voor 1 juni van een kalenderjaar aan de Informatie Beheer Groep schriftelijk opgave doet van het bedrag aan meerinkomen in het aan dat kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar, is het zevende lid op deze studerende niet van toepassing, voor zover dat bedrag voor die datum door hem is betaald.

  • 9. Een verzoek van de studerende aan de Informatie Beheer Groep om zijn studiefinanciering te beëindigen heeft voor de toepassing van het vierde lid uitsluitend werking met betrekking tot kalendermaanden na de datum van indiening van dit verzoek.

TITEL 4. VERZOEK EN TOEKENNING

Artikel 291 . Verzoek om studiefinanciering
  • 1. De studerende dient een verzoek om toekenning van studiefinanciering in.

  • 2. Wanneer Onze Minister bij de uitvoering van artikel 32c, met een andere rechtspersoon dan de Informatie Beheer Groep is overeengekomen dat deze andere rechtspersoon de verstrekking van de kaart, bedoeld in artikel 32a, uitvoert, kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat het verzoek om de kaart om redenen van doelmatigheid bij de Informatie Beheer Groep wordt ingediend.

Artikel 30. Toekenning van studiefinanciering
  • 1. de Informatie Beheer Groep kent studiefinanciering toe aan degene die daartoe een verzoek heeft ingediend en voldoet aan de voorschriften gegeven bij of krachtens deze wet.

  • 2. de Informatie Beheer Groep beslist op een verzoek om studiefinanciering:

    a. indien het verzoek is ingediend vóór 1 november van het jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de studiefinanciering betrekking heeft: vóór 31 december van dat voorafgaande jaar;

    b. indien het verzoek is ingediend na het onder a bedoelde tijdstip: binnen acht weken na de indiening van het verzoek.

Artikel 31. Gedeeltelijke toekenning

Indien het op basis van de verstrekte gegevens nog onmogelijk is het bedrag van de aanvullende beurs vast te stellen, maar het wel mogelijk is het bedrag van de basisbeurs en de gevraagde aanvullende financiering vast te stellen, kent de Informatie Beheer Groep het bedrag van die basisbeurs toe en tevens, in de vorm van rentedragende lening, het gevraagde bedrag van de aanvullende financiering.

Artikel 31a. Tijdelijke regeling van de voorwaardelijke toekenning van studiefinanciering en latere vaststelling van de onvoorwaardelijke vorm ervan
  • 1. Ten aanzien van een studerende in het hoger onderwijs die niet over de maand september 1996 of daarna voor het eerst studiefinanciering ontving voor het volgen van hoger onderwijs, wordt het beursdeel van de studiefinanciering in het hoger onderwijs, met uitzondering van de reisvoorziening, toegekend onder de voorwaarde dat de studerende over een studiejaar het in artikel 17b, eerste lid, dan wel het krachtens artikel 17b, tweede lid, vastgestelde resultaat behaalt.

  • 2. Over het studiejaar waarin de studerende blijkens de mededeling aan de Informatie Beheer Groep als bedoeld in artikel 17b, derde lid, tweede volzin, dan wel de mededeling als bedoeld in artikel 7.9a, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de norm van de studievoortgang niet heeft behaald, wordt met ingang van 31 december van het kalenderjaar waarin het desbetreffende studiejaar is geëindigd, het beursdeel van de studiefinanciering van rechtswege omgezet in rentedragende lening. De Informatie Beheer Groep maakt de omzetting zo spoedig mogelijk aan de studerende bekend. De voorwaardelijk als beursdeel toegekende studiefinanciering van de studerenden voor wie de Informatie Beheer Groep niet een mededeling als bedoeld in de eerste volzin heeft ontvangen, wordt op 31 december van het kalenderjaar waarin het desbetreffende studiejaar is geëindigd, van rechtswege onvoorwaardelijk als beurs vastgesteld.

  • 3. Bij de beoordeling van de studievoortgang tellen de studiepunten mee die zijn behaald in opleidingen waarop artikel 17b van toepassing is. Bij de beoordeling van de studievoortgang tellen voor degene die in eenzelfde studiejaar meer dan een opleiding volgt, de studiepunten niet mee die zijn behaald als gevolg van een vrijstelling als bedoeld in artikel 7.13, tweede lid, onderdeel n, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

  • 4. Indien een studerende als bedoeld in het eerste lid, in het eerste studiejaar van inschrijving in het hoger onderwijs waarvoor hij op enig moment studiefinanciering geniet, ophoudt studiefinanciering te genieten vóór 1 februari, en hij niet over datzelfde studiejaar opnieuw studiefinanciering in de zin van dit hoofdstuk voor het volgen van hoger onderwijs krijgt toegekend, wordt aan het einde van dat studiejaar de voor dat studiejaar voorwaardelijk als beursdeel toegekende studiefinanciering onvoorwaardelijk als beurs vastgesteld.

  • 5. In het studiejaar waarin de studerende, bedoeld in het eerste lid, een opleiding waarvoor de studerende staat ingeschreven, met goed gevolg afrondt, wordt de voor dat studiejaar voorwaardelijk als beursdeel toegekende studiefinanciering onvoorwaardelijk als beurs vastgesteld.

  • 6. Indien een onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 17b, eerste lid, niet na het einde van elk studiejaar voor 1 november daaropvolgend aan de Informatie Beheer Groep de gegevens, bedoeld in artikel 7.9 a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, dan wel artikel 17b, derde lid, heeft verstrekt, wordt de voorwaardelijk als beursdeel toegekende studiefinanciering onvoorwaardelijk als beurs vastgesteld.

Artikel 31b. Omzetting van integrale lening in gemengde toelage
  • 1. Indien aan een studerende die zich voor 1 september 1996 heeft ingeschreven voor een voltijdse opleiding als bedoeld in artikel 7.4, zesde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, na de periode van 4 jaren, genoemd in artikel 17a, tweede lid, op grond van dat tweede lid studiefinanciering in de vorm van rentedragende lening is verstrekt, en hij een door de onderwijsinstelling gewaarmerkte copie van het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd hebben van het afsluitend examen van een zodanige opleiding aan de Informatie Beheer Groep overlegt, wordt zijn studiefinanciering over die leenperiode opnieuw vastgesteld alsof artikel 17 a, tweede lid, over die periode niet van toepassing was geweest. Indien die leenperiode langer is dan 12 maanden, wordt de werking van de vorige volzin beperkt tot de eerste 12 maanden van die leenperiode.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op maanden die deel uitmaken van een studiejaar waarin de studerende niet het in artikel 17b, eerste lid, genoemde aantal studiepunten heeft behaald. De eerste volzin is niet van toepassing op maanden van het studiejaar waarin de studerende de opleiding waarvoor hij staat ingeschreven, met goed gevolg afrondt.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de daar bedoelde gewaarmerkte copie van het getuigschrift niet binnen 2 jaren na het einde van de leenperiode waarop het eerste lid, laatste volzin, betrekking heeft, of wanneer dat eerder is, binnen 6 maanden na de uitreiking van dat getuigschrift, aan de Informatie Beheer Groep is overgelegd.

  • 4. Bij het in het eerste lid bedoelde opnieuw vaststellen van de studiefinanciering wordt de per maand in aanmerking te nemen aanvullende beurs vastgesteld op het gemiddelde van de maandbedragen aan aanvullende beurs die aan de aanvrager voorwaardelijk zijn toegekend over de laatste 12 maanden van de in het eerste lid bedoelde periode van 5 jaren. De toekenning van beurs op grond van het eerste lid is een onvoorwaardelijke.

Artikel 31c. Toekenning van het beursdeel van de studiefinanciering voor het hoger onderwijs als voorwaardelijke rentedragende lening en latere omzetting van die lening dan wel vaststelling van de onvoorwaardelijke vorm ervan
  • 1. De studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs die op grond van de artikelen 15 tot en met 17a en 18 zou zijn toegekend als beurs, wordt, met uitzondering van de reisvoorziening, toegekend als voorwaardelijke rentedragende lening.

  • 2. Op de lening, bedoeld in het eerste lid, zijn de bepalingen van titel 5 van dit hoofdstuk van toepassing.

  • 3. Omzetting van de voorwaardelijk toegekende rentedragende lening op grond van de artikelen 31e en 31f, is voor een studerende slechts eenmaal mogelijk.

Artikel 31d. Vaststelling van de onvoorwaardelijke vorm van de toegekende rentedragende lening met betrekking tot de eerste 12 maanden in het hoger onderwijs voor studerenden, bedoeld in artikel 17e, eerste lid
  • 1. Over het studiejaar waarin de studerende blijkens de mededeling aan de Informatie Beheer Groep als bedoeld in artikel 17f, vijfde lid, dan wel de mededeling als bedoeld in artikel 7.9b, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek onvoldoende studieprestatie heeft behaald met betrekking tot het eerste studiejaar met studiefinanciering in het hoger onderwijs, wordt met ingang van 1 januari van het kalenderjaar volgend op dat studiejaar, de voorwaardelijk toegekende rentedragende lening, bedoeld in artikel 17f, eerste lid, van rechtswege definitief als rentedragende lening vastgesteld.

  • 2. De voorwaardelijk als rentedragende lening toegekende studiefinanciering, bedoeld in het eerste lid, van de studerende, voor wie de Informatie Beheer Groep niet een bericht als bedoeld in het eerste lid heeft ontvangen, wordt op 1 januari van het kalenderjaar volgend op het desbetreffende studiejaar van rechtswege omgezet in beurs. De Informatie Beheer Groep maakt de omzetting zo spoedig mogelijk aan de studerende bekend.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt de daar bedoelde definitief vastgestelde rentedragende lening alsnog omgezet in beurs, indien de studerende voldoet aan de voorwaarden voor omzetting als bedoeld in de artikelen 17fa en 17fb. De omzetting vindt gelijktijdig plaats met de omzetting, bedoeld in artikel 31e, derde lid. De in dat derde lid bedoelde bekendmaking door de Informatie Beheer Groep heeft betrekking op beide omzettingen tezamen.

Artikel 31e. Vaststelling van de omzetting van voorwaardelijk toegekende rentedragende lening, bedoeld in de artikelen 17g en 17h met betrekking tot studerenden aan instellingen waarop artikel 7.9d van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van toepassing is en daaraan gelijk gestelde instellingen
  • 1. Onze Minister kan voor onderwijsinstellingen of groepen van onderwijsinstellingen waarop artikel 7.9d van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek niet van toepassing is, bepalen dat de natuurlijke persoon van wie, dan wel de rechtspersoon waarvan die instelling uitgaat, voor het einde van de maand volgend op de maand waarin een studerende, bedoeld in artikel 17g, eerste lid, dan wel artikel 17h, het afsluitend examen met goed gevolg heeft afgelegd, daarvan mededeling doet aan de Informatie Beheer Groep. Die natuurlijke persoon dan wel rechtspersoon stuurt gelijktijdig met die mededeling bericht van het verzenden daarvan aan de betrokkene.

  • 2. Het derde lid is van toepassing op instellingen waarop artikel 7.9d van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van toepassing is en op instellingen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Op 1 januari van het kalenderjaar volgend op de verzending van de mededeling, bedoeld in artikel 7.9d van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, dan wel de mededeling, bedoeld in het eerste lid, vindt de omzetting, bedoeld in artikel 17g dan wel 17h plaats. Zo spoedig mogelijk na de omzetting maakt de Informatie Beheer Groep die omzetting aan de studerende bekend.

Artikel 31f. Vaststelling van de omzetting van voorwaardelijk toegekende rentedragende lening, bedoeld in de artikelen 17g en 17h, met betrekking tot studerenden aan andere instellingen dan bedoeld in artikel 31e, tweede lid
  • 1. Een studerende die een afsluitend examen als bedoeld in de artikelen 17g en 17h, met goed gevolg heeft afgelegd aan een andere instelling voor hoger onderwijs dan bedoeld in artikel 31e, tweede lid, zendt uiterlijk 3 maanden na de datum van dat afsluitende examen, een door de betrokken instelling van hoger onderwijs gewaarmerkte kopie van het aan dat examen verbonden diploma aan de Informatie Beheer Groep en verzoekt daarbij om omzetting van de voorwaardelijk toegekende rentedragende lening. Op die kopie vermeldt de instelling de datum waarop het examen is afgesloten.

  • 2. Op 1 januari van het kalenderjaar volgend op de verzending van het in het eerste lid bedoelde verzoek, vindt de omzetting, bedoeld in artikel 17g dan wel 17h plaats. Zo spoedig mogelijk na de omzetting maakt de Informatie Beheer Groep die omzetting aan de studerende bekend.

Artikel 31g. Toekenning van f 0,00 i.p.v. lening

Indien een studerende aanspraak heeft op studiefinanciering en hij aan de Informatie Beheer Groep verzoekt om hem een bedrag van f 0,00 in plaats van een lening toe te kennen, wordt dat verzoek ingewilligd. Hij geldt dan voor de periode waarop die toekenning betrekking heeft als studiefinancieringsgenietende.

Artikel 32. Toekenningsperiode
  • 1. Studiefinanciering wordt toegekend per studiefinancieringstijdvak.

  • 2. Studiefinanciering wordt niet toegekend voor een periode die is gelegen voor de datum van indiening van het verzoek.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan voor degene die reeds studiefinanciering geniet, ook studiefinanciering worden toegekend met betrekking tot de maand waarin het verzoek wordt gedaan. De vorige volzin geldt niet met betrekking tot de aanvraag van aanvullende beurs.

Artikel 32a. De vorm waarin de reisvoorziening wordt toegekend
  • 1. De reisvoorziening kan bestaan uit:

    a. een kaart voor kosteloos reizen of met korting reizen per openbaar vervoer, een kaart voor het kosteloos of tegen een laag tarief reizen per particulier vervoer, dan wel een kaart waarin twee of meer van deze elementen zijn gecombineerd,

    b. een voorziening in geld, dan wel

    c. een combinatie van de onderdelen a en b.

  • 2. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke van de in het eerste lid gegeven mogelijkheden van toepassing is.

Artikel 32b. Regels voor toekenning van de reisvoorziening als kaart

Wanneer de reisvoorziening geheel of gedeeltelijk wordt verstrekt in de vorm van een in artikel 32a bedoelde kaart, zijn de artikelen 32c tot en met 32i van toepassing.

Artikel 32c. De rechtspersoon die de als kaart toegekende reisvoorziening verstrekt

In afwijking van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank komt Onze Minister met een rechtspersoon overeen dat deze de verstrekking van de kaart, bedoeld in artikel 32a, uitvoert.

Artikel 32d. Voor wie buiten Nederland een volledige opleiding doet; geen reisvoorziening als kaart maar voorziening in geld
  • 1. De studerende die recht heeft op studiefinanciering voor het volgen van een volledige opleiding buiten Nederland, ontvangt als reisvoorziening in plaats van een kaart een bedrag van f 91,– per maand naar de maatstaf van de periode van 1 november 1994 tot en met 31 oktober 1995.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een studerende, bedoeld in het eerste lid, op zijn verzoek als reisvoorziening een kaart ontvangen.

Artikel 32e. Periode van geldigheid van de kaart; omvang van de rechten, verbonden aan de kaart
  • 1. Bij ministeriële regeling worden regels gegeven met betrekking tot de periode van geldigheid van de kaarten en de wijze van verstrekking, verlenging of vernieuwing en met betrekking tot de omvang van de rechten die verbonden zijn aan de kaarten. Bij die regeling kunnen in aanvulling op dit artikel nadere voorschriften worden gegeven met betrekking tot de keuze tussen kaarten en tot herziening van een gemaakte kaartkeuze.

  • 2. Een studerende die recht heeft op de reisvoorziening, kan in de periode van geldigheid van de kaart de gemaakte kaartkeuze één maal herzien, met dien verstande dat de herziening niet kan aanvangen in de maanden mei tot en met augustus en evenmin mogelijk is vanaf het tijdstip dat een duplicaat is aangevraagd.

  • 3. De herziening, bedoeld in het tweede lid, heeft betrekking op de periode die voor de geldigheid van de kaart resteert.

  • 4. Bij ministeriële regeling wordt een kostendekkend bedrag vastgesteld dat aan de studerende in rekening wordt gebracht bij de aanvraag van de herziening van de keuze.

Artikel 32f. De plicht de kaart tijdig in te leveren
  • 1. De studerende is verplicht zijn kaart als bedoeld in artikel 32a in te leveren op een door de verstrekker van de kaart aan te geven wijze uiterlijk op de vijfde werkdag nadat zijn recht op studiefinanciering is beëindigd.

  • 2. De studerende die een kaart als bedoeld in artikel 32a, die ten onrechte aan hem is toegekend, afhaalt, is verplicht deze kaart in te leveren voor de eerste dag waarop de kaart ten onrechte voor hem geldig is geworden.

  • 3. Bij niet tijdig inleveren van de kaart, bedoeld in artikel 32a, is degene aan wie de kaart is verstrekt, aan de verstrekker van de kaart voor het nog resterende deel van de geldigheidsduur ervan, een bedrag van f 150,– per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, ongeacht of gebruik is gemaakt van de kaart. De eerste helft van een kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van een maand. De tweede helft loopt tot en met het einde van die maand.

  • 4. Het eerste en tweede lid is niet van toepassing met betrekking tot een periode ten aanzien waarvan degene aan wie de kaart, bedoeld in artikel 32a, is toegekend, aantoont dat het niet tijdig inleveren van de kaart hem op geen enkele wijze kan worden toegerekend. De verstrekker van de kaart kan regels geven met betrekking tot de wijze waarop en het tijdstip waarvoor dit moet worden aangetoond.

  • 5. Bij ministeriële regeling worden regels gegeven met betrekking tot de voorwaarden waaronder de studerende wordt vrijgesteld van de in het eerste en tweede lid bedoelde plicht om de kaart, bedoeld in artikel 32a, in te leveren indien in geval van diefstal of verlies geen duplicaat als bedoeld in artikel 32g is verstrekt. Daarbij wordt een kostendekkend bedrag vastgesteld dat aan de studerende voor administratiekosten in rekening wordt gebracht.

Artikel 32g. Duplicaten van de kaart
  • 1. Bij ministeriële regeling worden regels gegeven met betrekking tot de voorwaarden waaronder en de wijze waarop duplicaten van de kaart, bedoeld in artikel 32a, kunnen worden verstrekt. Daarbij kan een kostendekkend bedrag worden vastgesteld dat de studerende voor het duplicaat verschuldigd is.

  • 2. Aan het in het eerste lid bedoelde duplicaat zijn voor de studerende dezelfde rechten en plichten verbonden als aan de kaart, tenzij uit bepalingen gegeven bij of krachtens deze wet het tegendeel blijkt.

  • 3. Een duplicaat is altijd van dezelfde kaartkeuze als de laatste kaart die met betrekking tot dat kaartjaar aan de studerende was verstrekt.

Artikel 32h. Vergoeding wanneer ten onrechte geen kaart of duplicaat is ontvangen; geen andere vergoeding
  • 1. Wanneer een studerende ten onrechte over een periode geen kaart ontvangt, heeft hij over die periode jegens de verstrekker van de kaart, bedoeld in artikel 32a, aanspraak op een vergoeding ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 32f, derde lid, mits hij meer dan 3 maanden voor het begin van de desbetreffende kalendermaand, zowel de studiefinanciering heeft aangevraagd als alle benodigde gegevens voor het kunnen toekennen van studiefinanciering heeft verstrekt. Indien het betreft een kaart als bedoeld in artikel 32d, tweede lid, heeft hij slechts aanspraak op een vergoeding als bedoeld in de vorige volzin, indien hij tevens binnen een bij ministeriële regeling vast te stellen termijn, een verzoek om deze kaart heeft ingediend. De studerende vraagt de vergoeding aan, uiterlijk binnen 2 weken na de dag waarop hij op die aanvraag voor het eerst studiefinanciering heeft toegekend gekregen of, indien dit later is, uiterlijk binnen 2 weken na het ogenblik waarop voor het eerst zijn recht op studiefinanciering inging.

  • 2. Over de periode waarvoor de studerende ten onrechte geen duplicaat als bedoeld in artikel 32g, dan wel geen andere kaart als gevolg van een herziene keuze als bedoeld in artikel 32e ontvangt, heeft hij, jegens de verstrekker van de kaart, bedoeld in artikel 32a, per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand recht op een vergoeding ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 32f, tweede lid.

  • 3. Gedurende de termijn die in de regeling, bedoeld in artikel 32g, is gesteld voor de verstrekking van een duplicaat, alsmede gedurende de termijn die in de regeling, bedoeld in artikel 32e, is gesteld voor het verstrekken van een andere kaart in geval van herziening van de keuze van de kaart, heeft de studerende geen recht op een vergoeding voor het feit dat hij geen gebruik heeft kunnen maken van de kaart.

  • 4. De studerende heeft, voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, in het kader van de studiefinanciering geen recht op enige vergoeding indien van de kaart, bedoeld in artikel 32a, geen of slechts gedeeltelijk gebruik wordt gemaakt.

Artikel 32i. Nadere regels voor reizen van en naar Wadden-eilanden

Ten behoeve van het reizen tussen Wadden-eilanden en het vaste land kan Onze Minister met de gemeenten van deze eilanden een overeenkomst sluiten over een aanvullende voorziening die deze gemeenten aan bepaalde groepen studerenden verstrekken.

Artikel 32j. Reisvoorziening geheel of gedeeltelijk in de vorm van geld
  • 1. Wanneer een reisvoorziening geheel of gedeeltelijk uit geld bestaat, wordt de hoogte van de bedragen die voor verschillende groepen van studerenden verschillend kunnen zijn, bepaald bij algemene maatregel van bestuur.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de reisvoorziening, bedoeld in artikel 32d.

Artikel 33. Minderjarigheid

Een minderjarige is bekwaam de rechtshandelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om toekenning van studiefinanciering overeenkomstig deze wet te verkrijgen. Hij is voorts bekwaam de rechtshandelingen te verrichten die noodzakelijk zijn met betrekking tot de uitoefening, onderscheidenlijk nakoming van de voor hem uit de toekenning van studiefinanciering voortvloeiende rechten en verplichtingen.

TITEL 5. OPBOUW EN TERUGBETALING STUDIESCHULD

Artikel 34. Verplichting terugbetaling studieschuld
  • 1. Door ontvangst van de gehele in het budget opgenomen rentedragende lening of een gedeelte daarvan, door omzetting van de gehele ontvangen beurs of een gedeelte daarvan, dan wel door omzetting, bedoeld in artikel 58 a, ontstaat voor degene die studiefinanciering ingevolge dit hoofdstuk heeft ontvangen, een plicht tot terugbetaling van de rentedragende lening vermeerderd met de volgens deze titel berekende rente.

  • 2. Indien de debiteur tevens een schuld uit rentedragende lening heeft, als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet tegemoetkoming studiekosten, wordt die schuld voor de toepassing van deze titel aangemerkt als een schuld in de zin van deze titel.

Artikel 34a. Overzicht opgebouwde studieschuld
  • 1. Binnen 18 maanden nadat aan de Informatie Beheer Groep bekend geworden is dat de debiteur is opgehouden studerende te zijn in de zin van hoofdstuk II van deze wet, zendt hij aan de debiteur een beschikking die een overzicht bevat van de in artikel 34 bedoelde bedragen aan rentedragende lening, verminderd met de bedragen die met de debiteur zijn verrekend of door hem zijn terugbetaald.

  • 2. Het overzicht is opgebouwd per kalenderjaar en wordt verstrekt naar de toestand van een recente, in het overzicht te vermelden, datum.

  • 3. Het in het overzicht vermelde eindsaldo aan verschuldigde rentedragende lening is, met inachtneming van artikel 49, tweede lid, basis voor de berekening van de terugbetalingstermijn.

  • 4. Indien artikel 37, derde lid, is toegepast, wordt het eerste en tweede lid eveneens toegepast op de rentedragende leningen die na de aanvang van de toepassing zijn verstrekt, en wordt de uitkomst van die toepassing neergelegd in een afzonderlijke beschikking.

Artikel 35. Vaststelling rentepercentage

Onze Minister stelt jaarlijks in de maand november dan wel december een rentepercentage vast door een zodanig percentage op te tellen bij het over de maand oktober van dat jaar door het Centraal Bureau voor de Statistiek (Stb. 1899, 43) bekendgemaakte gemiddeld effectief rendement van openbare leningen, uitgegeven door de Staat der Nederlanden en toegelaten tot de notering aan de officiële markt ter beurze van Amsterdam, met een gemiddelde resterende looptijd van drie tot vijf jaren, dat de verplichtingen die direct voortvloeien uit het aantrekken van gelden ten behoeve van de rentedragende leningen kunnen worden nagekomen.

Artikel 36. Renteberekening
  • 1. Over de op grond van dit hoofdstuk aangegane leningen is, voor zover het niet betreft achterstallige schuld als bedoeld in artikel 40, rente verschuldigd overeenkomstig het tweede en derde lid. De renteberekening gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de dag waarop het bedrag aan rentedragende lening bij de verstrekker van die lening is afgeschreven.

  • 2. De rente over de door de studerende in een studiefinancieringstijdvak opgenomen rentedragende lening wordt berekend per dag op basis van samengestelde interest en is verschuldigd over het bedrag van iedere terugbetaling afzonderlijk, met dien verstande dat ingeval de terugbetaling niet binnen 2 weken na de vervaldatum is ontvangen, de op voet van deze bepaling berekende rente wordt bijgeschreven bij de hoofdsom.

  • 3. In de periode die aan de terugbetalingsperiode vooraf gaat, wordt bij de berekening van de rente, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor elk kalenderjaar het rentepercentage gehanteerd dat op grond van artikel 35 in november van het aan dat jaar voorafgaande jaar is vastgesteld. In de terugbetalingsperiode wordt bij de berekening van de rente, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor elke periode van vijf kalenderjaren na aanvang van de terugbetalingsperiode, het rentepercentage gehanteerd dat op grond van artikel 35 in november van het aan die periode voorafgaande jaar is vastgesteld.

  • 4. Voor de berekening van de rente op de voet van het tweede lid wordt een maand gesteld op 30 dagen en een jaar gesteld op 360 dagen.

  • 5. Indien op grond van artikel 31a, tweede lid, de over een studiejaar toegekende studiefinanciering rentedragende lening wordt, gaat de renteberekening in op 1 januari van het kalenderjaar volgend op de datum waarop de vorm van de aan een studerende toegekende studiefinanciering onvoorwaardelijk is vastgesteld.

  • 6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot het bepaalde in het tweede tot en met het vijfde lid.

Artikel 37. De terugbetalingsperiode
  • 1. De terugbetalingsperiode vangt aan op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin iemand is opgehouden met studerende te zijn in de zin van dit hoofdstuk.

  • 2. De terugbetalingsperiode bestaat uit een aanloopfase en een aflosfase.

  • 3. Indien de debiteur opnieuw een studerende wordt in de zin van dit hoofdstuk wordt de terugbetalingsperiode onderbroken.

  • 4. De onderbreking, bedoeld in het derde lid, wordt beëindigd indien de debiteur niet binnen acht weken na de verzending van een schriftelijke vraag aan de Informatie Beheer Groep of de debiteur nog studerende is, daarop heeft geantwoord. De beëindiging werkt terug tot de datum van verzending van de schriftelijke vraag, of zoveel eerder als de debiteur ophield studerende te zijn in de zin van dit hoofdstuk. Een verzoek om de terugbetaling wederom te onderbreken wordt niet toegestaan voor een periode die gelegen is vóór de datum van indiening van het verzoek.

Artikel 38. De aanloopfase
  • 1. De aanloopfase beslaat de eerste twee kalenderjaren na aanvang van de terugbetalingsperiode.

  • 2. Gedurende de aanloopfase bestaat geen verplichting tot terugbetaling.

Artikel 39. De aflosfase
  • 1. De aflosfase beslaat behoudens toepassing van artikel 41, derde lid, 15 kalenderjaren volgend op de aanloopfase dan wel zoveel minder maanden als er maandelijkse termijnen zijn berekend op grond van het tweede lid. Deze periode wordt verlengd indien artikel 47, tweede lid, van toepassing is.

  • 2. Aan het begin van de aflosfase wordt een oorspronkelijke maandelijkse terugbetalingstermijn berekend door toepassing van artikel 41, tweede lid, onderdeel a, op basis van het bedrag aan opgebouwde studieschuld bij de start van de aanloopfase, vermeerderd met de in de aanloopfase over dat bedrag berekende rente. Daarbij wordt geen rekening gehouden met bedragen die, zonder opeisbaar te zijn, zijn terugbetaald in de aanloopfase. De duur van de aflosfase wordt berekend door het bedrag dat in de aanloopfase is terugbetaald te delen door de uitkomst van de eerste volzin. Het aldus verkregen getal wordt naar beneden afgerond en geeft aan het aantal oorspronkelijke maandelijkse termijnen dat in de aanloopfase is terugbetaald. De aflosfase wordt verminderd met het aantal oorspronkelijke maandelijkse termijnen.

Artikel 40. Achterstallige schuld
  • 1. Onder achterstallige schuld wordt verstaan het bedrag van de verplichte terugbetaling uit hoofde van deze titel dan wel uit hoofde van artikel 58 dat 2 weken na de vervaldatum nog niet is ontvangen.

  • 2. Over de achterstallige schuld is rente verschuldigd. Als rentepercentage wordt het percentage van de wettelijke rente gehanteerd. Deze rente wordt berekend per dag op basis van samengesteld interest, waarbij een maand wordt gesteld op 30 dagen en een jaar wordt gesteld op 360 dagen.

  • 3. Indien de debiteur achterstallig is bij de betaling wordt met deze achterstallige schuld bij de duur van de aflosfase, bedoeld in artikel 39, bij de vaststelling van de maandelijkse termijn, bedoeld in de artikelen 41 en 49 alsmede bij het teniet gaan van de schuld, bedoeld in artikel 50 geen rekening gehouden.

  • 4. Artikel 36 is niet van toepassing.

Artikel 41. Vaststelling en betaling van de terugbetalingstermijnen
  • 1. Rente en aflossing van de rentedragende lening vervallen gedurende de aflosfase in maandelijkse termijnen.

  • 2. De hoogte van de maandelijkse termijnen wordt op basis van het aantal maanden van de aflosfase onderscheidenlijk het nog resterende aantal maanden van de aflosfase tot gelijke bedragen vastgesteld bij de aanvang van:

    a. het eerste jaar van de aflosfase;

    b. het vierde jaar van de aflosfase;

    c. ieder vijfde jaar na het vierde jaar van de aflosfase.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in artikel 42, eerste lid, bedraagt het totaal per jaar te betalen bedrag aan maandelijkse termijnen ten minste f 1200,–. Onze Minister kan dit bedrag gelet op de loonontwikkeling herzien.

  • 4. Rente en aflossing van de rentedragende lening van een debiteur die in het buitenland woont vervallen, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, gedurende de aflosfase in jaarlijkse termijnen. Indien die debiteur zich voor het einde van een jaartermijn metterwoon in Nederland vestigt, wordt hij tot het einde van die jaartermijn behandeld als een debiteur die in het buitenland woont. De artikelen 36 en 38 zijn in dat geval van overeenkomstige toepassing. Op verzoek van een in de eerste volzin bedoelde debiteur beslist de Informatie Beheer Groep dat de rente en aflossing van de rentedragende lening niet vervallen in jaarlijkse termijnen maar in maandelijkse termijnen.

  • 5. Onze Minister kan nadere regelen geven met betrekking tot de vaststelling en betaling van de terugbetalingstermijnen.

Artikel 42. Vaststelling van de draagkracht van de debiteur
  • 1. Indien de debiteur niet in staat is de vastgestelde termijn te voldoen, kan hij gedurende de aflosfase aan de Informatie Beheer Groep verzoeken zijn draagkracht vast te stellen.

  • 2. De draagkracht van de debiteur is diens draagkracht uit inkomen.

  • 3. Indien de debiteur voor 1 oktober van enig jaar heeft verzocht zijn draagkracht voor het daaropvolgend kalenderjaar vast te stellen, betaalt hij gedurende dat kalenderjaar het bedrag van zijn draagkracht. Indien een verzoek om draagkrachtmeting is ingediend na 30 september van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop dat verzoek betrekking heeft doch voor 1 januari van het kalenderjaar waarop dat verzoek betrekking heeft, betaalt de debiteur niet eerder dan over de maand februari van het laatstbedoelde kalenderjaar het bedrag van zijn draagkracht. Indien de debiteur op of na 1 januari van enig jaar heeft verzocht zijn draagkracht voor dat kalenderjaar vast te stellen, betaalt de debiteur met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij zijn verzoek heeft ingediend, gedurende het resterende gedeelte van dat kalenderjaar het bedrag van zijn draagkracht, met dien verstande dat in dit geval het bedrag van zijn draagkracht wordt gedeeld door 12 en daarna wordt vermenigvuldigd met het resterende aantal kalendermaanden van dat kalenderjaar.

    3a. de Informatie Beheer Groep beslist op een verzoek om draagkrachtmeting:

    a. indien het verzoek is ingediend vóór 1 december van het jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop dat verzoek betrekking heeft: vóór 31 januari van dat kalenderjaar;

    b. indien het verzoek is ingediend na het onder a bedoelde tijdstip: binnen acht weken na de indiening van het verzoek.

  • 4. Indien het bedrag van de draagkracht hoger is dan het bedrag van de vastgestelde termijn, betaalt de debiteur het bedrag van de vastgestelde termijn.

Artikel 43. De draagkracht van de debiteur uit inkomen op jaarbasis
  • 1. Maatstaf voor de bepaling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen is diens belastbare inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld. Artikel 21, eerste lid tweede en derde volzin, en tweede lid, zijn daarbij van overeenkomstige toepassing. Het aldus bepaalde inkomen is het draagkrachtinkomen.

  • 2. Op het draagkrachtinkomen wordt in mindering gebracht de draagkrachtvrije voet. Deze voet is gelijk aan het belastbare minimumloon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, indien de debiteur voor de inkomstenbelasting is ingedeeld in tariefgroep 3, 4 dan wel 5. Indien de debiteur is ingedeeld in tariefgroep 1 dan wel 2, is de draagkrachtvrije voet 0%, onderscheidenlijk 50% van de voet die van toepassing zou zijn bij indeling in tariefgroep 3.

  • 3. Het resterende inkomen wordt verdeeld in twee schijven ter grootte van de helft van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije voet alsmede een derde schijf ter grootte van 260% van het belastbare minimumloon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, verminderd met de draagkrachtvrije voet en de eerste en de tweede schijf.

  • 4. Indien de debiteur en diens partner met elkaar zijn gehuwd zonder duurzaam gescheiden te leven en een van hen een belastbaar inkomen heeft dat kleiner is dan de som van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije voet en de eerste drie volle schijven, bedoeld in het derde lid, wordt het deel van de draagkrachtvrije voet en de eerste drie schijven dat nog niet is benut, overgeheveld naar de ander. Daarbij wordt het onbenutte deel van een schijf toegevoegd aan de overeenkomstige schijf van de ander en het onbenutte deel van de draagkrachtvrije voet aan de draagkrachtvrije voet van de ander.

  • 5. Indien de debiteur en diens partner een draagkrachtinkomen hebben dat kleiner is dan de som van de in het tweede lid bedoelde draagkrachtvrije voet en de eerste drie volle schijven, bedoeld in het derde lid, wordt het vierde lid toegepast in dier voege dat van de debiteur of diens partner met het laagste draagkrachtinkomen het onbenutte deel van de draagkrachtvrije voet en de eerste drie schijven wordt overgeheveld naar de ander.

  • 6. De draagkracht van de debiteur uit inkomen is 7,9% van de eerste schijf plus 15,8% van de tweede schijf plus 23,7% van de derde schijf plus 30% van het meerdere.

  • 7. Voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel wordt indien het belastbare inkomen dan wel het zuivere loon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, nog niet bekend is, door de Informatie Beheer Groep daarvoor in plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen belastbare inkomen dan wel het zuivere loon zo goed mogelijk benadert.

Artikel 44. Terugval in inkomen
  • 1. Op verzoek van de debiteur wordt bij de toepassing van artikel 43 uitgegaan van het inkomen van een ander jaar dan het inkomen over het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, indien:

    a. sprake is van een terugval in inkomen over het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, in welk geval wordt uitgegaan van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, of

    b. sprake is van een terugval in inkomen over het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, in welk geval wordt uitgegaan van het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een terugval in inkomen verstaan een vermindering van het belastbare inkomen van de debiteur van ten minste 15% ten opzichte van het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, met dien verstande dat:

    a. de vermindering ten minste 15% is van het belastbare minimumloon in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarin de draagkracht wordt vastgesteld,

    b. de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, en

    c. aannemelijk wordt gemaakt dat gedurende ten minste 3 kalenderjaren zal worden voldaan aan de voorwaarden genoemd in de aanhef alsmede in de onderdelen a en b.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt zolang het belastbare minimumloon over het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, dan wel het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld nog niet definitief bekend is, daarvoor in de plaats gesteld het bedrag dat naar het oordeel van de Informatie Beheer Groep het uiteindelijke belastbare minimumloon zo goed mogelijk benadert.

Artikel 45. Andere aanpassing van de draagkracht van de debiteur

Indien de debiteur na het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld is ingedeeld in een andere tariefgroep, wordt op verzoek van de debiteur de hoogte van diens draagkracht dienovereenkomstig aangepast.

Artikel 46. Draagkracht partner van debiteur
  • 1. Indien de debiteur op grond van zijn draagkracht niet in staat is de vastgestelde termijn te betalen, wordt de draagkracht van de partner berekend overeenkomstig de artikelen 42 tot en met 45.

  • 2. Indien de draagkracht van de debiteur niet voldoende is voor het betalen van de termijn, bedoeld in artikel 41, wordt de draagkracht van de partner aangewend voor het resterende gedeelte.

Artikel 47. Op verzoek draagkracht partner niet meetellen
  • 1. Bij de bepaling van de draagkracht van de debiteur wordt geen rekening gehouden met het inkomen van de partner indien één van beiden hierom verzoekt.

  • 2. Voor ieder jaar dat op grond van de toepassing van het eerste lid geen rekening wordt gehouden met het inkomen van de partner van de debiteur wordt de aflosfase verlengd met een jaar.

Artikel 48. Partner van debiteur ook debiteur

Indien de partner van de debiteur ook een debiteur is, wordt diens draagkracht eerst aangewend voor de eigen termijn. Ten aanzien van het bedrag dat aan draagkracht resteert is artikel 46, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 49. Wijziging van de maandelijkse termijn
  • 1. Indien een debiteur gedurende een kalenderjaar op grond van zijn draagkracht minder heeft betaald dan de termijn, bedoeld in artikel 41, tweede lid, wordt diens termijn opnieuw vastgesteld per 1 januari van het jaar daaropvolgend.

  • 2. Indien er wijzigingen optreden in elementen van het overzicht, bedoeld in artikel 34a, die leiden tot een ander eindsaldo van dat overzicht, wordt de termijn van de debiteur opnieuw vastgesteld met ingang van de daaropvolgende maand.

  • 3. De op grond van het eerste, dan wel tweede, lid gewijzigde termijn wordt vastgesteld op basis van het resterende aantal maanden van de aflosfase.

Artikel 50. Garantiebepalingen
  • 1. De schuld die resteert bij het einde van de aflosfase gaat op dat ogenblik teniet.

  • 2. De schuld die resteert bij het overlijden van de debiteur gaat op dat ogenblik teniet.

TITEL 6. AANPASSING

Artikel 51. Aanpassing van normbedragen levensonderhoud en boeken en leermiddelen en van de toeslagen voor partner en één-oudergezin
  • 1. Het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 12, eerste lid onderdeel a ten 2°, wordt per 1 januari van ieder kalenderjaar door Onze Minister aangepast met de procentuele wijziging die het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie over de maand april van het daaraan voorafgaande kalenderjaar heeft ondergaan ten opzichte van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie over de maand april van het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarop de wijziging betrekking heeft. Het door de aanpassing ontstane bedrag onderscheidenlijk de door de aanpassing ontstane bedragen treedt in de plaats van het in de eerste volzin bedoelde normbedrag.

  • 2. Het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 12, eerste lid onderdeel a ten 1°, wordt per 1 januari van ieder kalenderjaar door Onze Minister aangepast met de wijziging die het normbedrag, bedoeld in het eerste lid, heeft ondergaan. Het door de aanpassing ontstane bedrag onderscheidenlijk de door de aanpassing ontstane bedragen treedt in de plaats van het in de eerste volzin bedoelde bedrag.

  • 3. De normbedragen voor boeken en leermiddelen, genoemd in artikel 12, eerste lid onderdeel b, worden per 1 januari van ieder kalenderjaar door Onze Minister aangepast met de procentuele wijziging die het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie over de maand april van het daaraan voorafgaande kalenderjaar heeft ondergaan ten opzichte van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie over de maand april van het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarop de wijziging betrekking heeft. Het door de aanpassing ontstane bedrag onderscheidenlijk de door de aanpassing ontstane bedragen treden in de plaats van de in de eerste volzin bedoelde bedragen.

  • 4. De toeslagen, bedoeld in de artikelen 13 en 14, worden per 1 januari van ieder kalenderjaar door Onze Minister aangepast met de procentuele wijziging van het normbedrag, bedoeld in het eerste lid. Het door de aanpassing ontstane bedrag onderscheidenlijk de door de aanpassing ontstane bedragen treden in de plaats van de in de eerste volzin bedoelde bedragen.

  • 5. De aanpassing van de in de eerste volzin van het eerste lid, de in de eerste volzin van het tweede lid en de in de eerste volzin van het derde lid bedoelde normbedragen wordt op nul gesteld indien de som van de aanpassingen, bedoeld in het eerste lid en het derde lid, zou leiden tot een verhoging van f 10,– of minder. De verhoging of verlaging van die normbedragen wordt in het daaropvolgende kalenderjaar ingehaald.

  • 6. Onder prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie wordt verstaan het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie dat door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid krachtens artikel 13, zesde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (Stb. 1980, 1) is bepaald.

Artikel 531 . Aanpassing rentedragende lening

De in artikel 16a genoemde rekenmaxima van de rentedragende leningen kunnen door Onze Minister per 1 januari van ieder kalenderjaar worden aangepast met de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan in het tweede jaar, voorafgaand aan het jaar waarop de wijziging betrekking heeft. De door de aanpassing ontstane bedragen treden in de plaats van de in artikel 16a genoemde rekenmaxima van de rentedragende leningen.

Artikel 54. Aanpassing van de bedragen van de vrije voet

De in artikel 21, derde lid, genoemde bedragen van de vrije voet worden per 1 januari van ieder kalenderjaar aangepast met de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan in het tweede jaar, voorafgaand aan het jaar waarop de wijziging betrekking heeft. De aangepaste bedragen treden in de plaats van de in artikel 21, derde lid, genoemde bedragen.

Artikel 54a. Aanpassing van het bedrag van de reisvoorziening

Het bedrag, bedoeld in artikel 32d, wordt voor elke periode van 1 november tot en met 31 oktober aangepast met de procentuele wijziging die het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie, bedoeld in artikel 51, zesde lid, over de maand april van het daaraan voorafgaande kalenderjaar heeft ondergaan ten opzichte van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie over de maand april van het tweede daaraan voorafgaande kalenderjaar. Het aangepaste bedrag treedt in de plaats van het in de eerste volzin bedoelde bedrag.

TITEL 7. HERZIENING EN BEZWAAR

Artikel 55. Herziening door de Informatie Beheer Groep
  • 1. de Informatie Beheer Groep kan een beschikking waarbij studiefinanciering is toegekend, een beschikking waarin de vorm van de studiefinanciering is vastgelegd, een beschikking waarbij de termijn wordt vastgesteld dan wel gewijzigd alsmede een beschikking waarbij de draagkracht van de debiteur wordt vastgesteld, herzien op grond van:

    a. het feit dat een beslissing genomen is waarvan de studerende wist, dan wel redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was,

    b. het feit dat de situatie van langdurige afwezigheid, bedoeld in artikel 17d zich niet heeft voorgedaan blijkens een herziening van de mededeling, bedoeld in artikel 17d, zesde lid,

    c. het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend, de vorm van de studiefinanciering onjuist is vastgelegd anders dan bedoeld in onderdeel b, de vorm van de studiefinanciering op grond van artikel 17b, vierde lid, opnieuw wordt vastgesteld de termijn te hoog of te laag is vastgesteld dan wel de draagkracht van de debiteur te hoog of te laag is vastgesteld, op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens anders dan bedoeld onder a,

    d. het feit dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet,

    e. het feit dat geen gevolg is gegeven aan het verzoek van de ouders dan wel een van hen, of van de studerende op grond van artikel 22, dan wel het verzoek van de debiteur op grond van artikel 44, omdat niet kon worden voldaan aan de voorwaarde genoemd in artikel 22, tweede lid, onderdeel c, en is gebleken dat gedurende 3 kalenderjaren is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 22, tweede lid aanhef alsmede de onderdelen a en b, onderscheidenlijk artikel 44, tweede lid aanhef alsmede de onderdelen a en b,

    f. het feit dat gevolg is gegeven aan het verzoek van de ouders dan wel een van hen, of van de studerende op grond van artikel 22, dan wel het verzoek van de debiteur op grond van artikel 44, en is gebleken dat niet gedurende 3 kalenderjaren is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 22, tweede lid aanhef alsmede de onderdelen a en b, onderscheidenlijk artikel 44, tweede lid aanhef alsmede de onderdelen a en b, of

    g. andere, nader gebleken feiten of omstandigheden, die, waren zij eerder bekend geweest, tot een andere beschikking zouden hebben geleid.

  • 2. Een herziening als bedoeld in het eerste lid de onderdelen a, b, c, voor zover het betreft de vorm van de studiefinanciering, e dan wel f, kan, behoudens het geval van bedrog, slechts geschieden binnen 5 jaren na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak, het kalenderjaar waarvoor de termijn is vastgesteld, dan wel het kalenderjaar waarvoor de draagkracht van de debiteur is vastgesteld. Behoudens in geval van bedrog, kan een herziening anders dan bedoeld in de eerste volzin, slechts geschieden binnen 18 maanden na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak, het kalenderjaar waarvoor de termijn is vastgesteld, dan wel het kalenderjaar waarvoor de draagkracht van de debiteur is vastgesteld.

  • 3. de Informatie Beheer Groep kan de beschikking waarbij een overzicht als bedoeld in artikel 34a wordt vastgesteld, gedurende 18 maanden na die vaststelling herzien indien daarin een eindsaldo aan verschuldigde rentedragende lening wordt vermeld waarvan de studerende wist, dan wel redelijkerwijs had kunnen weten dat het onjuist is.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op een beschikking waarbij de vorm van de studiefinanciering op grond van artikel 31a, zesde lid, onvoorwaardelijk is vastgesteld.

Artikel 55a. Herziening door de verstrekker van de kaart
  • 1. De verstrekker van de kaart, bedoeld in artikel 32a, kan een beschikking waarbij een herziening van de keuze van de kaart is geweigerd, een beschikking waarbij in verband met het door de studerende niet tijdig inleveren van de kaart een door hem verschuldigd bedrag is vastgesteld, een beschikking waarbij een duplicaat als bedoeld in artikel 32g, van die kaart is toegekend of geweigerd, een beschikking waarbij is vastgesteld dat de studerende die kaart dan wel een duplicaat ervan, ten onrechte niet heeft ontvangen, een beschikking waarbij het verzoek van een studerende, bedoeld in artikel 32d, om als reisvoorziening een kaart te ontvangen, is toegekend of geweigerd, herzien op grond van:

    a. het feit dat een beslissing genomen is waarvan degene jegens wie de beslissing werd genomen, wist, dan wel redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was,

    b. het feit dat een onjuiste beslissing werd genomen op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens anders dan bedoeld onder a,

    c. het feit dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet, of

    d. andere, nader gebleken feiten of omstandigheden die, waren zij eerder bekend geweest, tot een andere beschikking zouden hebben geleid.

  • 2. Een herziening als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, kan, behoudens het geval van bedrog, slechts geschieden binnen 5 jaren na het einde van de periode waarop de voorziening in geld, dan wel van de kaart betrekking heeft. Behoudens het geval van bedrog kan een herziening anders dan bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, slechts geschieden binnen 18 maanden na het einde van de periode waarop de voorziening in geld, dan wel van de kaart betrekking heeft.

Artikel 56. Bezwaarschriftprocedure

De artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing.

Artikel 581 . Verrekening teveel toegekende en uitbetaalde studiefinanciering
  • 1. Indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 55, eerste lid, dan wel een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, wordt het bedrag van de basisbeurs dan wel aanvullende beurs dat teveel is uitbetaald, door de betrokkene terugbetaald dan wel met hem verrekend. Tevens vindt verrekening plaats van de bedragen, bedoeld in artikel 32f, derde lid, en van de bedragen, bedoeld in artikel 32h, eerste en tweede lid.

  • 2. Indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 55, eerste lid, dan wel een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, wordt voor zover het bedrag waarvoor het recht om een rentedragende lening af te sluiten te hoog is toegekend, het deel dat te hoog is toegekend en uitbetaald door de betrokkene terugbetaald dan wel met hem verrekend.

    2a. Indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 59 van de Wet tegemoetkoming studiekosten, dan wel een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, wordt het bedrag aan tegemoetkoming dat teveel is uitbetaald, door de betrokkene terugbetaald dan wel met hem verrekend.

  • 3. Indien na een voorlopige voorziening als bedoeld in titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht de beslissing in hoofdzaak daartoe aanleiding geeft, wordt het bedrag dat op grond van de voorlopige voorziening teveel is uitbetaald, door de betrokkene terugbetaald dan wel met hem verrekend.

  • 4. Indien de overeenkomst, bedoeld in artikel 32c, met een andere rechtspersoon is gesloten dan de Informatie Beheer Groep, worden bij ministeriële regeling nadere regels gegeven over de procedure met betrekking tot de verrekening.

  • 4. De in het eerste tot en met derde lid bedoelde terugbetaling en verrekening geschieden krachtens door Onze Minister nader vast te stellen redelijke terugbetalingsregels.

  • 5. De in het eerste tot en met vierde lid bedoelde terugbetaling, voor zover artikel 58a niet van toepassing is en verrekening geschieden krachtens door Onze Minister nader vast te stellen redelijke terugbetalingsregels.

TITEL 8. OMZETTING VAN NIET MEER VERREKENBARE SCHULDEN IN RENTEDRAGENDE LENING

Artikel 58a. Omzetting van niet meer verrekenbare schulden in rentedragende lening
  • 1. Op het ogenblik van beëindiging van het recht op studiefinanciering van een studerende wordt diens schuld, ontstaan in het kader van de toepassing van deze wet, van rechtswege omgezet in rentedragende lening als bedoeld in titel 2 van hoofdstuk II.

  • 2. Indien na beëindiging van het recht op studiefinanciering van een studerende door een beschikking op grond van artikel 55 een vordering ontstaat van de Informatie Beheer Groep, wordt die vordering omgezet in rentedragende lening op de eerste dag van de maand na de herziening.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid worden een schuld uit rentedragende lening als bedoeld in titel 2 van hoofdstuk II en een schuld, ontstaan door de toepassing van artikel 32f, derde lid, niet omgezet.

  • 4. De in het eerste dan wel tweede lid bedoelde lening wordt rentedragend met ingang van het tijdstip van de daar bedoelde omzetting.

HOOFDSTUK V1 . UITBETALING EN VERREKENING

Artikel 106. Uitbetaling en verrekening

  • 1. Met betrekking tot de uitbetaling van de in deze wet bedoelde studiefinanciering en de verrekening van het toegekende bedrag aan studiefinanciering met de aan De Informatie Beheer Groep verschuldigde onderwijsbijdrage, worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld.

  • 2. Indien een toegekend bedrag aan studiefinanciering 12 maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de desbetreffende beschikking is gegeven, niet kan worden uitbetaald als gevolg van nalatigheid van degene aan wie die beschikking is gericht, wordt het toegekende bedrag aan studiefinanciering verlaagd met het niet uitbetaalde bedrag.

  • 3. De studerende kan de Informatie Beheer Groep verzoeken een lager maandbedrag aan rentedragende lening als bedoeld in titel 2 van Hoofdstuk II aan hem uit te betalen dan het maandbedrag aan rentedragende lening dat aan hem is toegekend. Het in de vorige volzin bedoelde verzoek kan geen betrekking hebben op een periode die gelegen is voor de datum van indiening van het verzoek. Door zijn verzoek doet de studerende afstand van zijn recht om het bedrag van de verlaging van de rentedragende lening alsnog te lenen.

HOOFDSTUK VI. INVORDERING

Artikel 107. Invordering

  • 1. Is een bij of krachtens deze wet verschuldigd bedrag voor het geheel of een deel niet tijdig voldaan, dan maant de Informatie Beheer Groep de nalatige bij brief aan om alsnog binnen 2 weken na ontvangst van die brief het daarin vermelde bedrag aan hem te doen toekomen. Volgt op deze aanmaning de betaling binnen de gestelde termijn niet, dan vaardigt de Informatie Beheer Groep een dwangbevel uit. Het dwangbevel levert een executoriale titel op, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Stb. 1896, 156) in het land kan worden tenuitvoergelegd.

  • 2. Bij de toepassing van het bepaalde in het eerste lid worden naast de achterstallige schuld eveneens het bedrag van de gerechtelijke dan wel buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente ingevorderd.

  • 3. Binnen 4 weken na de betekening staat verzet tegen het dwangbevel, bedoeld in het eerste lid, open door dagvaarding van de Informatie Beheer Groep, gevestigd te Groningen. Het verzet stuit de aanvang of de voortzetting van de tenuitvoerlegging niet, behoudens de bevoegdheid van de geëxecuteerde die het verzet heeft gedaan, om hieromtrent een voorziening bij voorraad uit te lokken.

HOOFDSTUK VII. BEROEP

Artikel 108. College van beroep studiefinanciering

  • 1. Er is een College van beroep studiefinanciering, hierna te noemen het College.

  • 2. Het College is gevestigd en houdt zitting te Groningen.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen een of meer andere zittingsplaatsen worden aangewezen en kunnen nadere regels worden gegeven omtrent de plaats waar de behandeling ter terechtzitting zal plaatsvinden. De voordracht voor deze algemene maatregel van bestuur wordt gedaan door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister.

Artikel 109. Samenstelling College van beroep studiefinanciering

  • 1. Het College bestaat uit een voorzitter, een of meer vice-voorzitters, leden en plaatsvervangende leden.

  • 2. Bij het College worden een secretaris, een of meer adjunct-secretarissen en plaatsvervangend secretarissen benoemd.

Artikel 109a

  • 1. Bij het College kunnen gerechtsauditeurs worden benoemd.

  • 2. De gerechtsauditeurs moeten Nederlander zijn.

  • 3. Zij leggen de eed of verklaring en beloften af ter zitting van het College.

  • 4. De artikelen 24, 28, 28a, 29, 29b en 108 tot en met 110 van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 5. De Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren is, voor zover betrekking hebbend op gerechtsauditeurs, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de overeenkomstige toepassing van artikel 4 en hoofdstuk 5 van die wet de voorzitter wordt aangemerkt als functionele autoriteit.

Artikel 110. Benoeming

  • 1. De voorzitter, de vice-voorzitters de leden en de plaatsvervangende leden worden bij koninklijk besluit voor het leven benoemd en op eigen verzoek ontslagen. Bij het bereiken van de leeftijd van 70 jaren wordt hun bij koninklijk besluit ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand.

  • 2. De secretaris wordt bij koninklijk besluit benoemd en ontslagen.

  • 3. De adjunct-secretarissen, de plaatsvervangende secretarissen en de overige ambtenaren worden benoemd en ontslagen door Onze Minister van Justitie.

  • 4. De koninklijk besluiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden genomen op voordracht van Onze Minister van Justitie.

Artikel 111. Vereisten voor benoembaarheid

  • 1. De voorzitter, de vice-voorzitters de leden en de plaatsvervangende leden moeten voldoen aan de vereisten voor benoembaarheid tot rechter in een arrondissementsrechtbank.

  • 2. De secretaris, de adjunct-secretarissen en de plaatsvervangende secretarissen moeten Nederlander zijn. De secretaris moet ten tijde van de benoeming de leeftijd van 25 jaren hebben bereikt.

  • 3. De secretaris moet voldoen aan de opleidingseisen geldend voor de benoeming van een griffier van een arrondissementsrechtbank.

Artikel 112. Rechtspositie

  • 1. Op de voorzitter, de vice-voorzitters, de leden en de plaatsvervangende leden is de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, met uitzondering van de artikelen 10 tot en met 12 en 22, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    a. wat hun bezoldiging betreft de voorzitter, de vice-voorzitters, de leden en de plaatsvervangende leden worden gelijkgesteld met een coördinerend vice-president van, een vice-president van, een rechter in en een rechter-plaatsvervanger in een arrondissementsrechtbank;

    b. voor de overeenkomstige toepassing van artikel 4 en de hoofdstukken 5 en 6 de voorzitter wordt aangemerkt als functionele autoriteit;

    c. artikel 29, eerste lid, niet van toepassing is op de voorzitter.

  • 2. De plaatsvervangende secretarissen ontvangen een vergoeding per zitting overeenkomstig de regels voor de waarnemende griffiers bij de arrondissementsrechtbanken.

Artikel 112b1 . Vervanging en waarneming

  • 1. In geval van afwezigheid, belet of ontstentenis wordt de voorzitter vervangen door een vice-voorzitter.

  • 2. Onze Minister van Justitie kan, met diens toestemming, een lid belasten met de waarneming van het ambt van voorzitter.

Artikel 1142 . Eed of belofte

  • 1. De voorzitter, de vice-voorzitters de leden, de plaatsvervangende leden, de secretaris, de adjunct-secretarissen en de plaatsvervangend secretarissen leggen de eden of verklaring en beloften af die voor rechterlijke ambtenaren zijn voorgeschreven.

  • 2. De eed of de belofte wordt door de voorzitter afgelegd ten overstaan van de president van de Hoge Raad. De overige in het eerste lid genoemde personen leggen de eed of belofte af ten overstaan van de voorzitter.

Artikel 115. Ontslag, op non-actiefstelling en waarschuwing

  • 1. Ten aanzien van hen die deel uitmaken van het College zijn de artikelen 11 tot en met 14, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De voorzitter van het College heeft ten aanzien van hen die naast hem deel uitmaken van het College, de gerechtsauditeurs, de secretaris, de adjunct-secretaris en de plaatsvervangende secretarissen de in artikel 14, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie geregelde bevoegdheid. De voorzitter oefent deze bevoegdheid uit hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van de procureur-generaal bij de Hoge Raad.

Artikel 116. Klacht over uitoefening van bediening

Ten aanzien van hen die deel uitmaken van het College zijn de artikelen 14a tot en met 14e van de Wet op de rechterlijke organisatie van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de Hoge Raad de voorzitter van het College in de gelegenheid stelt mondeling of schriftelijk inlichtingen te verstrekken en van zijn gevoelen omtrent een aanhangige klacht als bedoeld in artikel 14a, van die wet, te doen blijken, indien de klacht is gericht tegen een van degenen die naast hem deel uitmaken van het College.

Artikel 117. Samenstelling kamers

  • 1. Het College vormt en bezet op voorstel van de voorzitter enkelvoudige en meervoudige kamers.

  • 2. De meervoudige kamers bestaan uit drie leden, van wie een als voorzitter optreedt.

Artikel 117a. Werkwijze

  • 1. De voorzitter kan worden vervangen door een lid. Een lid kan worden vervangen door een plaatsvervangend lid.

  • 2. De voorzitter regelt de werkzaamheden van het College.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de werkwijze van het College.

Artikel 117b. Raadkamer

  • 1. De voorzitter van de meervoudige kamer doet in raadkamer hoofdelijk omvraag. De voorzitter maakt zelf als laatste zijn oordeel kenbaar.

  • 2. Ieder lid is verplicht aan de besluitvorming deel te nemen.

  • 3. Een afwezig lid kan zijn oordeel niet door een van de aanwezige leden doen voordragen of het schriftelijk uitbrengen.

Artikel 117c. Geheimhouding

  • 1. Aan hen die deel uitmaken van het College en de gerechtsauditeurs is het verboden:

    a. hetgeen zij als zodanig te weten zijn gekomen en waarvan zij het vertrouwelijke karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden, verder bekend te maken dan voor de uitoefening van hun functie gevorderd wordt of waartoe enig wettelijke voorschrift hen verplicht;

    b. de gevoelens te openbaren welke in de raadkamer over aanhangige twistgedingen zijn geuit;

    c. over een voor hen aanhangig twistgeding of een twistgeding dat, naar zij weten of vermoeden, voor hen aanhangig zal worden, zich uit te laten in enig onderhoud of gesprek met partijen of hun raadslieden of gemachtigden of van deze enige bijzondere onderrichting, memorie of schriftuur aan te nemen.

  • 2. De onderdelen a en b van het eerste lid zijn van toepassing op de secretaris, de adjunct-secretarissen en de plaatsvervangende secretarissen.

Artikel 117d. Inlichtingen en adviezen

Het College en de voorzitter zijn verplicht tot het geven van inlichtingen en adviezen wanneer die door Onze Minister van Justitie aan hen worden gevraagd.

Artikel 117e. Vergoeding

De voorzitter, de vice-voorzitters de leden, de plaatsvervangende leden of enig ander ambtenaar die zich voor ingevolge deze wet te verrichten werkzaamheden begeeft buiten zijn woonplaats of buiten de plaats waar het College is gevestigd, heeft aanspraak op vergoeding volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

Artikel 118. Beroep tegen een besluit

  • 1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College.

  • 2. Op de bevoegdheid van het College zijn de artikelen 8:1, derde lid, 8:2 en 8:3 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

Artikel 119. Het geding

Hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van afdeling 8.1.1 en artikel 8:13, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat artikel 8:86, eerste lid, slechts kan worden toegepast indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. Ook hierop worden partijen in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, gewezen.

Artikel 119a. Griffierecht

Het griffierecht bedraagt f 55. Artikel 8:41, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 119b. Verschoningsrecht

Een studentendecaan aan een op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek uit 's Rijks kas bekostigde instelling van hoger onderwijs kan zich verschonen van het afleggen van getuigenis betreffende hetgeen een studerende aan hem heeft toevertrouwd.

Artikel 120. Geen appel

Tegen de uitspraken van het College staat generlei beroep open.

HOOFDSTUK VIIA. TOEZICHT

Artikel 120a. Toezicht door de inspectie van het onderwijs

  • 1. Het toezicht door de inspectie van het onderwijs, bedoeld in Titel IV van de Wet op het voortgezet onderwijs, hoofdstuk 5 van de Wet educatie en beroepsonderwijs dan wel Titel V van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen, heeft mede betrekking op de vraag of de school dan wel de opleiding voldoet aan de van toepassing zijnde voorwaarden, bedoeld in artikel 9, de leden 1a, 1b en 1d, artikel 11 en artikel 17d, derde tot en met achtste lid.

  • 2. Het toezicht door de inspectie van het onderwijs, bedoeld in artikel 5 van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs heeft mede betrekking op de vraag of de school voldoet aan de van toepassing zijnde voorwaarden, bedoeld in artikel 9, de leden 1a, 1b en 1d en artikel 11.

HOOFDSTUK VIII. HET VERSTREKKEN VAN INLICHTINGEN AAN DE MINISTER OF DE INFORMATIE BEHEER GROEP

Artikel 121. Verstrekken van inlichtingen door personen

  • 1. Een ieder is verplicht aan de Informatie Beheer Groep of aan een daartoe door of vanwege de Informatie Beheer Groep aangewezen persoon of instantie desgevraagd de ten behoeve van de uitvoering van deze wet benodigde inlichtingen over zichzelf te geven.

  • 2. De inlichtingen moeten, indien dit wordt verzocht, schriftelijk worden verstrekt binnen een door de Informatie Beheer Groep of door een in het eerste lid bedoelde persoon of instantie schriftelijk te stellen redelijke termijn.

  • 3. Inlichtingen over zichzelf, voor zover zij kunnen leiden tot de toekenning van minder studiefinanciering moeten steeds ongevraagd en schriftelijk worden verstrekt door de studerende, onmiddellijk na het bekend worden van die gegevens. Inlichtingen over zichzelf, voor zover zij kunnen leiden tot verhoging van het bedrag van de terugbetalingstermijn moeten steeds ongevraagd en schriftelijk worden verstrekt door de debiteur, onmiddellijk na het bekend worden van die gegevens.

  • 4. Onze Minister kan bepalen dat de inlichtingen, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, worden verstrekt op een bij ministeriële regeling vast te stellen wijze. Tevens kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat indien er op de eerste dag van het studiefinancieringstijdvak ten opzichte van de eerste dag van het daaraan voorafgaande studiefinancieringstijdvak zich een of meer wijzigingen hebben voorgedaan wat de administratieve gegevens met betrekking tot de ziektekostenverzekering, bedoeld in artikel 12, derde lid, betreft, de studerende deze gegevens onmiddellijk en ongevraagd op een bij ministeriële regeling vast te stellen wijze aan de Informatie Beheer Groep te kennen geeft.

Artikel 122. Inzage in schriftelijke stukken

  • 1. Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon is verplicht aan de Informatie Beheer Groep of aan een daartoe door of vanwege de Informatie Beheer Groep aangewezen persoon of instantie, desgevraagd inzage te verlenen van zijn boeken, bescheiden en andere stukken, dan wel van de boeken, bescheiden en andere stukken die bij hem berusten, voor zover dit nodig is ten behoeve van de uitvoering van deze wet.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een studentendecaan aan een op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek uit 's Rijks kas bekostigde instelling voor hoger onderwijs betreffende hetgeen een studerende hem heeft toevertrouwd.

Artikel 122a. Verstrekken van inlichtingen door de rechtspersoon, bedoeld in artikel 32c

De rechtspersoon, bedoeld in artikel 32c, is verplicht aan Onze Minister of aan de Informatie Beheer Groep desgevraagd de inlichtingen te verschaffen, benodigd voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 122b. Verstrekken van inlichtingen door onderwijsinstellingen

  • 1. De natuurlijke persoon van wie, dan wel de rechtspersoon waarvan de onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 9 uitgaat, is verplicht op een bij ministeriële regeling aan te geven wijze kosteloos inlichtingen te verstrekken, benodigd voor de uitvoering van deze wet.

  • 2. De natuurlijke persoon van wie, dan wel de rechtspersoon waarvan de onderwijsinstelling, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel h ten 4° dan wel ten 5°, uitgaat, is verplicht voor 1 mei aan de Informatie Beheer Groep te melden welke opleidingstrajecten, bedoeld in artikel 7.4.8, eerste lid, onderdeel f, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in het eerstvolgende studiejaar door de instelling worden verzorgd.

Artikel 123. Verstrekken van inlichtingen door organen met een publiekrechtelijke taak en door ziektekostenverzekeringsinstellingen als bedoeld in artikel 12, derde lid

  • 1. Organen met een publiekrechtelijke taak en ziektekostenverzekeringsinstellingen als bedoeld in artikel 12, derde lid, zijn verplicht op een bij algemene maatregel van bestuur aan te geven wijze kosteloos inlichtingen te verstrekken, benodigd voor de uitvoering van deze wet.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een studentendecaan aan een op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek uit 's Rijks kas bekostigde instelling voor hoger onderwijs betreffende hetgeen een studerende hem heeft toevertrouwd.

  • 3. De natuurlijke persoon van wie, dan wel de rechtspersoon waarvan de onderwijsinstelling, bedoeld in artikel 9, eerste lid, de onderdelen h, i, i.2 en j, uitgaat, is verplicht voor 1 mei aan Onze Minister te melden indien onderwijs dat in dat studiejaar voldeed aan de voorwaarden, genoemd in artikel 9, lid 1a en 1b, in het daaropvolgende studiejaar niet aan deze voorwaarden zal voldoen.

HOOFDSTUK VIIIA. ADMINISTRATIEVE SANCTIES

Artikel 123a. Het niet verstrekken van inlichtingen over studievoortgang

Indien een onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, de onderdelen b, c, en j, voor zover het hoger onderwijs betreft, niet uiterlijk 1 november volgend op het einde van het studiejaar aan de Informatie Beheer Groep de gegevens, bedoeld in artikel 7.9a dan wel 7.9b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, artikel 17b, derde lid, dan wel artikel 17f, vijfde lid, heeft verstrekt, ontstaat er een vordering van de Informatie Beheer Groep op de onderwijsinstelling ter grootte van 15% van het bedrag aan onvoorwaardelijk als beurs vastgestelde studiefinanciering, bedoeld in artikel 31a, tweede lid, dan wel artikel 31d, tweede lid, dat aan de studerenden aan die instelling is toegekend.

Artikel 123b. Het niet verstrekken van inlichtingen over langdurige afwezigheid van leerlingen

Indien een onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, de onderdelen h, voor zover het voortgezet onderwijs betreft, i en i.2, op enig moment in een studiejaar niet een administratie, als bedoeld in artikel 17d, derde lid, voert of niet na afloop van de in artikel 17d bedoelde periodes van onafgebroken afwezigheid zonder geldige reden aan de Informatie Beheer Groep de vereiste gegevens verstrekt, ontstaat er een vordering van de Informatie Beheer Groep op de onderwijsinstelling ter grootte van 15% van het bedrag van als beurs vastgestelde studiefinanciering dat aan de studerenden aan die instelling in het studiejaar waarin deze in gebreke was, is toegekend.

Artikel 123c. Het niet verstrekken van inlichtingen over studielast opleiding

  • 1. Indien een onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, de onderdelen h, i, i.2 en j, over een opleiding niet uiterlijk 1 mei de gegevens, bedoeld in artikel 123, derde lid, heeft verstrekt, ontstaat er een vordering van de Informatie Beheer Groep op de onderwijsinstelling ter grootte van het bedrag van als beurs vastgestelde studiefinanciering dat aan de studerenden aan die opleiding in het studiejaar waarin deze in gebreke was, is toegekend.

  • 2. Indien een onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel h ten 4° dan wel ten 5°, ten onrechte op grond van artikel 7.4.8, eerste lid, onderdeel f, van de Wet educatie en beroepsonderwijs heeft vastgesteld dat een opleidingstraject voldoet aan de eisen van hoofdstuk II, dan wel ten onrechte aan de Informatie Beheer Groep de melding, bedoeld in artikel 122b, tweede lid, heeft gedaan, ontstaat er een vordering van de Informatie Beheer Groep op de onderwijsinstelling ter grootte van het bedrag van als beurs vastgestelde studiefinanciering dat aan de studerenden aan dat opleidingstraject in de studiejaren waarop de vaststelling betrekking heeft, is toegekend.

HOOFDSTUK IX. STRAFBEPALINGEN

Artikel 124. Het niet verstrekken van inlichtingen

Hij die niet voldoet aan een der verplichtingen, bedoeld in de artikelen 121, 122, 122a en 122b, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste 6 maanden of geldboete van de derde categorie.

Artikel 125. Opgave in strijd met de waarheid

Hij die een opgave in strijd met de waarheid doet, of enig gegeven verzwijgt, zulks met het oogmerk om aldus voor zichzelf of voor een ander studiefinanciering of meer studiefinanciering ingevolge deze wet te verkrijgen dan wel te behouden, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste 2 jaren of geldboete van de vierde categorie.

Artikel 126. Overtreding van een bepaling krachtens deze wet

Overtreding van bepalingen van een krachtens deze wet uitgevaardigde algemene maatregel van bestuur, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van dit artikel aangeduid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste 1 maand of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 127. Misdrijf en overtreding

Het in artikel 125 strafbaar gesteld feit is een misdrijf. De in de artikelen 124 en 126 strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

HOOFDSTUK X. BIJZONDERE BEPALINGEN

Artikel 1291 . Vervreemding, verpanding, belening en beslag

  • 1. Studiefinanciering is niet vatbaar voor vervreemding, verpanding, belening en beslag, waaronder begrepen faillissementsbeslag.

  • 2. Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is nietig.

Artikel 130. Bescherming persoonlijke levenssfeer

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de wijze waarop en de voorwaarden waaronder wordt gebruik gemaakt van de bestanden van persoonsgegevens in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Deze regelt in ieder geval de wijze waarop geregistreerde personen kennisneming en verbetering kunnen krijgen van de over hen opgenomen gegevens.

Artikel 130a. Inlichtingen aan particuliere ziektekostenverzekeraars

De Informatie Beheer Groep geeft op een bij ministeriële regeling vast te stellen wijze desgevraagd en kosteloos aan een verzekeraar als bedoeld in artikel 12, derde lid onderdeel b, te kennen of een studerende recht op studiefinanciering heeft en of deze studerende tevens recht heeft op een van de toeslagen, bedoeld in de artikelen 13 en 14.

Artikel 131. Hardheidsclausule

De Informatie Beheer Groep is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich bij de toepassing van deze wet mochten voordoen.

Artikel 132. Bewaartermijn

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld omtrent de bewaartermijn van de stukken die gegevens bevatten die van belang zijn geweest voor de vaststelling van de studiefinanciering dan wel terugbetaling.

Artikel 1341 . Verslag werking wet

  • 1. Onze Minister brengt uiterlijk in 2001 verslag uit aan de Staten-Generaal over de werking van deze wet op hoofdlijnen.

  • 2. Onze Minister brengt uiterlijk 2 jaren na de datum van inwerkingtreding van artikel 17b verslag uit aan de beide Kamers van de Staten-Generaal over de werking van dat artikel.

  • 3. Onze Minister brengt uiterlijk twee jaren na de datum van inwerkingtreding van de artikelen 17e en 31c verslag uit aan de beide Kamers van de Staten-Generaal over de werking van die artikelen.

HOOFDSTUK XI. WIJZIGINGEN IN ANDERE WETGEVING

Artikel 135. Wijziging in W.V.O.

De Wet op het voortgezet onderwijs wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 121 vervalt.

Artikel 136. Wijzigingen in de W.W.O.

De Wet op het wetenschappelijk onderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 80 vervalt.

B

Artikel 143bis, vierde lid, vervalt.

Artikel 137. Wijzigingen in de Wet op de Open Universiteit

De Wet op de Open Universiteit (Stb. 1984, 573) wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 20 vervalt.

HOOFDSTUK XII. OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 1412 . Aanvang terugbetaling renteloze voorschotten

  • 1. Ingeval de verplichting tot terugbetaling van renteloze voorschotten, verstrekt door Onze Minister met betrekking tot de lasten, verbonden aan het bezoeken van een school voor voortgezet onderwijs dan wel een instelling van wetenschappelijk onderwijs nog niet is aangevangen bij de inwerkingtreding van deze wet vangt deze terugbetaling niet eerder aan dan op het tijdstip waarop op grond van deze wet de verplichting tot terugbetaling van de rentedragende lening begint.

  • 2. Het bepaalde in de artikelen 40, eerste en derde lid, 42 tot en met 48, 50, 107, 121 tot en met 127, 130 en 132 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 142. Samenloop terugbetalingen

  • 1. In geval van samenloop van terugbetalingen van renteloze voorschotten, verstrekt door Onze Minister met betrekking tot de lasten, verbonden aan het bezoeken van een school voor voortgezet onderwijs dan wel een instelling van wetenschappelijk onderwijs en terugbetaling van rentedragende lening wordt het door de debiteur op jaarbasis te betalen bedrag gevormd door de som van het op jaarbasis vastgestelde terug te betalen bedrag aan renteloze voorschotten en van het jaarbedrag aan termijnen, waarin de rente en aflossing van de rentedragende lening ingevolge artikel 41 vervallen.

  • 2. Het bepaalde in de artikelen 40, eerste en derde lid, 41 tot en met 48, 50, 107, 121 tot en met 127, 130 en 132 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien de draagkracht van de debiteur lager is dan de te betalen termijn, de terugbetaling zal worden gerekend allereerst te zijn betaald in mindering van de oudste openstaande schuld.

Artikel 143. Gevolgen voor samenstelling minimum terugbetalingsbedrag

In geval van samenloop van terugbetalingen als bedoeld in artikel 142, wordt, zolang het renteloos voorschot nog niet is afgelost, voor de betrokkene artikel 41, derde lid, zo toegepast dat het minimum bedrag van f 1200,– wordt verminderd met het in het desbetreffende jaar terug te betalen bedrag aan renteloos voorschot.

Artikel 144. Nieuwe vaststelling termijn

Op 1 januari volgend op het tijdstip waarop de in artikel 142 bedoelde voorschotten volledig moeten zijn terugbetaald, wordt de termijn, bedoeld in artikel 41, opnieuw vastgesteld.

Artikel 145. Terugbetaling renteloze voorschotten

  • 1. Ingeval de verplichting tot terugbetaling van renteloze voorschotten verstrekt door Onze Minister met betrekking tot de lasten, verbonden aan het bezoeken van een school voor voortgezet onderwijs dan wel een instelling van wetenschappelijk onderwijs is aangevangen voor dan wel op de dag van de datum van inwerkingtreding van deze wet, is het bepaalde in artikel 40, eerste en derde lid, alsmede de artikelen 42 tot en met 48, 50, 107, 121 tot en met 127, 130 en 132 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Voor de toepassing van het bepaalde in de artikelen 42 tot en met 50 wordt de aflosfase gesteld op 15 jaar en vangt de aflosfase aan op 1 januari volgend op de dag van de datum van inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 1471 . Overgangsbepaling rijksstudietoelage

Op een studerende van 18 jaren en ouder die tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op grond van een onderwijswet een rijksstudietoelage werd toegekend voor het volgen van wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs dan wel op een studerende van 21 jaren en ouder die een soortgelijke rijksstudietoelage werd toegekend voor het volgen van overig voortgezet onderwijs, is met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet hoofdstuk II met uitzondering van artikel 8 van overeenkomstige toepassing tot het moment waarop hij de voor inwerkingtreding van deze wet aangevangen studie heeft voltooid dan wel gestaakt.

Artikel 148. Overgangsbepaling studerende die ouderonafhankelijk is

Op een studerende aan wie tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op grond van een onderwijswet een rijksstudietoelage werd toegekend onafhankelijk van het inkomen van de ouders of een van hen is met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet hoofdstuk II uitgezonderd paragraaf 2 van titel 3 van overeenkomstige toepassing tot het moment waarop hij de voor de inwerkingtreding van deze wet aangevangen studie heeft voltooid dan wel gestaakt.

Artikel 150 1. Verrekening kinderbijslag

  • 1. Indien over een tijdvak, waarover krachtens de Algemene Kinderbijslagwet ten behoeve van een studerende kinderbijslag is verleend, naderhand voor die studerende recht op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van deze wet wordt vastgesteld, is de Informatie Beheer Groep bevoegd die studiefinanciering over dat tijdvak en over latere tijdvakken, in plaats van aan degene aan wie de studiefinanciering zou dienen te worden betaald, zonder diens machtiging tot het bedrag van de betaalde kinderbijslag over dat tijdvak te betalen aan de Sociale Verzekeringsbank.

  • 2. Van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid kan de Informatie Beheer Groep gebruik maken tot en met twee kalenderjaren na de vaststelling van het recht op studiefinanciering.

HOOFDSTUK XIII. SLOTBEPALINGEN

Artikel 15 1. Inwerkingtreding

  • 1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

  • 6 2. Op het moment waarop hoofdstuk III in werking treedt vervalt voor alle studerenden jonger dan 18 jaren de mogelijkheid om een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van de artikelen 80 en 143bis, vierde lid, van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs dan wel op grond van een regeling krachtens artikel 121 van de Wet op het voortgezet onderwijs aan te vragen.

Artikel 15 2. Citeertitel

Deze wet kan worden aangehaald als «Wet op de studiefinanciering».


XNoot
1

Onderdeel h ten 2° is vervallen.

XNoot
2

Onderdeel h ten 4° is vervallen.

XNoot
3

Onderdeel m is vervallen.

XNoot
1

De onderdelen d en e zijn vervallen.

XNoot
2

Onderdeel g is vervallen.

XNoot
1

De onderdelen i, i.1 en i.2 zijn vervallen.

XNoot
1

Het vijfde en het zesde lid zijn vervallen.

XNoot
1

De Wet op de studiefinanciering bevat geen artikel 17c.

XNoot
1

Artikel 20 is vervallen.

XNoot
1

Artikel 25 is vervallen.

XNoot
1

De artikelen 27 en 28 zijn vervallen.

XNoot
1

Artikel 52 is vervallen.

XNoot
1

Artikel 57 is vervallen.

XNoot
1

De hoofdstukken III en IV zijn vervallen.

XNoot
1

Artikel 112a is vervallen.

XNoot
2

Artikel 113 is vervallen.

XNoot
1

Artikel 128 is vervallen.

XNoot
1

Artikel 133 is vervallen.

XNoot
2

De artikelen 138 en 139 en zijn vervallen.

XNoot
1

Artikel 146 is vervallen.

XNoot
1

Artikel 149 is vervallen.

XNoot
2

Het tweede tot en met vijfde lid zijn vervallen.

Naar boven