Besluit van 28 mei 1997, houdende regels over de verdeling van middelen uit het gemeentefonds in verband met de decentralisatie van de huisvesting basisonderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, alsmede voortgezet onderwijs (Besluit integratie-uitkering huisvesting onderwijs en verrekening sportterreinen gemeentefonds)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, mw. A. G. M. van de Vondervoort, van 20 november 1996, FO96/U2188, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Financiën;

Gelet op artikel 13 van de Financiële-verhoudingswet en artikel 10 van de Invoeringswet Financiële-verhoudingswet;

De Raad van State gehoord (advies van 4 maart 1997, no. 96.006030);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, mw. A.G.M. van de Vondervoort, van 23 mei 1997, FO97/U788, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Financiën;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. historische vergoeding: de vergoeding door het Rijk aan de gemeenten en bevoegde gezagsorganen van de kosten van huisvesting op grond van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend op 1 juli 1996 naar de stand van zaken en het inzicht per 1 juli 1996, berekend overeenkomstig artikel 2;

b. gemeentefondsopbrengst: het aandeel van een gemeente in de middelen die in verband met de decentralisatie van de onderwijshuisvesting in het gemeentefonds beschikbaar zijn, naar de stand van de gegevens op 1 juli 1996, berekend overeenkomstig artikel 3;

c. nadelig herverdeeleffect: het bedrag waarmee de historische vergoeding van een gemeente de gemeentefondsopbrengst overtreft;

d. voordelig herverdeeleffect: het bedrag waarmee de gemeentefondsopbrengst de historische vergoeding van een gemeente overtreft;

e. algemene uitkering 1996: de algemene uitkering aan een gemeente, bedoeld in artikel 8 van de Financiële-Verhoudingswet 1984, voor het jaar 1996, zoals in juni 1996 gespecificeerd aan de gemeente door het Ministerie van Financiën;

f. voortgezet onderwijs: voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs en voorbereidend beroepsonderwijs.

Artikel 2. Historische vergoeding

  • 1. De historische vergoeding bestaat uit:

    a. voorzover het betreft het basisonderwijs:

    – het voorschot over het jaar 1996 bedoeld in artikel 14 van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO, met dien verstande dat wat de onderdelen bedoeld in artikel 90a, tweede lid, onder a en b, van de Wet op het basisonderwijs betreft wordt uitgegaan van een percentage van 32,10 onderscheidenlijk 15,47,

    – de vergoeding bedoeld in artikel E35 van de Overgangswet WBO waarop de gemeente over het jaar 1996 recht heeft,

    – de vergoeding bedoeld in de artikelen 47d, eerste lid, 47e, eerste lid, en 47f, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO waarop de gemeente over het jaar 1996 recht heeft,

    – de jaarvergoeding bedoeld in artikel 98, eerste, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wet op het basisonderwijs, voortvloeiende uit voorzieningen in de huisvesting waarvoor op basis van de artikelen 69, 70, 73 en 98, zesde lid, van de Wet op het basisonderwijs goedkeuring is verleend, voorzover deze nog niet tot een vergoeding hebben geleid, met dien verstande dat de vergoeding wordt vastgesteld aan de hand van de bedragen geldend voor het jaar waarin de beschikking is afgegeven en bij de vergoeding bedoeld in artikel 98, vijfde lid, van de Wet op het basisonderwijs geen rekening wordt gehouden met vergoedingen ten behoeve van de kosten van schoolterreinen en

    – het voorschot over het jaar 1996 bedoeld in artikel 49 van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO voor zover het betreft de vergoeding als bedoeld in artikel 100, eerste lid onder c en d, van de Wet op het basisonderwijs;

    b. voorzover het betreft het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs:

    – het voorschot over het jaar 1996 bedoeld in artikel 12 van het Bekostigingsbesluit ISOVSO/OISOVSO, met dien verstande dat wat de onderdelen bedoeld in artikel 88k, tweede lid, onder a en b, van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs betreft wordt uitgegaan van een percentage van 20,44 onderscheidenlijk 21,50,

    – de vergoeding bedoeld in artikel E23 van de Overgangswet ISOVSO waarop de gemeente over het jaar 1996 recht heeft,

    – de vergoeding bedoeld in de artikelen 39c, eerste lid, 39d, eerste lid, en 39e, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit ISOVSO/OISOVSO waarop de gemeente over het jaar 1996 recht heeft,

    – de vergoeding bedoeld in artikel 66 van het Bekostigingsbesluit ISOVSO/OISOVSO waarop de gemeente over het jaar 1996 recht heeft,

    – de vergoeding bedoeld in artikel E35a van de Overgangswet ISOVSO waarop de gemeente over het jaar 1996 recht heeft,

    – de jaarvergoeding bedoeld in artikel 95, eerste en vierde tot en met zesde lid, van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, voortvloeiende uit voorzieningen in de huisvesting waarvoor op basis van de artikelen 73, 77, 78, 81 en 95, zesde lid, van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs goedkeuring is verleend, voor zover deze nog niet tot een vergoeding hebben geleid, met dien verstande dat de vergoeding wordt vastgesteld aan de hand van de bedragen geldend voor het jaar waarin de beschikking is afgegeven en bij de vergoeding bedoeld in artikel 95, vijfde lid, van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs geen rekening wordt gehouden met vergoedingen ten behoeve van de kosten van schoolterreinen en

    – het voorschot over het jaar 1996 bedoeld in artikel 41 van het Bekostigingsbesluit ISOVSO/OISOVSO voor zover het betreft de vergoeding als bedoeld in artikel 97, eerste lid onder c en d, van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs;

    c. voorzover het betreft het voortgezet onderwijs:

    – de vergoeding voor huur en erfpacht op grond van artikel 77 van de Wet op het voortgezet onderwijs die in het jaar 1997 of een later jaar tot een verplichting van het Rijk zou hebben geleid,

    – de vergoeding, bedoeld in artikel 77 van de Wet op het voortgezet onderwijs wat blijvende voorzieningen in de huisvesting betreft en tijdelijke voorzieningen in de huisvesting, niet zijnde huur of erfpacht, die in het jaar 1997 of een later jaar tot een verplichting zou hebben geleid, alsmede de door het Rijk bij beschikking toegezegde of geraamde vergoeding voor een in het jaar 1997 of een later jaar te realiseren investering met dien verstande dat deze vergoeding wordt gesteld op het jaarbedrag behorende bij een 30-jarige annuïtaire, achteraf vervallende lening met een rentepercentage van 7, over de goedgekeurde kosten, verminderd met de reeds tot 1 januari 1997 betaalde kosten,

    – de vergoeding voor 1996, bedoeld in de artikelen 28, eerste en tweede lid, 45, eerste lid, 46, eerste lid, 60, 68, 76, 83, 93 en 97 van de Overgangswet W.V.O. die in het jaar 1997 of een later jaar tot een verplichting van het Rijk zou hebben geleid,

    – de vergoeding op grond van artikel 3, van de Tijdelijke wet medefinanciering onderwijsgebouwen v.o./b.b.o., voorzover het betreft de vergoeding ten behoeve van het voortgezet onderwijs, die in het jaar 1996 tot een uitkering van het Rijk heeft geleid,

    – de vergoeding voor het jaar 1996 op grond van de artikelen XII en XIII van de Wet van 27 februari 1992, houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de herziening van het bekostigingsstelsel voor scholen voor v.w.o., a.v.o., l.b.o. en m.b.o. (Stb. 1992, 112), voorzover deze ziet op de vergoeding bedoeld in de artikelen 3, vijfde lid, en 4, eerste lid, van het Besluit kostenvergoeding tijdelijke voorzieningen in gebouwen of terreinen WVO, zoals luidend op 31 juli 1992, voorzover die in het jaar 1997 tot een uitkering van het Rijk zou hebben geleid,

    – een bedrag in verband met de kosten van de onroerende-zaakbelastingen, zijnde f 45,36 per in de gemeente schoolgaande en ingeschreven leerling in het voortgezet onderwijs volgens de integrale leerlingtelling van 1 oktober 1995, en

    – een bedrag in verband met de kosten van verzekeringen, dat voor een gemeente wordt verkregen door f 25 miljoen te verdelen over de gemeenten naar rato van het aantal in de gemeente schoolgaande en ingeschreven leerlingen in het voortgezet onderwijs volgens de integrale leerlingtelling van 1 oktober 1995.

  • 2. Onze Ministers stellen de historische vergoeding per gemeente vast aan de hand van een opgave van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Artikel 3. Gemeentefondsopbrengst

  • 1. De gemeentefondsopbrengst van een gemeente is de som van de producten die worden verkregen door voor iedere verdeelmaatstaf het aantal eenheden van de maatstaf dat voor de gemeente wordt vastgesteld te vermenigvuldigen met het bij de maatstaf behorende bedrag per eenheid.

  • 2. Ten behoeve van de vaststelling van de opbrengst, bedoeld in het eerste lid, worden de verdeelmaatstaven uit bijlage 2 van de Invoeringswet Financiële-verhoudingswet en de bij de maatstaven behorende bedragen per eenheid gehanteerd die zijn opgenomen in de navolgende tabel, met dien verstande dat in maatstaf 14 het aantal leerlingen dat het onderwijs, bedoeld onder 1, 2 en 3 volgt, wordt vermenigvuldigd met 1,97, 3,44 onderscheidenlijk 0,73:

    VerdeelmaatstafBedrag per eenheid (in guldens)
    3. jongeren274,67
    6. laag-inkomenstrekkers9,21
    11. minderheden35,82
    12. lokaal klantenpotentieel9,97
    13. regionaal klantenpotentieel1,57
    14. leerlingen554,49
    15. oppervlakte land en binnenwater12,12
    27. omgevingsadressendichtheid– 2,96 per 1000 eenheden
  • 3. Onze Ministers stellen het aantal eenheden per maatstaf vast naar de stand van zaken en het inzicht per 1 juli 1996. Voor de maatstaven 3, 6, 11, 12 en 13 en voor het element woonruimten van maatstaf 27 is dat het aantal eenheden dat is gehanteerd bij de vaststelling van de overgangsmaatregelen in verband met de herverdeling, bedoeld in bijlage 1 bij de Invoeringswet Financiële-verhoudingswet, gecorrigeerd voor wijzigingen in de gemeentelijke indeling per 1 januari 1996 en afgerond op gehele getallen; voor maatstaf 14 het aantal eenheden conform de leerlingtelling van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van september/oktober 1995; voor maatstaf 15 het aantal eenheden conform de opgave van het Ministerie van Financiën voor de algemene uitkering 1996, betaalmaand juli 1996; en voor het element gemiddelde omgevingsadressendichtheid van maatstaf 27 het aantal eenheden conform de opgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek, naar de stand per 1 januari 1996.

Artikel 4. Integratie-uitkering: algemeen deel

  • 1. Onze Ministers verstrekken in verband met de toevoeging aan het gemeentefonds van middelen betreffende de onderwijshuisvesting in het basisonderwijs, het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, alsmede het voortgezet onderwijs in de jaren 1997, 1998, 1999, 2000 en 2001 aan alle gemeenten een uitkering.

  • 2. De uitkering, bedoeld in het eerste lid, komt in de jaren 1997, 1998, 1999, 2000 en 2001 overeen met 16,8%, 12,7%, 10,0%, 8,2% onderscheidenlijk 7,0% van de gemeentefondsopbrengst die voor de gemeente is vastgesteld.

Artikel 5. Integratie-uitkering: positieve suppletie

  • 1. De uitkering, bedoeld in artikel 4, wordt gedurende de jaren 1997 tot en met uiterlijk 2001 vermeerderd indien het nadelig herverdeeleffect, uitgedrukt in procenten van de algemene uitkering 1996, meer bedraagt dan 0,75. De duur van de vermeerdering wordt overeenkomstig de navolgende tabel vastgesteld:

    Nadelig herverdeeleffect, uitgedrukt in procenten van de algemene uitkering 1996Vermeerdering tot en met het jaar:
    meer dan 0,75, maar ten hoogste 1,51997
    meer dan 1,5, maar ten hoogste 2,251998
    meer dan 2,25, maar ten hoogste 31999
    meer dan 3, maar ten hoogste 3,752000
    meer dan 3,752001
  • 2. De vermeerdering, bedoeld in het eerste lid, komt in 1997, 1998, 1999, 2000 en 2001 overeen met het nadelig herverdeeleffect, verminderd met het bedrag dat wordt verkregen door een percentage van de algemene uitkering 1996 te nemen. Het percentage bedraagt voor de jaren 1997, 1998, 1999, 2000 en 2001 0,75, 1,5, 2,25, 3 onderscheidenlijk 3,75.

Artikel 6. Integratie-uitkering: aanvullende suppletie

  • 1. De uitkering, bedoeld in artikel 4, wordt gedurende elk van de jaren 1997, 1998, 1999, 2000 en 2001 vermeerderd indien het nadelig herverdeeleffect, uitgedrukt in procenten van de algemene uitkering 1996, meer dan 3,75 bedraagt.

  • 2. De vermeerdering, bedoeld in het eerste lid, komt in elk van de jaren 1997, 1998, 1999, 2000 en 2001 overeen met 20% van de som van de volgende bedragen:

    a. de vermeerdering in 2001, bedoeld in artikel 5, tweede lid, gedeeld door 1,07;

    b. de bedragen groter dan nul die worden verkregen door de vermeerdering in 2001, bedoeld in artikel 5, tweede lid, te verminderen met een percentage van de algemene uitkering 1996, waarbij dat percentage wordt gesteld op achtereenvolgens 0,4%, 0,8%, 1,2% en zo verder oplopend met 0,4%, met dien verstande dat de bedragen worden gedeeld door achtereenvolgens de tweede, derde en vierde macht van 1,07 en zo verder oplopend met een extra factor van 1,07.

Artikel 7. Integratie-uitkering: negatieve suppletie

  • 1. De uitkering, bedoeld in artikel 4, wordt gedurende elk van de jaren 1997, 1998, 1999, 2000 en 2001 verminderd indien het voordelig herverdeeleffect, uitgedrukt in procenten van de algemene uitkering 1996, meer dan 0,75 bedraagt.

  • 2. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, komt in 1997 voor gemeenten waarvoor het voordelig herverdeeleffect, uitgedrukt in procenten van de algemene uitkering 1996, meer dan 0,75 maar minder dan 1,57 bedraagt, overeen met het voordelig herverdeeleffect, verminderd met het bedrag dat wordt verkregen door 0,75% van de algemene uitkering 1996 te nemen.

  • 3. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, komt in 1997 voor gemeenten waarvoor het voordelig herverdeeleffect, uitgedrukt in procenten van de algemene uitkering 1996, 1,57 of meer bedraagt, overeen met het bedrag dat wordt verkregen door 0,82% van de algemene uitkering 1996 te nemen.

  • 4. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, bedraagt in 1998, 1999, 2000 en 2001 75,89%, 59,43%, 48,73% onderscheidenlijk 41,65% van de vermindering bedoeld in het tweede en het derde lid.

Artikel 8. Integratie-uitkering: bijzondere vergoedingen

  • 1. De uitkering, bedoeld in artikel 4, wordt vermeerderd voor elke gemeente die op 1 januari 1997 verplichtingen heeft voortvloeiend uit door het Rijk goedgekeurde leningen ten behoeve van huisvestingsvoorzieningen in het voortgezet onderwijs die gelet op hun specifieke karakter geen onderdeel uitmaken van de historische vergoeding, bestaande uit:

    a. de vergoeding voor een lening, samengesteld uit leningen ten behoeve van huisvestingsvoorzieningen in het voortgezet onderwijs, waarin de relatie met de specifieke huisvestingsvoorziening niet eenduidig kan worden vastgesteld;

    b. de vergoeding voor een lening ten behoeve van huisvestingsvoorzieningen in het voortgezet onderwijs die blijkens een door het Rijk afgegeven beschikking op 1 januari 1997 aan het onderwijs zijn onttrokken;

    c. de vergoeding voortvloeiend uit door het Rijk goedgekeurd langcyclisch onderhoud ten behoeve van voormalige rijksscholen.

  • 2. De vermeerdering, bedoeld in het eerste lid, komt gedurende de jaren 1997 tot en met uiterlijk 2001 overeen met het bedrag dat in de betreffende jaren door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zou zijn verstrekt, uitgaande van de toestand op 1 juli 1996.

  • 3. Indien de vervaldatum van de lening, bedoeld in het eerste lid onder a en b, ligt na 31 december 2001, wordt voor elk van de jaren 1997, 1998, 1999, 2000 en 2001 de vermeerdering, bedoeld in de voorafgaande leden, verhoogd met 20% van het nog niet afgeloste deel van de lening per ultimo 2001.

  • 4. Het nog niet afgeloste deel van de lening, bedoeld in het derde lid, wordt vastgesteld op het product van het nog niet afgeloste deel van de lening per ultimo 1996 en het quotiënt van het aantal jaren van 2002 tot en met het jaar waarin de vervaldatum ligt en het aantal jaren van 1997 tot en met het jaar waarin de vervaldatum ligt.

  • 5. Indien de vergoeding, bedoeld in het eerste lid onder c, bij ongewijzigd beleid zou worden verstrekt tot en met 2002, wordt de vermeerdering voor het jaar 2001 tevens verhoogd met het bedrag van de vergoeding voor 2002.

Artikel 9. Sportterreinen

Op de algemene uitkering voor het jaar 1997 van een gemeente die een sportterrein krijgt overgedragen als bedoeld in artikel 10 van de Invoeringswet Financiële-verhoudingswet, wordt een bedrag in mindering gebracht van 36,6% van de economische verkeerswaarde van het sportterrein zoals door een onafhankelijke deskundige vastgesteld.

Artikel 10. Wijziging gemeentegrenzen

  • 1. Indien in de periode van 1 januari 1997 tot en met 1 januari 2001 een wijziging van de gemeentelijke indeling of een grenscorrectie plaatsvindt wordt de uitkering, bedoeld in artikel 4, eerste lid, voor de desbetreffende gemeente vermeerderd of verminderd naar rato van de mutatie in het aantal inwoners.

  • 2. Indien op 1 januari 1997 een wijziging van de gemeentelijke indeling of grenscorrectie heeft plaatsgevonden wordt het bedrag, bedoeld in artikel 9, in mindering gebracht op de algemene uitkering van de gemeente waarvan burgemeester en wethouders bevoegd zijn het betreffende sportterrein te bestemmen voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden als bedoeld in artikel 76r van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 11. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1997.

Artikel 12. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit integratie-uitkering huisvesting onderwijs en verrekening sportterreinen gemeentefonds.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 28 mei 1997

Beatrix

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

A. G. M. van de Vondervoort

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Uitgegeven de twaalfde juni 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Met ingang van 1997 zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de huisvesting van het basisonderwijs, het speciaal onderwijs, het voortgezet speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs. Dat is geregeld in de wet Wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, alsmede de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen (Stb. 1996, 402). De decentralisatie gaat gepaard met een overheveling van middelen van de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen naar de begroting van het gemeentefonds. Deze middelen worden grotendeels als algemene uitkering over de gemeenten verdeeld. Dit besluit regelt de overgangsmaatregelen.

Gedurende vijf jaar wordt een zogenaamde integratie-uitkering verstrekt, via welke een correctie plaatsvindt op de algemene uitkering. Die behelst ten eerste een tegemoetkoming aan gemeenten waarvoor de nieuwe bekostiging nadelig is ten opzichte van de oude. Gemeenten waarvoor de nieuwe bekostiging voordelig is ontvangen tijdelijk juist minder dan het volledige voordeel (zie paragraaf 2). Ten tweede worden via de integratie-uitkering vergoedingen verstrekt in verband met bepaalde leningen (zie paragraaf 3).

De verdeelwijze wordt in dit besluit uitgewerkt. De wettelijke basis voor het besluit wordt gevormd door artikel 13 van de Financiële-verhoudingswet.

De decentralisatie van de onderwijshuisvesting omvat tevens een eenmalige verrekening met de algemene uitkering voor gemeenten die te maken hebben met de overdracht van een sportterrein. Deze verrekening in 1997 wordt eveneens in dit besluit uitgewerkt (zie paragraaf 4). De grondslag voor deze verrekening ligt in artikel 10 van de Invoeringswet Financiële-verhoudingswet.

In de procedure tot vaststelling van de integratie-uitkering en van de verrekening is gelegenheid ingeruimd voor de gemeenten de gehanteerde gegevens te controleren (brief van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, mw. A.G.M. van de Vondervoort, van 30 augustus 1996, FO96/U1598 en brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mw. T. Netelenbos, van 24 september 1996, CFI/ID-96/56 M). Gemeenten hebben deze gelegenheid aangegrepen voor zowel het verkrijgen van aanvullende informatie als voor het aanmelden van verbeteringen. Waar deze verbeteringen ook naar het oordeel van het Rijk terecht zijn aangemeld zijn de gegevens verwerkt in de grondslag voor de integratie-uitkering en de verrekening van de algemene uitkering. Zodoende heeft de procedure op een relatief eenvoudige wijze de totstandkoming van correcte uitkeringen bevorderd.

Na plaatsing van het besluit in het Staatsblad zullen de definitieve uitkeringen zo spoedig mogelijk worden vastgesteld, waarna de mogelijkheid openstaat bezwaar en beroep aan te tekenen tegen de beschikkingen.

2. Suppleties en aanvullende suppleties

De overgang op de bekostiging via het gemeentefonds veroorzaakt nadelige consequenties bij een aantal gemeenten op het moment van invoering. Een overgangsregeling leidt er toe dat gemeenten in staat zijn in redelijkheid de overgang van de bestaande situatie naar de nieuwe situatie tot stand te brengen. Die regeling bestaat eruit dat gemeenten met een nadelig herverdeeleffect tijdelijk een hogere uitkering uit het gemeentefonds ontvangen dan zij zonder de regeling zouden hebben ontvangen. De hogere uitkering komt grotendeels ten laste van de gemeenten met een voordelig herverdeeleffect.

2.1. De berekeningsgrondslag

De berekeningsgrondslag voor de overgangsregeling is het verschil tussen enerzijds de zogenaamde historische vergoeding en anderzijds de zogenaamde gemeentefondsopbrengst.

De historische vergoeding betreft de vergoeding door het Rijk aan de gemeenten en aan de bevoegde gezagsorganen van de kosten van huisvesting op grond van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend op 1 juli 1996 naar de stand van de gegevens op 1 juli 1996. De vergoeding wordt berekend volgens het bepaalde in artikel 2. In de bovengenoemde brief met kenmerk CFI/ID-96/56 M heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de gemeenten onder meer de gegevens verstrekt die ten grondslag liggen aan deze historische vergoeding.

De historische vergoeding wordt, evenals de algemene uitkering 1996, de gemeentefondsopbrengst en de bijzondere vergoedingen, vastgesteld naar de stand van zaken en het inzicht op 1 juli 1996. Dit betekent dat wijzigingen in de gegevens, bijvoorbeeld als gevolg van uitspraken in bezwaar- en beroepsprocedures, die na 1 juli 1996 worden aangebracht, geen gevolgen hebben voor de hoogte van de integratie-uitkering huisvesting onderwijs als bedoeld in artikel 4 (het algemene deel van de integratie-uitkering) en in de artikelen 5 t/m 7 (de positieve, de negatieve en de aanvullende suppletie).

De genoemde peildatum is vastgesteld in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en in de circulaire van het ministerie van Binnenlandse Zaken van 7 juni 1996, FO96/U917, aan de gemeentebesturen kenbaar gemaakt. Voor deze peildatum is gekozen omdat hiermee een goed compromis is gevonden tussen enerzijds de wens om de gemeenten tijdig te informeren over de hoogte van de algemene en de integratie-uitkering en anderzijds de wens de historische vergoeding, die de basis vormt voor de overgangsregeling, zo recent en zo compleet mogelijk vast te stellen, zonder dat de uitwerking te complex wordt. Gelet op het feit dat de reguliere bekostigingsprocessen voor 1996 vóór de genoemde peildatum zijn voltooid, wordt aan de juistheid en volledigheidseis in redelijkheid voldaan. De beslissingen van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op de reguliere aanvraagprocedures met betrekking tot de huisvestingsvoorzieningen in het primair en voortgezet onderwijs zijn uiterlijk op 1 juli 1996 aan de belanghebbenden (schoolbesturen en gemeenten) bekendgemaakt. Er van uitgaande dat de middelen voor de huisvesting van het onderwijs per 1 januari 1997 naar het Gemeentefonds zouden worden overgeheveld is deze peildatum de meest recente, actuele stand waarbij de zekerheid kon worden geboden dat de benodigde gegevens tijdig beschikbaar zouden zijn.

Voor het hanteren van een peildatum is tevens gekozen omdat de voor de uitkeringen uit het Gemeentefonds beschikbare middelen over de gemeenten worden verdeeld. Dit betekent dat voor- en nadelen van individuele gemeenten die als gevolg van een herverdeling van de voor de uitkeringen beschikbare middelen optreden, ten laste respectievelijk ten gunste komen van de overige gemeenten. Dit systeem brengt met zich dat alle gemeenten in een zo vroeg mogelijk stadium geïnformeerd moeten worden over de financiële gevolgen van een herverdeling van middelen. Gelet hierop is bij de berekening van de herverdeeleffecten als gevolg van de decentralisatie van de huisvesting van het onderwijs uitgegaan van de stand van de gegevens en de inzichten op de peildatum 1 juli 1996.

Het aandeel van de gemeenten in de positieve en negatieve suppleties en de aanvullende suppletie is berekend aan de hand van de naar de peildatum 1 juli 1996 berekende herverdeeleffecten. De percentages genoemd in de artikelen 4 tot en met 7 zijn op deze herverdeeleffecten gebaseerd. Gezien het gesloten systeem van de uitkeringen uit het Gemeentefonds en de voor de verdeling van de integratie-uitkering gekozen systematiek hebben wijzigingen die na de peildatum van 1 juli 1996 worden doorgevoerd in uitkeringen en vergoedingen die de basis vormen voor de berekening van de historische vergoeding, de gemeentefondsopbrengst en de bijzondere vergoedingen, géén gevolgen voor de vaststelling van de integratie-uitkering.

Deze beslissing om de gevolgen van wijzigingen in gegevens die na 1 juli 1996 worden aangebracht niet te laten doorwerken in de hoogte van de integratie-uitkering is mede ingegeven door het feit dat in de middelen die door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met ingang van 1997 naar het gemeentefonds zijn overgeboekt een reserve is begrepen voor de gevolgen van beslissingen in bezwaar- en beroepsprocedures. Deze reserve is begrepen in het bedrag dat met ingang van het uitkeringsjaar 1997 via het gemeentefonds over alle gemeenten wordt verdeeld.

De historische vergoeding is voor een groot deel opgebouwd uit vergoedingen die betrekking hebben op het jaar 1996. Voor een vollediger beeld zijn echter ook toekomstige ontwikkelingen verdisconteerd.

In artikel 3 van het besluit is de berekeningswijze van de gemeentefondsopbrengst aangegeven. Uitgangspunt is het zogenaamde 75%-model. Dat model geldt vanaf 1997 in beginsel voor vijf jaar. Om een evenwichtige vergelijking met de historische vergoeding te maken komt de berekening voor de gezamenlijke gemeenten uit op een totaal te verdelen bedrag van f 1756,7 miljoen. Tabel 1 bevat de opbouw van dat bedrag.

Tabel 1. Opbouw van het te verdelen bedrag (in miljoenen guldens)

in gemeentefonds (naar gemeenten)1723,9
in gemeentefonds (verzekering voortgezet onderwijs)+ 25,0
suppletieregeling (zie paragraaf 2.2)– 2,0
bijzondere vergoedingen (zie paragraaf 3)– 25,2
verrekening sportterreinen (zie paragraaf 4)+ 35,0
te verdelen bedrag1756,7

Het uitgangspunt van 1 juli 1996 leidt er toe dat de aantallen eenheden van de gehanteerde maatstaven doorgaans gelijk zijn aan de gegevens die zijn gehanteerd bij de berekening van de suppletie-bedragen in het wetsvoorstel Invoeringswet Financiële-verhoudingswet, zoals op 15 oktober 1996 aanvaard door de Eerste Kamer.

Door de historische vergoeding en de gemeentefondsopbrengst per gemeente met elkaar te vergelijken wordt de berekeningsgrondslag verkregen voor de overgangsregeling. Deze vergelijking bepaalt – als momentopname – de positie van een gemeente als voordeel- of nadeelgemeente in het kader van de decentralisatie van de onderwijshuisvesting. Het verschil, het herverdeeleffect, wordt gerelateerd aan de algemene uitkering 1996 van een gemeente, zodat sprake is van een voordeel- of nadeelpercentage.

2.2. De suppletie-uitkering en de aanvullende suppletie

Een gemeente met een herverdeeleffect groter dan 0,75% van de algemene uitkering ontvangt een suppletie-uitkering. Het aantal jaren dat een gemeente een suppletie-uitkering ontvangt is afhankelijk van de omvang van het nadeelpercentage. De gemeente kan in de loop van de tijd het herverdeeleffect zelf opvangen binnen het budget voor de onderwijshuisvesting en zo nodig binnen de algemene middelen. De maximale jaarlijkse achteruitgang in de eerste vijf jaren is gesteld op 0,75% van de algemene uitkering. Daardoor ontvangen alleen gemeenten met meer dan 3,75% nadeel in het vijfde jaar nog een suppletie-uitkering. In het eerste jaar ontvangen de gemeenten die voor de suppletie-uitkering in aanmerking komen een uitkering die gelijk is aan het bedrag waarmee het negatieve herverdeeleffect de grens van 0,75% van de algemene uitkering overstijgt. In het tweede tot en met vijfde jaar bedraagt deze grens 1,5%, 2,25%, 3% respectievelijk 3,75%. Tabel 2 bevat ter illustratie de suppletie-uitkering, uitgedrukt in procenten van de algemene uitkering, bij enkele nadeelpercentages.

Tabel 2. Suppletie-uitkering in procenten van de algemene uitkering 1996 naar jaar en naar nadelig herverdeeleffect

nadeel19971998199920002001
0,5%00000
2,5%1,751,00,2500
5,0%4,253,52,752,01,25

Gemeenten met een nadelig herverdeeleffect van meer dan 3,75% ontvangen gedurende de jaren 1997 tot en met 2001 tevens een aanvullende suppletie. Voor deze gemeenten gezamenlijk is f 60 miljoen aan aanvullende suppletie beschikbaar, te weten f 12 miljoen per jaar. Van laatstgenoemd bedrag is f 2 miljoen tijdelijk door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan het gemeentefonds toegevoegd en komt f 10 miljoen ten laste van gemeenten met een voordelig herverdeeleffect. De hoogte van de aanvullende suppletie van elke afzonderlijke gemeente is afhankelijk van de suppletie-uitkering die voor 2001 is berekend. De aanvullende suppletie gaat uit van het beginsel dat een gemeente haar eigen bijdrage in 2002 niet verhoogt en daarna met 0,4% per jaar verhoogt, net zolang tot de eigen bijdrage in evenwicht is met het herverdeeleffect. Deze reeks bedragen wordt à 7% contant gemaakt naar het jaar 2001. De uitkomst wordt in vijf gelijke delen uitbetaald in de jaren 1997 tot en met 2001.

De middelen gemoeid met de suppletie-uitkeringen en met de aanvullende suppletie worden – met uitzondering van de bovengenoemde f 2 miljoen per jaar – bekostigd door een verlaging van de uitkering van de gemeenten met een voordelig herverdeeleffect. Deze negatieve suppletie-uitkering is gerelateerd aan het procentuele herverdeeleffect. De gemeenten met een voordelig herverdeeleffect kleiner dan 0,75% van de algemene uitkering worden daarbij buiten beschouwing gelaten. Gemeenten waarvan het positieve herverdeeleffect groter is dan 0,75%, maar kleiner dan 1,57% van de algemene uitkering worden relatief ontzien, zodanig dat het saldo van het positieve herverdeeleffect en de negatieve suppletie-uitkering in 1997 0,75% bedraagt. Bij bijvoorbeeld een positief herverdeeleffect van 1% bedraagt de negatieve suppletie 0,25%. Bij een positief herverdeeleffect van 1,57% of meer bedraagt de negatieve suppletie in 1997 0,82%.

In de jaren 1998 tot en met 2001 bedraagt de negatieve suppletie achtereenvolgens 75,89%, 59,43%, 48,73% en 41,65% van het bedrag in 1997.

2.3. Opbouw integratie-uitkering uit hoofde van het herverdeeleffect

De bijdrage van de voordeelgemeenten aan de overgangsregeling voor de nadeelgemeenten is een negatieve component in hun uitkering. Een negatieve integratie-uitkering is echter niet mogelijk. Ter vermijding van negatieve integratie-uitkeringen ontvangen alle gemeenten daarom een algemeen deel als integratie-uitkering. Dat bedrag is tijdelijk niet beschikbaar als algemene uitkering. Voor voordeelgemeenten wordt vervolgens het algemene deel verminderd met een bedrag ter grootte van hun negatieve suppletie. De uitkomst blijft echter voor elke voordeelgemeente per saldo positief. Voor nadeelgemeenten wordt het algemene deel juist vermeerderd (positieve suppletie, eventueel ook aanvullende suppletie).

Het algemene deel betreft een voor alle gemeenten gelijk percentage van hun gemeentefondsopbrengst. In de jaren 1997 tot en met 2001 gaat het om achtereenvolgens 16,8%, 12,7%, 10,0%, 8,2% en 7,0% van dat bedrag. De afloop in die percentages hangt samen met de afnemende suppleties van de voordeelgemeenten.

De artikelen 4 tot en met 7 van het besluit leggen het systeem en de berekeningswijze van de vermeerderingen en verminderingen vast.

3. Bijzondere vergoedingen

In de integratie-uitkering wordt specifiek rekening gehouden met een drietal bijzondere vergoedingen in het voortgezet onderwijs, te weten de vergoedingen voor langcyclisch onderhoud van voormalige rijksscholen, vergoedingen voor door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen goedgekeurde leningen voor de situatie waarin thans wel een vergoeding wordt verstrekt, maar waar het schoolgebouw (bestemd voor voortgezet onderwijs) aan onderwijsdoeleinden is onttrokken en vergoedingen voor leningen waarvoor geldt dat de relatie met de huisvestingsvoorziening niet kan worden gelegd.

De vergoedingen voor investeringen voor langcyclisch onderhoud van voormalige rijksscholen zijn gebaseerd op afspraken die in het kader van de Regeling bestuursoverdracht rijksscholen (Wet van 18 april 1991, Stb. 1991, 226) met de betreffende gemeenten zijn gemaakt en moeten als een gegeven worden beschouwd. Zij hebben daarmee een bijzonder karakter. De decentralisatie van de onderwijshuisvesting is onvoldoende aanleiding de afspraken die hierover gemaakt zijn te herzien. De middelen die met deze vergoedingen gemoeid zijn worden dan ook buiten de algemene uitkering gehouden en opgenomen in de integratie-uitkering, zodat volledige doorvergoeding het gevolg is. Daarbij wordt in verband met de vijfjarige duur van de integratie-uitkering aan enkele gemeenten een vergoeding over het jaar 2002 al in 2001 verstrekt.

De tweede categorie van bijzondere vergoedingen wordt enerzijds gevormd door vergoedingen voor door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen goedgekeurde leningen voor de situatie waarin thans wel een vergoeding wordt verstrekt, maar het betreffende gebouw aan het onderwijs is, of naar het inzicht op 1 juli 1996 vóór 1 januari 1997 wordt onttrokken. Anderzijds wordt de tweede categorie gevormd door leningen die zijn ontstaan doordat leningen die oorspronkelijk waren goedgekeurd voor de financiering van verschillende gebouwen of terreinen, zijn geconverteerd in één lening.

In het verleden was het wettelijk mogelijk dat huisvestingsvoorzieningen voor het voortgezet onderwijs werden gefinancierd door middel van (gegarandeerde) leningen. Sinds een aantal jaren is deze financieringsvorm niet meer mogelijk. De oude leningen en de vergoeding van rente en aflossing daarvan lopen echter door, ook indien de betreffende voorziening inmiddels aan de onderwijsbestemming is onttrokken. In de bekostigingssystematiek van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is het niet noodzakelijk dat de koppeling tussen de lening en de voorziening waarvoor de lening is aangegaan gehandhaafd blijft. In de loop der jaren is deze koppeling, onder meer als gevolg van fusies, onttrekking aan het onderwijs en conversie van leningen, losgeraakt.

Teneinde de relatie tussen de leningen en de huisvestingsvoorzieningen te leggen zijn de besturen die met goedkeuring van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen leningen zijn aangegaan in 1995 aangeschreven met het verzoek voor elke lening aan te geven voor welk gebouw of terrein de lening is aangegaan. Als resultaat hiervan is een bestand van leningen samengesteld waarvan de relatie met de voorziening waarvoor de lening is aangegaan niet of niet eenduidig is te leggen. Deze leningen zijn aangemerkt als lening zonder gebouw.

Ook voor deze categorie van bijzondere vergoedingen wordt via de integratie-uitkering een oplossing geboden. In de jaren 1997 tot en met 2001 worden de voorziene vergoedingen onverkort als integratie-uitkering verstrekt. Voorzover er per 1 januari 2002 nog een schuldrest zou bestaan wordt deze vervroegd beschikbaar gesteld in vijf jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste betaling zal geschieden in 1997, het eerste jaar van decentralisatie. Omdat de diversiteit van de leningen een eenvoudige, eenduidige bepaling van de schuldrest per 1 januari 2001 verhindert, wordt deze bij benadering vastgesteld. In het licht van de vervroegde uitkering via het gemeentefonds wordt deze benadering aanvaardbaar geacht.

Voor beide onderdelen van de integratie-uitkering geldt dat deze in de vorm van vermeerderingen ten opzichte van de uitkomst van de overgangsregeling worden verstrekt. Artikel 8 van het besluit bevat in dit verband de centrale bepalingen.

4. Overdracht sportterreinen

In verband met de overdracht van sportterreinen in het voortgezet onderwijs naar gemeenten is besloten via het gemeentefonds te komen tot een eenmalige specifieke verrekening van f 35 miljoen. Het bedrag van f 35 miljoen wordt verrekend met de gemeenten die te maken hebben met de overdracht van een sportterrein naar rato van de getaxeerde economische verkeerswaarde van het over te dragen sportterrein. De getaxeerde economische verkeerswaarde bedraagt bijna f 100 miljoen. In artikel 9 van dit besluit is bepaald dat de verrekening 36,6% van de getaxeerde waarde bedraagt.

5. Advisering door de Raad voor de gemeentefinanciën

De Raad voor de gemeentefinanciën (Rgf) heeft op 8 januari 1996, Rgf 06.00/007.003, geadviseerd over de overgangsregeling onderwijshuisvesting. Het onderhavige Besluit is de weerslag van de overgangsregeling en is daarom niet apart voorgelegd aan de Rgf.

Op de inhoud van het Rgf-advies ben ik reeds ingegaan in mijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 15 februari 1996 (kamerstukken II 1995/96, 24 455, nr. 6). In aanvulling daarop merk ik op het toegezegde overzicht over de cumulatie van herverdeeleffecten aan de Tweede Kamer te hebben gezonden (brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 26 april 1996 (kamerstukken II 1995/96, 24 552, nr.7). De uitkomsten zijn geen aanleiding geweest de voorgenomen overgangsregelingen voor de onderwijshuisvesting en voor het nieuwe verdeelstelsel voor het gemeentefonds aan te passen.

6. Artikelsgewijze toelichting

artikel 2

Voor wat betreft het basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs omvat de historische vergoeding per gemeente:

• de in 1996 verstrekte voorschotten voor stichtingskosten van huisvestingsvoorzieningen, andere voorzieningen, overige andere voorzieningen en gymnastiek naar de stand per 1 juli 1996. Met betrekking tot de vergoedingen bedoeld in de artikelen 98, tweede lid, van de WBO en 95, tweede lid, van de ISOVSO wordt een percentage van respectievelijk 32,10 en 20,44 van de voorschotten voor technisch onderhoud aangemerkt voor de historische vergoeding en een percentage van respectievelijk 15,47 en 21,50 van de voorschotten voor technische en functieverbeterende aanpassingen als gevolg van de wijzigingen in de bekostigingsstromen, voortvloeiende uit het zogenaamde binnen-buitenkantmodel. Dit model houdt in dat de vergoeding voor de zogenaamde andere voorzieningen en de overige andere voorzieningen van de huisvesting via de algemene uitkering aan de gemeenten wordt vergoed. Een uitzondering geldt voor de vergoeding van de kostensoorten technisch onderhoud en technische en functieverbeterende aanpassingen. De vergoeding voor deze kostensoorten gaat voor een deel naar de gemeenten (in hoofdzaak betreft dit het deel van de vergoeding dat betrekking heeft op de buitenkant van het gebouw) en voor het overige deel naar de schoolbesturen. De genoemde percentages zijn gerelateerd aan de op de peildatum voor de genoemde voorzieningen geraamde bedragen en de naar het gemeentefonds overgeboekte bedragen;

• de jaarlasten van verplichtingen van op 1 juli 1996 niet vervallen goedkeuringen voor huisvestingsvoorzieningen die op genoemde datum niet werden bekostigd, maar bij ongewijzigd beleid in 1996 of volgende jaren ten laste van de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zouden komen. Voor de berekening van de jaarlasten is uitgegaan van het bij de afgifte van de beschikking laatst bekende programma van eisen en overige aannames, waarbij voor permanente voorzieningen een aflossingstermijn van 60 jaar is gehanteerd en voor tijdelijke voorzieningen 15 jaar. Met betrekking tot de beschikkingen voor ingebruikneming van zogenaamde C-lokalen is uitgegaan van het mogelijk maximaal aantal goed te keuren uren gymnastiek.

In de voorschotten per gemeente zijn voorts verwerkt, indien door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor de peildatum van 1 juli 1996 beoordeeld en goedgekeurd:

• de tot genoemde peildatum ontvangen gereedmeldingen en meldingen voor ingebruikneming van een goedgekeurde huisvestingsvoorziening;

• het resultaat van de beoordeling van de door de schoolbesturen ingediende Aanvraag Rijksvergoeding (AVR) voor de jaren tot en met 1994 voor zover deze vóór de genoemde peildatum zijn afgedaan. Van de AVR 1994 is 50% afgedaan. De AVR 1995 en de AVR 1996 worden niet betrokken bij de vaststelling van de historische vergoeding;

• de financiële consequenties van de op grond van de artikelen 69, 70 en 73 WBO en 77, 78 en 81 ISOVSO tot de peildatum goedgekeurde, niet gereedgemelde voorzieningen;

• de financiële consequenties van de beroepen/schikkingen, die zijn ingesteld naar aanleiding van de afdoening van de voor de jaren 1988 tot en met 1992 ingediende AVR voor zover zij zijn afgedaan vóór de peildatum. Van de beroepen naar aanleiding van de AVR 1992 is tot de peildatum ongeveer 60% afgehandeld. Beroepszaken naar aanleiding van de AVR 1993 en 1994 zijn niet voor de peildatum afgehandeld en worden niet in de historische vergoeding betrokken.

Voor wat betreft het voortgezet onderwijs omvat de historische vergoeding per gemeente:

• het bedrag van de huur en erfpacht van huisvestingsvoorzieningen dat voor het jaar 1997 door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is goedgekeurd;

• de vergoeding in 1996 van de per 1 januari 1997 lopende leningen en vaste vergoedingen, geregistreerd in het bekostigingssysteem van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en aangegaan voor de financiering van een gebouw of terrein, welke naar het inzicht op 1 juli 1996 op 1 januari 1997 nog in gebruik zal zijn voor het onderwijs;

• de vergoeding in 1996 van financieringen op grond van de artikelen 45 en 46 van de Overgangswet WVO per 1 januari 1997, geregistreerd in het bekostigingssysteem van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

• de vergoeding in 1996 in verband met de financiering van de investeringen, goedgekeurd op grond van de Tijdelijke Wet Medefinanciering Onderwijsgebouwen v.o./b.b.o.

• de jaarlast van de voor 1997 goedgekeurde huisvestingsvoorzieningen tot f 500 000,– per voorziening (de zogenaamde kleine huisvestingsvoorzieningen), berekend op basis van een 30-jarige annuïtaire, achteraf vervallende lening met een rentepercentage van 7;

• de jaarlast van het bedrag van de voor 1997 goedgekeurde huisvestingsvoorzieningen groter dan of gelijk aan f 500 000,– (de zogenaamde grote huisvestingsvoorzieningen), onder aftrek van de tot 1 januari 1997 terzake betaalde voorbereidings- en overige kosten, berekend op basis van een 30-jarige annuïtaire, achteraf vervallende lening met een rentepercentage van 7;

• de jaarlast van het geraamde bedrag voor één of meer huisvestingsvoorzieningen groter dan of gelijk aan f 500 000,– die eventueel in 1997 of latere jaren in bekostiging zouden zijn gekomen, waarvoor door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een zogenaamde startbrief is afgegeven, onder aftrek van de tot 1 januari 1997 terzake betaalde voorbereidings- en overige kosten, berekend op basis van een 30-jarige annuïtaire, achteraf vervallende lening met een rentepercentage van 7;

• een bedrag van f 45,36 per leerling die in de gemeente schoolgaande is en in het voortgezet onderwijs is ingeschreven in verband met de onroerende-zaakbelastingen. Er wordt uitgegaan van een normbedrag. De onroerende-zaakbelastingen voortgezet onderwijs is namelijk een onderdeel van de post exploitatiekostenvergoeding op grond van artikel XV, tweede lid, van de Wet herziening bekostiging en is daaruit niet te abstraheren;

• een bedrag van ruim f 29,84 per leerling die in de gemeente schoolgaande is en in het voortgezet onderwijs is ingeschreven in verband met verzekeringen. Het bedrag is afgeleid van het bestaande collectieve verzekeringscontract van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, zoals dat in 1997 zal worden gecontinueerd. Voor de gezamenlijke gemeenten betreft het een bedrag van f 25 miljoen.

De vergoedingen zijn toegerekend aan de gemeenten waar de voorziening is gesitueerd. In geval van een dislokatie is de vergoeding, uitgezonderd de vergoeding van goedgekeurde leningen, toegerekend aan de gemeente die verantwoordelijk is voor de huisvesting van de school (hoofd- of nevenvestiging) die de dislokatie in gebruik heeft.

artikel 3

Het aantal eenheden van de maatstaf leerlingen is in bijlage 2 van de Invoeringswet Financiële-verhoudingswet als volgt gedefinieerd:

«Het gecorrigeerde aantal leerlingen dat in de gemeente een van de volgende vormen van onderwijs volgt:

1. speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, voor zover het onderwijs betreft als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder i, l en o, van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs;

2. speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs, voor zover het de overige vormen van dit onderwijs betreft;

3. voortgezet onderwijs voor zover het onderwijs betreft als bedoeld in artikel 5, onder a tot en met c, van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Correctie vindt plaats door het aantal leerlingen dat het onderwijs, bedoeld onder 1, 2 of 3 volgt, te vermenigvuldigen met respectievelijk 1,99, 3,48 en 0,71 en deze producten op te tellen».

Ten behoeve van de onderbouwing van de integratie-uitkering wordt de zogenaamde gemeentefondsopbrengst vastgesteld, onder meer gebaseerd op het aantal leerlingen. Voor die berekening luiden de gewichten respectievelijk 1,97, 3,44 en 0,73. Die gewichten behoren bij de peildatum van 1 juli 1996, terwijl de gewichten in de wet een eerdere stand weergeven. De bijstelling van de gewichten zal bij algemene maatregel van bestuur worden geëffectueerd voor de verdeling van de algemene uitkering.

Het bedrag per gecorrigeerde leerling dat bij de genoemde peildatum behoort bedraagt f 554,49.

Door per gemeente het aantal gecorrigeerde leerlingen te vermenigvuldigen met het bedrag van f 554,49 wordt het deel van de gemeentefondsopbrengst verkregen dat verband houdt met de leerlingen in een gemeente. In de gegevens die op 30 augustus 1996 aan de gemeenten zijn verstrekt is een wat andere berekeningswijze gehanteerd. Die methode is bij nader inzien verlaten omdat hij minder nauw aansluit bij de structuur van de leerlingmaatstaf. Materieel zijn de verschillen gering, getuige tabel 3.

Tabel 3. Bedragen per leerling voor de berekening van de gemeentefondsopbrengst volgens twee methoden (in guldens)

onderwijssoortbrief 30 augustus 1996huidige methode (het produkt van f 554,49 en het gewicht)
speciaal onderwijs – minder duur1 091,071 092,35
speciaal onderwijs – duur1 909,371 907,45
voortgezet onderwijs  404,50  404,78*

* Er is uitgegaan van het gewicht van 0,73. De eenmalige verlaging in 1997 naar 0,67 in verband met de verzekering voortgezet onderwijs wordt hier niet gehanteerd. Zowel de gemeentefondsopbrengst als de historische vergoeding zijn namelijk inclusief deze verzekering.

Het aantal eenheden van de maatstaf omgevingsadressendichtheid is als volgt omschreven: «De gemiddelde omgevingsadressendichtheid van de adressen in de gemeente, in adressen per vierkante kilometer, vermenigvuldigd met het aantal woonruimten in de gemeente.»

Het aantal eenheden van de maatstaf wordt bepaald door twee elementen, te weten het aantal woonruimten en de gemiddelde omgevingsadressendichtheid. Van beide is aangegeven op welke wijze het gegeven wordt vastgesteld.

artikel 4

Artikel 4 bepaalt dat de integratie-uitkering betrekking heeft op de jaren 1997 tot en met 2001. Vanaf 2002 zijn alle middelen betreffende de onderwijshuisvesting opgenomen in de algemene uitkering. Met de bepaling in artikel 4 is voldaan aan het bepaalde in artikel 13, derde lid, van de Financiële-verhoudingswet, dat voorschrijft dat bij algemene maatregel wordt bepaald binnen welke termijn de opname in de algemene uitkering plaatsvindt. De feitelijke opname vindt plaats via een aanpassing van de bedragen per eenheid van de gemeentefondsmaatstaven. Aanpassing van de bedragen per eenheid wordt bij ministeriële regeling geëffectueerd.

artikel 10

De procedure tot vaststelling van de integratie-uitkering en de verrekening sportterreinen gaat uit van de gemeentelijke indeling per 1 januari 1996. Artikel 10 regelt de herberekening naar een eventuele afwijkende gemeentelijke indeling. Deze globale regeling zal doorgaans zonder meer toereikend zijn. Zij heeft daarom de voorkeur boven meer complexe berekeningen. In de situatie dat onbillijkheden dreigen kan desgewenst gebruik worden gemaakt van de verrekening op grond van artikel 50 van de wet Algemene regels herindeling. Die verrekening is wellicht toe te passen als een gemeente met voortgezet of (voortgezet) speciaal onderwijs een deel van haar inwoners verliest, terwijl er geen sprake is van een corresponderende daling van het aantal leerlingen in de gemeente.

artikel 11

Het besluit werkt terug tot 1 januari 1997. Het besluit leidt immers voor het eerst tot uitkeringen over het jaar 1997. Vooruitlopend op de totstandkoming van het besluit zijn de gemeenten tijdig en uitvoerig geïnformeerd over de te verwachten uitkering.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

A. G. M. van de Vondervoort

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 juli 1997, nr. 127.

Naar boven