Wet van 30 mei 1997, houdende wijziging van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing en van de Woningwet (gevolgen niet naleven financiële bepalingen, opheffen Rijkscommissie voor de Volkshuisvesting en Coördinatiecommissie stadsvernieuwing)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is dat passende gevolgen kunnen worden verbonden aan het niet naleven van bepalingen in de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing die betrekking hebben op het beheer van en de verantwoording over de stadsvernieuwingsfondsen, en dat de Rijkscommissie voor de Volkshuisvesting en de Coördinatiecommissie stadsvernieuwing ophouden te bestaan;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De >Wet op de stads- en dorpsvernieuwing1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4 vervalt.

B

In artikel 42 wordt «een accountantsverklaring» vervangen door: een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

C

Na artikel 42 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 42a

  • 1. Onze Minister bevestigt binnen vier weken de ontvangst van de in artikel 42 bedoelde bescheiden.

  • 2. Indien een of meer van de in artikel 42 bedoelde bescheiden niet tijdig of naar het oordeel van Onze Minister onvolledig zijn verstrekt, deelt Onze Minister dit mee aan het betrokken gemeentebestuur of provinciaal bestuur in de ontvangstbevestiging, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Onze Minister stelt bij de in het tweede lid bedoelde mededeling een termijn van ten hoogste acht weken binnen welke de ontbrekende bescheiden alsnog moeten worden verstrekt.

  • 4. Door het verloop van de ingevolge het derde lid gestelde termijn wordt, met ingang van 1 januari van het kalenderjaar dat onmiddellijk volgt op de in artikel 42, eerste volzin, bedoelde dag, de uitbetaling van het bedrag, bedoeld in artikel 39, derde of vierde lid, voor dat kalenderjaar opgeschort. Op het tijdstip dat wegens een zodanige opschorting een bedrag is ingehouden ter hoogte van 20 procent van het uitgekeerde bedrag, bedoeld in artikel 39, derde of vierde lid, voor het kalenderjaar dat onmiddellijk aan die dag voorafgaat, hervat Onze Minister die uitbetaling.

  • 5. De opschorting wordt opgeheven op het tijdstip waarop naar het oordeel van Onze Minister blijkt dat de ontbrekende bescheiden alsnog zijn verstrekt, of, indien dat tijdstip gelegen is vóór het tijdstip, bedoeld in de tweede volzin van het vierde lid, op laatstbedoeld tijdstip. Het wegens de opschorting ingehouden bedrag wordt terstond na de opheffing van de opschorting uitbetaald, of zo spoedig als daarvoor kasmiddelen beschikbaar zijn, doch uiterlijk zes maanden na die opheffing.

Artikel 42b

  • 1. Indien het gemeentebestuur of het provinciaal bestuur zes maanden na de in artikel 42, eerste volzin, bedoelde dag de ontbrekende bescheiden niet heeft verstrekt, kan Onze Minister de opschorting opheffen onder wijziging, ten nadele van de betrokken gemeente of provincie, van het besluit tot verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 39, eerste lid, voor het kalenderjaar dat onmiddellijk aan die dag voorafgaat.

  • 2. Indien Onze Minister tot een wijziging als bedoeld in het eerste lid overgaat, stelt hij de hoogte van het als gevolg daarvan terug te vorderen bedrag vast, welk bedrag 20 procent beloopt van de bij het betrokken besluit verleende geldelijke steun.

  • 3. Onze Minister stelt het bedrag, bedoeld in het tweede lid, ter beschikking aan de andere gemeenten en provincies dan die, bedoeld in het eerste lid, ter storting in hun stadsvernieuwingsfondsen. Het volgens de eerste volzin ter beschikking gestelde bedrag bedraagt voor elk van die gemeenten en provincies een gelijk percentage van de aan hen verleende geldelijke steun, bedoeld in artikel 39, eerste lid, voor het kalenderjaar dat onmiddellijk voorafgaat aan de in artikel 42, eerste volzin, bedoelde dag.

ARTIKEL II

Indien het in artikel IV bedoelde koninklijk besluit inhoudt dat artikel I van deze wet niet meer dan zes maanden na het verstrijken van een kalenderjaar in werking treedt, zijn de artikelen 42a en 42b van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, zoals zij door deze wet zijn komen te luiden, vanaf die inwerkingtreding van toepassing op de besteding van en de verantwoording over verleende geldelijke steun als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van genoemde wet voor dat kalenderjaar.

ARTIKEL III

De Woningwet2 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 66 vervalt.

B

In artikel 68 wordt «64 tot en met 67» vervangen door: 64, 65 en 67.

ARTIKEL IV

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 30 mei 1997

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

Uitgegeven de twaalfde juni 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Stb. 1984, 406, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 22 juni 1994, Stb. 573.

XNoot
2

Stb. 1991, 439, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 februari 1997, Stb. 63.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1996/97, 25 044.

Handelingen II 1996/97, blz. 5335.

Kamerstukken I 1996/97, 25 044 (259).

Handelingen I 1996/97, zie vergadering d.d. 27 mei 1997.

Naar boven