Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 1997, 22 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 1997, 22 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 14 mei 1996, nr. RH 217 465, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Gelet op de artikelen 1, tweede en derde lid, 2a, eerste en tweede lid, 2b, eerste en tweede lid, 2c, tweede en derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
Gezien het advies van de Staatscommissie voor de Waterstaatswetgeving (advies van 5 juli 1995, nr. St-31/95);
De Raad van State gehoord (advies van 27 november 1996, nr. W09.96.0211);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 23 januari 1997, nr. HW/RH 1677, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. lozen: in oppervlaktewateren brengen van stoffen:
1°. met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten, welk ander werk is aangesloten op een zuiveringstechnisch werk, of
2°. op een andere wijze dan met behulp van een werk op een werk, dat is aangesloten op een zuiveringstechnisch werk;
b. stoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen;
c. NEN onderscheidenlijk NVN: door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm of voornorm;
d. bodemsanering: saneren in de zin van de Wet bodembescherming;
e. proefbronnering: oppompen van verontreinigd grondwater in het kader van een saneringsonderzoek in de zin van de Wet bodembescherming;
f. wet: Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
g. waterkwaliteitsbeheerder: bestuursorgaan dat overeenkomstig artikel 3, onderscheidenlijk 6, eerste lid, van de wet bevoegd is of zou zijn een vergunning te verlenen;
h. bijlage I of II: bij dit besluit behorende bijlage I onderscheidenlijk II;
i. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
2. Indien in dit besluit naar een NEN of een NVN wordt verwezen, wordt bedoeld de vóór de datum waarop dit besluit in het Staatsblad is geplaatst, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat de verwijzing betrekking heeft op na die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen of dat verwijzing naar een NEN of NVN wordt vervangen door een door het NNI uitgegeven ISO-normering.
Inrichtingen behorende tot bedrijven die bodemsaneringen of proefbronneringen verrichten worden aangewezen als soorten van inrichtingen in de zin van artikel 1, tweede lid, van de wet.
1. De voorschriften bij of krachtens dit besluit gesteld, zijn van toepassing op het lozen ten behoeve van een
a. bodemsanering:
1°. die plaatsvindt op een locatie als bedoeld in het tweede lid;
2°. waarbij het lozen plaatsvindt binnen een periode van ten hoogste drie jaar;
3°. waarbij het lozingsdebiet ten hoogste 15 m3 per uur bedraagt of, zo lang grond wordt afgegraven waarbij het grondwaterpeil wordt verlaagd door middel van het oppompen van verontreinigd grondwater, ten hoogste 50 m3 per uur, en
4°. waarbij het gehalte aan een stof voorafgaand aan het lozen niet hoger is dan het in bijlage I bij de betrokken stof vermelde gehalte, alsmede ten behoeve van een
b. proefbronnering:
1°. die plaatsvindt op een locatie als bedoeld in het tweede lid;
2°. waarbij het lozen plaatsvindt binnen een periode van ten hoogste drie weken, en
3°. waarbij het lozingsdebiet ten hoogste 50 m3 per uur bedraagt.
2. De locaties, bedoeld in het eerste lid, zijn de locaties waar blijkens de resultaten van het betreffende oriënterend of nader onderzoek dan wel saneringsonderzoek, bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming:
a. de verontreiniging in de bodem uitsluitend is veroorzaakt door:
1°. chemische wasserijen;
2°. tankstations voor het wegverkeer;
3°. be- en verwerkende bedrijven van afgewerkte olie en autowrakken;
4°. herstelinrichtingen voor motorvoertuigen, of
5°. opslagtanks van benzine, diesel of huisbrandolie, dan wel
b. de verontreiniging in de bodem uitsluitend bestaat uit motorbrandstoffen ten behoeve van het wegverkeer of minerale olie.
3. Het gehalte aan een stof, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 4°, wordt bepaald op basis van analyse van een steekmonster volgens het bij die stof in bijlage II vermelde voorschrift.
De verboden, bedoeld in artikel 1 van de wet, gelden niet ten aanzien van het lozen, bedoeld in artikel 3, eerste lid. Bij dit lozen wordt voldaan aan de voorschriften die bij of krachtens dit besluit zijn gesteld.
1. Degene die loost ten behoeve van een bodemsanering draagt er zorg voor dat het lozingsdebiet zodanig is dat de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk niet wordt belemmerd.
2. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid.
3. De nadere eisen, bedoeld in het tweede lid, worden gesteld na overleg met de beheerder van de riolering.
1. Degene die loost ten behoeve van een bodemsanering bepaalt het gehalte aan een stof, genoemd in bijlage I, indien deze blijkens het overzicht, bedoeld in artikel 16, onderdeel h, voorkomt als verontreiniging.
2. De bepalingen, bedoeld in het eerste lid, worden op de eerste, de derde, de achtste en de vijftiende dag na aanvang van het lozen uitgevoerd. Hierna worden de bepalingen uitgevoerd met een zodanige frequentie als nodig is om veranderingen in de gehalten tijdig te signaleren. Aan dit voorschrift wordt in ieder geval voldaan, indien de bepaling één maal per twee weken plaatsvindt.
3. Indien degene die loost op enig tijdstip overgaat op een andere frequentie van de bepalingen, meldt hij dit onverwijld aan de waterkwaliteitsbeheerder.
4. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen ten aanzien van de frequentie, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin.
1. Degene die loost ten behoeve van een bodemsanering draagt er zorg voor dat het gehalte aan een andere stof dan genoemd in bijlage I zodanig is, dat de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt en de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk niet wordt belemmerd.
2. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid; daarbij kan slechts worden voorgeschreven:
a. dat het verontreinigde grondwater voorafgaand aan het lozen door een zuiveringsvoorziening wordt geleid, of
b. dat het gehalte aan die stof bij het lozen een bepaalde waarde niet mag overschrijden, of
c. dat het gehalte aan die stof wordt bepaald met een daarbij aan te geven meetfrequentie, meetvoorschrift of analysemethode.
Vierentwintig maanden na het tijdstip van aanvang van het lozen ten behoeve van een bodemsanering maakt degene die loost een raming van de resterende duur van het lozen en hij legt dit binnen vier weken aan de waterkwaliteitsbeheerder over.
Op degene die loost ten behoeve van een proefbronnering is artikel 5 van overeenkomstige toepassing.
1. Degene die loost ten behoeve van een proefbronnering draagt er zorg voor dat het gehalte aan een stof, genoemd in bijlage I, zodanig is, dat de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt en dat de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk niet wordt belemmerd.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan, indien het gehalte aan die stof niet hoger is dan het in bijlage I bij de betrokken stof vermelde gehalte.
3. Degene die loost ten behoeve van een proefbronnering bepaalt dagelijks het gehalte aan een stof, genoemd in bijlage I, indien deze blijkens het overzicht, bedoeld in artikel 16, onderdeel h, voorkomt als verontreiniging.
4. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid; daarbij kan slechts worden voorgeschreven dat het verontreinigde grondwater voorafgaand aan het lozen door een zuiveringsvoorziening wordt geleid.
5. Tenzij toepassing is gegeven aan het vierde lid, wordt aan de eis van het eerste lid tevens voldaan indien het gehalte, bedoeld in artikel 17, tweede lid, niet wordt overschreden.
1. Degene die loost ten behoeve van een proefbronnering draagt er zorg voor dat het gehalte aan een andere stof dan genoemd in bijlage I zodanig is, dat de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt en de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk niet wordt belemmerd.
2. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid. Daarbij kan slechts worden voorgeschreven:
a. dat het verontreinigde grondwater voorafgaand aan het lozen door een zuiveringsvoorziening wordt geleid,
b. dat het gehalte aan die stof bij het lozen een bepaalde waarde niet mag overschrijden, of
c. dat het gehalte aan die stof wordt bepaald met een daarbij aan te geven meetfrequentie, meetvoorschrift of analysemethode.
Degene die loost draagt er zorg voor dat voor het nemen van steekmonsters op elk lozingspunt een controlevoorziening aanwezig is.
1. Degene die loost registreert plaats, datum en de resultaten van de volume- of gehaltebepalingen.
2. De registratie wordt gedurende vijf jaren bewaard en op een daartoe strekkend verzoek aan de waterkwaliteitsbeheerder ter beschikking gesteld.
3. Met betrekking tot het lozen ten behoeve van een bodemsanering legt degene die loost de gegevens, bedoeld in het eerste lid, over de eerste twee weken na aanvang van het lozen direct na afloop van die periode over aan de waterkwaliteitsbeheerder. Daarna worden de resultaten van de gehalte- en volumebepalingen eens per drie maanden aan de waterkwaliteitsbeheerder overgelegd.
4. Met betrekking tot het lozen ten behoeve van een proefbronnering worden de gegevens, bedoeld in het eerste lid, zo spoedig mogelijk na afloop van de proefbronnering aan de waterkwaliteitsbeheerder overgelegd.
1. Degene die voornemens is te lozen of het lozen te veranderen meldt dit voornemen ten minste zes weken voordat met het lozen onderscheidenlijk het veranderen daarvan wordt aangevangen aan de waterkwaliteitsbeheerder.
2. De beëindiging van het lozen wordt ten hoogste één week na die beëindiging schriftelijk aan de waterkwaliteitsbeheerder medegedeeld.
Een melding van het lozen ten behoeve van een bodemsanering als bedoeld in artikel 15, eerste lid, wordt schriftelijk gedaan en omvat in ieder geval:
a. naam en adres van degene die meldt;
b. naam en adres van degene die de feitelijke leiding heeft bij de sanering;
c. de locatie van de bodemsanering met een plattegrond;
d. het lozingsdebiet van de grondwaterstromen dat ten hoogste bij de vermelde activiteiten vrijkomt;
e. een overzicht van de saneringsactiviteiten die worden uitgevoerd met inbegrip van het tijdstip van aanvang van het lozen en de tijdsplanning van de bodemsanering en het lozen;
f. een overzicht van de voorzieningen waarmee de verschillende grondwaterstromen worden behandeld en de dimensionering hiervan;
g. de wijze waarop de afvalstoffen worden opgeslagen;
h. een overzicht van de aangetroffen verontreinigingen in grond en grondwater, het gehalte daarvan en vermelding van de oorzaak van die verontreinigingen, een en ander ontleend aan het op de betreffende locatie uitgevoerd oriënterend of nader onderzoek dan wel saneringsonderzoek als bedoeld in artikel 3, tweede lid, dat niet langer dan drie jaren te voren is voltooid;
i. het gehalte aan arseen, stikstof, fosfaat, chemisch zuurstofverbruik (CZV), chloride, sulfaat of een andere in het verontreinigde grondwater aangetroffen stof dan bedoeld in onderdeel h;
j. voor een stof als bedoeld onder h en i, die niet is genoemd in bijlage I, het gehalte dat gedurende het lozen niet zal worden overschreden.
1. Op een melding van het lozen ten behoeve van een proefbronnering is artikel 16 van overeenkomstige toepassing.
2. Indien degene die meldt verwacht dat bij het lozen ten behoeve van een proefbronnering het gehalte aan een stof, genoemd in bijlage I hoger zal zijn dan het in die bijlage bij de betrokken stof vermelde gehalte, meldt hij ten aanzien van die stof het gehalte dat gedurende het lozen niet zal worden overschreden.
1. Indien zich binnen een inrichting ten behoeve van een bodemsanering of proefbronnering een ongewoon voorval of uitzonderlijke omstandigheid voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater of voor de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft degene die loost onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de bedoelde gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, om deze zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
2. Indien zich binnen een inrichting ten behoeve van een bodemsanering of proefbronnering, een voorval of omstandigheid als bedoeld in het eerste lid voordoet of heeft voorgedaan, maakt degene die loost zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 8 uur, melding van dat voorval aan de waterkwaliteitsbeheerder binnen wiens gebied het lozen heeft plaatsgevonden.
3. Indien zich buiten de inrichting ten behoeve van een bodemsanering of proefbronnering een ongewoon voorval of uitzonderlijke omstandigheid voordoet of heeft voorgedaan en de waterkwaliteitsbeheerder maatregelen van tijdelijke aard voorschrijft ter voorkoming van ernstige verontreiniging van oppervlaktewateren of van belemmering van de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk, is degene die loost verplicht deze maatregelen onverwijld te treffen.
4. Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing voor zover hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer van toepassing is.
Van de beschikking waarbij een nadere eis wordt gesteld krachtens dit besluit, wordt kennis gegeven in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.
Dit besluit is niet van toepassing op het lozen waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag voor een vergunning krachtens artikel 1 van de wet bij de waterkwaliteitsbeheerder is ontvangen of een dergelijke vergunning van kracht is.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst
histnootDe Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer
Uitgegeven de dertigste januari 1997
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Stoffen in verontreinigd grondwater en gehalten daarvoor.
Stof | Gehalte |
---|---|
Chroom, koper, lood, nikkel, zink, tin individueel | 500 μg/l |
Minerale olie | 10 mg/l |
Monocyclische Aromatische Koolwaterstoffen (BTEX); som | 100 μg/l |
Naftaleen | 40 μg/l |
Onopgeloste bestanddelen | 30 mg/l |
Perchloorethyleen (PER) | 10 μg/l |
Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK 10); | 50 μg/l |
Trichloorethyleen (TRI) | 10 μg/l |
Gehaltebepaling als bedoeld in artikel 3, derde lid.
Stof | Voorschrift |
---|---|
Chroom | ontsluiting volgens NEN 6465 of NVN 5770 meting volgens NEN 6648 of NEN 6426 |
Koper | ontsluiting volgens NEN 6465 of NVN 5770 meting volgens NEN 6451 of NEN 6426 |
Lood | ontsluiting volgens NEN 6465 of NVN 5770 meting volgens NEN 6453 of NEN 6426 |
Monocyclische aromatische koolwaterstoffen | ontwerp-NEN 6407 |
Minerale olie | NEN 6675 of NVN 66781 |
Naftaleen | ontwerp-NEN 6407 |
Nikkel | ontsluiting volgens NEN 6465 of NVN 5770 meting volgens NEN 6456 of NEN 6426 |
Onopgeloste bestanddelen | NEN 6621 |
PAK (10) | (*) |
Tin | (**) |
VOX | NEN 64012 |
Zink | NEN 6443 |
* Bepaling met behulp van vloeistofchromatografie. Watermonsters worden geëxtraheerd met petroleumether of dichloormethaan. De extracten worden geconcentreerd, zonodig gezuiverd en vervolgens geanalyseerd, één en ander volgens ontwerp-NEN 5731 of ontwerp-NEN 5771.
** Bepaling met behulp van vlam-atomaire absorptiespectrometrie (vlam-AAS) of met behulp van inductief gekoppeld plasma – atomaire emissiespectrometrie (ICP-AES), na hydrolyse van de watermonsters met zoutzuur.
1 Bij NEN 6675 wordt gebruik gemaakt van freon; om deze reden zal de methode uitgefaseerd worden. Als vervanging wordt NVN 6678 ingevoerd.
Beide genoemde methoden zijn niet vergelijkbaar, met name de koolwaterstoffen met een kookpunt < 175 °C worden bij NVN 6678 niet meebepaald, hieronder vallen alle MAK's. Door de aparte normering van MAK's in dit besluit wordt dit niet bezwaarlijk geacht.
2 NEN 6401 is een verzamelparameter voor vluchtige organische halogeenverbindingen. PER en TRI worden niet als zodanig afzonderlijk bepaald, en ook andere VOX zullen dus worden meebepaald. Voor dit besluit is dit niet bezwaarlijk daar PER en TRI de overwegende verontreinigingen zullen zijn. Indien afzonderlijke bepaling noodzakelijk is kan gebruik worden gemaakt van ontwerp-NEN 6407.
In dit besluit worden regels gesteld voor het lozen op de riolering van verontreinigd grondwater dat vrijkomt in het kader van bepaalde categorieën bodemsaneringen en proefbronneringen. De riolering moet daarbij zijn aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI). Het opgepompte verontreinigde grondwater kan voorafgaand aan het lozen een behandeling (voorzuivering) ondergaan.
Het gaat daarbij om algemene regels die ten aanzien van bovengenoemde lozingen de vergunningplicht opheffen.
Aanleiding tot het opstellen van algemene regels is de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 10 januari 1996 (kenmerk HIMH/IL/PZ 291195008) als vervolg op de gezamenlijke brief van de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 10 oktober 1991 (Kamerstukken II, 1991/1992, 22 343, nr. 2, blz. 4–7), aan de Tweede Kamer, waarin werd toegezegd dat het gedogen zal worden gereduceerd tot uitzonderingssituaties. In deze brief werd onder meer geconstateerd dat de procedure voor vergunningverlening, die maximaal 6 maanden kan duren, ten aanzien van kortdurende activiteiten als te lang wordt ervaren. Voor deze gevallen dient, aldus de brief, een structurele oplossing gezocht te worden door het inzetten van andere instrumenten, zoals algemene regels.
Aan de in het besluit genoemde categorieën van inrichtingen voor bodemsaneringen en proefbronneringen worden eisen gesteld die zijn afgeleid uit het algemene waterkwaliteitsbeleid, zoals vastgelegd in de Derde Nota waterhuishouding (Kamerstukken II 1988/89, 21 250, nrs. 1–2, blz. 97–103) en de Evaluatienota Water (Kamerstukken II 1993/1994, 21 250, nrs. 27–28).
Uitgangspunt van dit beleid is dat bij een lozing – ongeacht de verontreiniging – gekeken dient te worden naar mogelijkheden om de lozing te beperken. De lozing zelf wordt beoordeeld aan de hand van een twee-sporen toets: de emissie-aanpak en de waterkwaliteitstoets. De emissie-aanpak houdt in dat voor de terughouding van de lozing van (potentieel) zwarte-lijst stoffen toepassing van best bestaande techniek (bbt) vereist is, en voor de overige stoffen best uitvoerbare technieken (but). De waterkwaliteitstoets wordt gevolgd voor relatief onschadelijke verbindingen zoals chloride en sulfaat.
De inhoud van de algemene regels is afgestemd op de tot nu toe geldende vergunningenpraktijk. Met deze regels is aangesloten bij het bovengenoemde beleid ten aanzien van de verontreiniging van oppervlaktewateren met zware metalen, minerale olie, organische microverontreinigingen, zuurstofbindende en eutrofiërende stoffen. De aanpak van lozingen afkomstig van bodemsaneringen is in 1989 geconcretiseerd voor afvalwaterlozingen afkomstig van diverse categorieën bodemsaneringen, en vastgelegd in aanbevelingen van de Cuwvo1 («Afvalwaterproblematiek bodemsaneringen» april 1989). De Wvo-vergunningverlening bij bodemsaneringen en proefbronneringen voor de in dit besluit genoemde categorieën is veelal gebaseerd op die aanbevelingen.
1.3. Bodemsanering en proefbronnering
In het besluit wordt waar mogelijk aangesloten bij de terminologie van de Wet bodembescherming (Wet bodembescherming zoals die is gewijzigd bij de wetten van 10 mei 1994, Stb. 1994, 331 en 332).
Bodemsanering komt in de praktijk voor in de vorm van grondsanering, grondwatersanering en in situ-bodemsanering.
Grondsanering is een techniek waarbij door middel van ontgraving van verontreinigde grond verontreinigingen uit de bodem worden verwijderd. Omdat het ontgraven onder de grondwaterspiegel plaats vindt, moet door middel van een bronbemaling grondwater uit de bodem worden onttrokken. Hierdoor wordt het grondwaterpeil verlaagd en wordt voorkomen dat het grondwater vanuit de omgeving in het gegraven gat stroomt. Deze soort bodemsanering kenmerkt zich door hoge debieten grondwater die vanuit de inrichting worden geloosd (onder debiet wordt verstaan het volume per tijdseenheid). De debieten zijn afhankelijk van de grootte van de locatie, de diepte van de ontgraving en de doorlaatbaarheid van de bodem.
Grondwatersanering heeft tot doel het verwijderen van verontreinigd grondwater uit de bodem. Indirect wordt hierdoor de gehele bodem gereinigd, maar er wordt niet, of niet meer, ontgraven. Het debiet van de lozing van het grondwater wordt bepaald door de grootte en diepte van het gebied van waaruit grondwater wordt onttrokken, de doorlatendheid van de bodem en de absorptie van verontreinigingen aan bodemdeeltjes. Het te lozen debiet zal in het algemeen lager zijn dan bij bronbemaling ten behoeve van een ontgraving in een vergelijkbare situatie.
Een in-situ sanering tenslotte, is een bodemsanering die tot doel heeft de bodem te reinigen zonder dat een ontgraving plaats vindt. Vaak worden er stoffen, bijvoorbeeld micro-organismen of zuurstof aan de bodem toegevoegd, zodat er in de bodem een versnelde afbraak van verontreinigingen plaats vindt. Indien er grondwater wordt onttrokken, zal het debiet worden bepaald door de doorlaatbaarheid van de bodem. Doel van de onttrekking is meestal het isoleren van de locatie van de omgeving, zodat er geen transport van verontreinigingen naar de omgeving kan plaatsvinden.
Of en wanneer er sprake is van een geval van verontreiniging als bedoeld in de zin van de Wet bodembescherming volgt uit onderzoek op locatie.
Een oriënterend onderzoek zal plaatsvinden naar aanleiding van een vermoeden dat er sprake is van een verontreiniging. Indien dit het geval is, zal een uit te voeren nader onderzoek uitwijzen hoe ernstig de verontreiniging is. Of het een geval van verontreiniging of een geval van ernstige verontreiniging betreft wordt bepaald aan de hand van de interventiewaarden bodemsanering (zie circulaire tweede fase inwerkingtreding saneringsregeling Wbb, december 1994; Kamerstukken II 1993/1994, 22 727, nr. 5).
Een saneringsonderzoek ten slotte houdt in een inventarisatie van de mogelijke wijzen van sanering, uitmondend in een keuze van de wijze van saneren. De inventarisatie houdt een beschrijving in van de milieuhygiënische, technische en financiële aspecten alsmede van de kwaliteit van de bodem die met de op die wijzen uitgevoerde sanering zal worden bereikt. In deze fase kunnen proefbronneringen worden uitgevoerd. Deze onderzoeken geven derhalve uitsluitsel over de sterkte van de verontreinigingen, en leveren daarmee tevens gegevens over de sterkte van de verontreiniging in het opgepompte grondwater.
Bepaalde categorieën van lozingen op de riolering van verontreinigd grondwater dat vrijkomt bij bodemsaneringen betreffen kortdurende activiteiten (korter dan drie jaar) als hierboven bedoeld. Aangezien deze lozingen bovendien veelvuldig voorkomen en in de meeste gevallen een voldoende mate van homogeniteit bezitten, worden hiervoor in dit besluit algemene regels gesteld.
Hetzelfde geldt voor kortdurende (korter dan 3 weken) lozingen op de riolering van verontreinigd grondwater dat vrijkomt bij zogenaamde proefbronneringen die voorafgaan aan de bodemsanering.
De algemene regels van dit besluit zullen in de plaats treden van ongeveer 80 % van de thans jaarlijks te verlenen vergunningen. In 1992 bedroeg het totaal aantal verleende vergunningen voor lozingen in het kader van bodemsaneringen 450. Dit aantal is de laatste jaren gestegen. Het aantal verleende Wvo-vergunningen in 1994 in het kader van bodemsanering wordt op 1000 geschat. Het totaal aantal proefbronneringen in 1994 wordt geschat op 160. Aldus kunnen bestuurslasten worden verminderd doordat een groot aantal afzonderlijke vergunningprocedures kan worden vermeden.
Voor de onder het besluit vallende lozingen zal de tijdwinst in verband met het niet volgen van een vergunningprocedure voor de waterkwaliteitsbeheerder en het bedrijfsleven aanzienlijk zijn.
HOOFDSTUK 2 REIKWIJDTE VAN HET BESLUIT
Dit besluit is van toepassing op lozingen van verontreinigd grondwater op de riolering, aangesloten op een RWZI, vanuit inrichtingen die functioneren in het kader van bepaalde categorieën bodemsaneringen en proefbronneringen. Het opgepompte verontreinigde grondwater zal in de meeste gevallen voorafgaand aan het lozen een behandeling (voorzuivering) ondergaan.
Het besluit is van toepassing op lozingen afkomstig van bodemsaneringen die plaatsvinden op de volgende (voormalige) locaties: terreinen van chemische wasserijen, tankstations voor het wegverkeer, be- en verwerkende bedrijven van afgewerkte olie en autowrakken, herstelinrichtingen voor motorvoertuigen, of (ondergrondse) opslag van huisbrandolie, benzine of diesel. Naar aanleiding van de reacties op de voorpublicatie zijn aan deze locaties toegevoegd locaties, waarbij de verontreiniging uitsluitend bestaat uit motorbrandstoffen ten behoeve van het wegverkeer of minerale olie. Hiermee is beoogd ook een aanzienlijk deel van de locaties waar verontreiniging is veroorzaakt door gas- of oliewinning, onder het besluit te laten vallen. Al deze locaties kenmerken zich in het algemeen door een eenvoudige en homogene samenstelling van de verontreiniging in de bodem. Vrijwel altijd is bekend welke verontreinigingen op deze locaties kunnen worden aangetroffen en deze verontreinigingen kunnen in het algemeen met een beperkt aantal beproefde technieken worden verwijderd.
Verder is de reikwijdte van het besluit beperkt tot lozingen van relatief korte duur (minder dan drie jaar), een gering debiet (ten hoogste 15 m3 per uur) en een beperkt gehalte aan verontreinigingen. In bijlage I van het besluit zijn de verontreinigingsgehalten genoemd. Voor de formulering van deze gehalten is aansluiting gezocht bij de praktijk van de vergunningverlening, conform de aanbevelingen van de Cuwvo.
Of een lozing onder de reikwijdte van dit besluit zal kunnen vallen blijkt uit gegevens die verkregen worden uit de onderzoeken die gedaan zijn voorafgaand aan de melding. Wanneer bijvoorbeeld uit een saneringsonderzoek blijkt dat aan de in het besluit genoemde reikwijdte niet met behulp van gangbare maatregelen kan worden voldaan ten aanzien van het debiet, de periode of het gehalte, blijft desbetreffende lozing vergunningplichtig. Zo kan de aard en de omvang van de verontreiniging op de betreffende locatie het noodzakelijk maken om langer dan drie jaar verontreinigd grondwater te behandelen en te lozen, of om te lozen met een hoger debiet.
Voor de dan te volgen vergunningprocedure geldt eveneens het afwegingskader van het waterkwaliteitsbeleid (inspanningsbeginsel emissiebeleid: but/bbt) naast artikel 8.11, derde lid, Wet milieubeheer. Op basis daarvan zal dan ook van de lozer een inspanning worden gevraagd, die de grootst mogelijke bescherming biedt tegen de nadelige gevolgen voor het milieu, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd (alara). Met de vergunningprocedure wordt maatwerk beoogd, waarbij in het bijzonder verwijderingsrendement versus benodigde kosten voor de betreffende sanering een rol spelen. Deze inspanning kan in een specifiek geval betekenen dat voor bepaalde stoffen gedurende de in de vergunning vastgelegde lozingsduur een ander gehalte mag worden geloosd dan in bijlage I is aangegeven. De verwachting is dat dit slechts in uitzonderlijke situaties het geval zal zijn, waarvan op voorhand niet is aan te geven door welke karakteristieken deze gekenmerkt zullen worden. Te denken valt aan grondwaterlozingen met zeer geringe debieten en een zeer korte tijdsduur.
Van deze situatie moet worden onderscheiden het geval waarbij tijdens een aanvankelijk onder het besluit vallende bodemsanering op enig tijdstip geloosd wordt buiten de reikwijdte (bijvoorbeeld met een hoger gehalte aan een stof dan voor die stof is opgenomen in bijlage I, of een hoger debiet dan in artikel 3 vermeld). Omdat in dat geval buiten de reikwijdte van het besluit geloosd wordt bestaat dan dus vergunningplicht. Echter, wat betreft het gehalte is het van belang dat de gehalten aan stoffen opgenomen in bijlage I zijn gebaseerd op behandeling van het te lozen water met voldoende in de praktijk beproefde en gangbare technieken. Bij een goede bedrijfsvoering zijn daarmee de in bijlage I opgenomen gehalten zonder meer haalbaar. Om onder de reikwijdte van het besluit te vallen ten aanzien van de gehalten genoemd in bijlage I, zullen in het algemeen zuiveringstechnische voorzieningen getroffen zijn. Wanneer deze technische voorzieningen op voorhand niet geplaatst mochten zijn, is door plaatsing alsnog te voldoen aan de reikwijdte van het besluit.
2.2 Reikwijdte proefbronnering
Voorts is het besluit van toepassing op lozingen van verontreinigd grondwater in het kader van proefbronneringen die plaatsvinden op de locaties als aangegeven in het besluit. Bij proefbronneringen wordt voorafgaand aan een bodemsanering, grondwater opgepompt ter bepaling van het debiet van het bij de latere sanering op te pompen grondwater alsmede ter bepaling van gehalten of vrachten verontreinigingen. Het gaat hier om lozingen waarbij het lozingsdebiet in het algemeen beperkt is of om lozingen die van korte duur zijn. De risico's van deze lozingen zijn van een andere aard dan die van bodemsanering. De reikwijdte van het besluit is ten aanzien van proefbronneringen beperkt tot lozingen die minder dan drie weken duren met een maximaal lozingsdebiet van 50 m3 per uur.
Het besluit is niet van toepassing op andere lozingen in het kader van bodemsaneringen en proefbronneringen dan de hierboven bedoelde. Dit zijn in eerste instantie alle overige indirecte lozingen. Daarnaast is dit besluit niet van toepassing op directe lozingen. De reden daarvan is dat regulering van directe lozingen door middel van algemene regels in verband met de milieuhygiënische kwetsbaarheid van bepaalde (kleine) oppervlaktewateren zeer ingewikkeld is. Het stellen van algemene regels die gelden voor alle wateren is vooralsnog niet mogelijk. Overigens vindt ongeveer 85 % van de lozingen vanuit bodemsaneringen reeds op de riolering, dus niet direct, plaats.
HOOFDSTUK 3 INHOUD ALGEMENE REGELS
De inhoud van de algemene regels wordt bepaald door een aantal kernvoorschriften ter bescherming van de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk en de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater waarop de RWZI loost (de lozingsvoorwaarden), alsmede voorschriften voor het melden en meet- en registratievoorschriften.
3.1 Lozingsvoorwaarden voor debiet en gehalte
Ter bescherming van de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk heeft de waterkwaliteitsbeheerder de mogelijkheid om voor het debiet bij nadere eis beperkingen op te leggen, indien de capaciteit van de rioolwaterzuiveringinstallatie hiertoe aanleiding geeft. Tevens voorziet het besluit in de mogelijkheid om nadere eisen te stellen aan het gehalte van andere dan in bijlage I genoemde stoffen. Indien een nadere eis wordt gesteld, zal deze evenals voor de in bijlage I genoemde stoffen gebaseerd zijn op de systematiek van de Cuwvo aanbevelingen (but/bbt), ter concretisering van de norm dat de kwaliteit van het oppervlaktewater niet in gevaar wordt gebracht.
De noodzaak tot het stellen van nadere eisen als hierboven bedoeld zal naar verwachting niet vaak aan de orde zijn. Dat in specifieke situaties het stellen van nadere eisen noodzakelijk is, zal de waterbeheerder kunnen afleiden uit de gegevens overgelegd bij de melding. Uit de melding kan bijvoorbeeld blijken, dat in lozing van een debiet wordt voorzien, waardoor de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk (waaronder eveneens verstaan de transportleidingen) in gevaar wordt gebracht.
De keuze om voorschriften voor het gehalte aan overige stoffen niet in het besluit zelf uit te werken, maar de mogelijkheid aan de waterbeheerder te geven deze uitwerking zo nodig bij nadere eis te doen plaatsvinden, heeft de volgende achtergrond. Het opnemen van uitgewerkte voorschriften voor deze parameters zou leiden tot uitgebreide doelvoorschriften die voor een gangbare lozing veelal niet relevant zijn. Evenzo is bijvoorbeeld het stellen van een algemene debietseis niet mogelijk, omdat de invloed daarvan op de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk sterk afhankelijk is van de specifieke omstandigheden. Ook hier is de verwachting, dat het stellen van de nadere eis slechts zelden noodzakelijk zal zijn en voorts uitsluitend in die situaties waarin capaciteitsproblemen zouden kunnen ontstaan (bijvoorbeeld wanneer er sprake is van cumulatie van verschillende lozingen).
De waterkwaliteitsbeheerder is op grond van artikel 24, onder b, van de Wvo belast met het inzamelen en registreren van de bij de melding verstrekte gegevens. Aan de hand van de gegevens kan ook worden nagegaan of kan worden volstaan met de melding of dat het een lozing betreft die onder de vergunningplicht valt. In dat laatste geval moet bij de waterkwaliteitsbeheerder alsnog een vergunning worden aangevraagd. Aan de hand van de melding kan ook worden bezien of het stellen van nadere eisen nodig is.
3.3 Meting en registratie van meetgegevens
Het besluit verplicht de lozer tot het met zekere regelmaat bepalen en overleggen van gegevens over de aard van de lozing (volume- en gehaltebepalingen). Metingen en analyses zijn essentieel voor de beoordeling van de lozing op de riolering. Registratie is van belang om inzicht in de samenstelling van het geloosde water te geven, anderzijds dienen zij de zelfcontrole door de lozer ten aanzien van het gewenste lozingsniveau en de invloed van maatregelen zoals het plaatsen van een zuiveringstechnische voorziening.
Op grond van artikel 24, onder a, van de Wvo heeft de waterkwaliteitsbeheerder de zorg voor de bestuurlijke handhaving van de voorschriften bij of krachtens dit besluit. Op grond van artikel 25 Wvo juncto 18.4 Wet milieubeheer wijst hij de ambtenaren aan die binnen het ambtsgebied van de waterkwaliteitsbeheerder belast zijn met het toezicht op de naleving van de voorschriften bij of krachtens de Wvo en dus ook van dit besluit.
Buiten de politie met haar algemene opsporingsbevoegdheid ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving, kan de Minister van Justitie op basis van artikel 1a, onder 1° en onder 2°, juncto artikel 17, eerste lid, onder 2°, van de Wet op de economische delicten (WED) ook buitengewoon opsporingsambtenaren aanwijzen. In de praktijk zijn veelal de zojuist genoemde ambtenaren van de waterkwaliteitsbeheerders als zodanig aangewezen.
De handhaving van dit besluit zal in de praktijk onder meer plaats vinden door controle van de gegevens zoals overgelegd bij de melding. Tevens zal worden gecontroleerd of wordt voldaan aan de voorschriften van dit besluit en in voorkomend geval aan gestelde nadere eisen. De controle vindt onder meer plaats aan de hand van de door de lozer of door een toezichtsambtenaar steekproefsgewijs verrichte gehaltebepalingen. Op de locatie dient ingevolge het besluit op ieder lozingspunt een controlevoorziening aanwezig te zijn voor het nemen van een steekmonster.
De mogelijkheden tot bestuur(srechte)lijke handhaving, zoals de dwangsom, zijn aanwezig. Daarnaast is een strafrechtelijke sanctie mogelijk: niet-melden wordt ingevolge artikel 1a, onder 2°, van de WED aangemerkt als een economisch delict. Het opzettelijk niet-melden is krachtens artikel 2, eerste lid, van de WED een misdrijf, dat ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 2°, van de WED kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie. In de andere gevallen gaat het om een overtreding, die ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 4°, van de WED kan worden bestraft met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de vierde categorie (op dit moment maximaal vijfentwintigduizend gulden).
Van het niet-melden moet worden onderscheiden het niet-voldoen aan de algemene regels. Ook in dat geval staan de eerder genoemde middelen tot bestuurlijke handhaving ter beschikking. Het niet-voldoen aan de algemene regels (met inbegrip van de nadere eisen) is ingevolge artikel 1a, onder 1°, van de WED een economisch delict. Het opzettelijke niet-voldoen aan de algemene regels is blijkens artikel 2, eerste lid, van de WED een misdrijf, dat ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 1°, van de WED kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie (op dit moment maximaal honderdduizend gulden). Het niet-opzettelijk niet-voldoen aan de algemene regels wordt aangemerkt als een overtreding, die ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 3, van de WED kan worden bestraft met een hechtenis van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vierde categorie.
Het besluit geldt niet voor lozingen vanuit bodemsaneringen en proefbronneringen waarvoor een aanvraag voor een vergunning is ingediend of van kracht is op het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit. De lopende procedure moet dan worden afgerond, een verleende vergunning blijft in dat geval van kracht.
HOOFDSTUK 6 ADVIEZEN EN REACTIES OP DE VOORPUBLICATIE
Een ontwerp van het onderhavige besluit is bekend gemaakt in de Staatscourant, 1995, nr 101, op grond van artikel 33 a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, ten behoeve van de mogelijkheid tot het inbrengen van schriftelijke opmerkingen. In totaal zijn op de voorpublicatie van het ontwerp lozingenbesluit tweeëntwintig reacties binnengekomen van vertegenwoordigende organisaties van belanghebbende bedrijven, waterkwaliteitsbeheerders en gemeenten; advies is ontvangen van de Staatscommissie voor de Waterstaatswetgeving. Het voorgepubliceerde ontwerp is besproken in het Overlegorgaan waterbeheer en Noordzee-aangelegenheden, waarin alle belanghebbende organisaties zijn vertegenwoordigd.
De meeste reacties refereerden aan de reikwijdte van het besluit, de gehanteerde normering in relatie tot het milieurendement en de melding. Hieronder worden de belangrijkste wijzigingen in het besluit naar aanleiding van deze reacties kort toegelicht. Overige, kleinere wijzigingen worden in de artikelsgewijze toelichting genoemd.
De reikwijdte van het besluit werd voor wat betreft de categorieën van bodemsaneringen te beperkt gevonden. Bij nader inzien bleek het inderdaad verantwoord over te gaan tot toevoeging van een categorie waarbij vergelijkbare verontreinigingen voorkomen als bij de reeds eerder opgenomen categorieën met uitzondering van de verontreinigingen veroorzaakt door chemische wasserijen. Hiermee is beoogd onder meer een aanzienlijk deel van locaties waar verontreiniging is veroorzaakt bij gas- of oliewinning, onder het besluit te laten vallen.
Voorts is een beperking van de reikwijdte voor proefbronneringen tot dezelfde locaties als voor bodemsaneringen ingebracht. Deze laatste aanpassing werd nodig geacht, omdat anders te weinig waarborgen voor de waterkwaliteit of de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk konden worden ingebouwd in een algemeen besluit.
In de inspraakreacties is verder naar voren gebracht, dat in specifieke situaties de voorschriften van het voorgepubliceerde ontwerp-besluit te ver gaan en redelijkerwijs niet gevergd kunnen worden gezien de inspanning die gevraagd wordt in verhouding tot het milieurendement. Naar aanleiding van deze opmerkingen stellen wij vast, dat inderdaad incidenteel situaties aan de orde kunnen zijn waarin het stellen van de gehalte-eisen van het ontwerp-besluit als te zwaar moeten worden aangemerkt, en waarin de bescherming van het milieu op een andere wijze kan worden gewaarborgd. De desbetreffende lozingen kunnen niet algemeen omschreven worden op basis van kenmerken als debiet, tijdsduur, veroorzaker, ontvangend rioolstelsel en oppervlaktewater, zodat het niet mogelijk is om voor deze lozingen vervolgens een nader maatregelenpakket in het besluit op te nemen of de vergunningplicht in stand te houden. In verband hiermee is gekozen voor toevoeging van een gehalten normering aan de reikwijdte bepalingen. In het besluit wordt voor de belangrijkste verontreinigende stoffen die in het afvalwater voorkomen een gehalte-niveau aangegeven, dat in de meeste gevallen haalbaar wordt geacht bij toepassing van best uitvoerbare- of best bestaande technieken. De stoffen en gehalten zijn aangegeven in bijlage I van het besluit en zijn gelijk aan die in de voorgepubliceerde versie.
Voor die gevallen waarin om specifieke redenen hieraan, of aan de andere voorwaarden van artikel 3, niet voldaan kan worden, blijft de vergunningplicht van kracht. Zoals reeds is aangegeven gaat het hier naar verwachting om uitzonderingsgevallen.
In de inspraak is verder naar voren gekomen dat de normering voor proefbronneringen onduidelijkheden veroorzaakte en dat het onderscheid tussen een proefbronnering van korter en langer dan 8 uur niet noodzakelijkerwijs relevant is voor de bescherming van de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk of de kwaliteit van het oppervlaktewater. Ook is geconstateerd, dat de eisen die gesteld werden aan proefbronneringen ten aanzien van de gehalten in de lozing niet altijd gelijk kunnen zijn aan de eisen die gesteld worden bij de eigenlijke bodemsanering, gezien het specifieke karakter van een proefbronnering in het saneringsonderzoek.
Derhalve is enerzijds het onderscheid tussen een lozingsduur van korter of langer dan 8 uur afgeschaft. Anderzijds wordt, ter concretisering van de norm dat de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk dient te worden beschermd en de nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater worden beperkt, aan de waterkwaliteitsbeheerder de mogelijkheid gegeven dat bij nadere eis een zuiveringsvoorziening wordt voorgeschreven.
In het voorgepubliceerde ontwerp-besluit werden naast de normering van de stoffen zoals in bijlage I gegeven, expliciete eisen gesteld aan de gehalten aan stikstof en fosfaat die in het te lozen verontreinigde grondwater mochten voorkomen. De waterkwaliteitsbeheerder kon bij nadere eis afwijken van de gestelde minimum eisen. Uit de inspraak is naar voren gekomen dat de eisen die gesteld werden aan stikstof en fosfaat in het overgrote deel van de gevallen niet relevant zijn. Daarom is ervoor gekozen om, net als voor overige mogelijk aanwezige verontreinigingen, de waterkwaliteitsbeheerder de bevoegdheid te geven bij nadere eis voorwaarden te stellen aan de lozing van andere dan bijlage I stoffen. Deze nadere eis kan alleen gesteld worden indien de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk in gevaar wordt gebracht, of wanneer er nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater ten gevolge van de lozing van deze andere stoffen worden voorzien. Nadrukkelijk zij gesteld dat dit in verreweg de meeste gevallen niet aan de orde is, maar dat deze constructie als vangnet bedoeld is voor die situaties waarin op een onder de reikwijdte vallende locatie wel een samenstelling van het te lozen verontreinigd grondwater wordt aangetroffen met andere stoffen dan genoemd in bijlage I. Als voorbeeld kan genoemd worden een in bodem en grondwater aangetroffen kwikverontreiniging. Zie hiertoe de toelichting op artikel 7.
De melding voor proefbronneringen en bodemsaneringen werd in enkele reacties te summier geacht om voldoende inzicht te verkrijgen in de lozing. De waterkwaliteitsbeheerder dient uit de melding af te kunnen leiden 1) of een lozing onder het besluit valt, en 2) welke nadere eisen eventueel noodzakelijk zijn gelet op de voorgenomen lozing en de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk en nadelige effecten voor het ontvangende oppervlaktewater. Aan de voorschriften ten aanzien van de melding is daarom de eis toegevoegd dat een overzicht moet worden verschaft van aangetroffen verontreinigingen in bodem en grondwater, afkomstig uit alle onderzoeken die op locatie zijn uitgevoerd. Dit betekent dat in elk geval gegevens uit het oriënterend onderzoek, nader onderzoek en saneringsonderzoek voor zover dat al heeft plaatsgevonden worden overgelegd. Het gaat daarbij vanzelfsprekend om stoffen die locatie specifiek zijn (de bijlage I stoffen), maar eveneens om andere aangetroffen verontreinigingen die van belang kunnen zijn bij de lozing.
Bovendien is het om eerdergenoemde reden van belang dat de waterkwaliteitsbeheerder inzicht krijgt in de aanwezigheid van niet direct als verontreiniging aan te merken stoffen als arseen, stikstof, fosfaat, chloride, sulfaat en CZV; deze stoffen kunnen namelijk in de bodem worden aangetroffen en in verhoogd gehalte een nadelige invloed hebben op de werking van de RWZI.
Gekozen is dus om in de melding gebruik te maken van gegevens zoals die tevens in het kader van de Wet bodembescherming verzameld worden, hetgeen extra lasten voor de saneerder voorkomt. In dit kader is geconcludeerd dat de bijlage III (minimum gehalten waarboven bepaling vereist werd) uit het ontwerp-besluit weinig toegevoegde waarde heeft; deze is daarom in het besluit achterwege gelaten.
De melding voor de proefbronnering bevat voorts als extra bepaling dat gemeld dient te worden welk gehalte aan stoffen die zijn genoemd in bijlage I niet overschreden wordt tijdens het lozen, indien de verwachting bestaat dat deze hoger zullen zijn dan de in die bijlage genoemde gehalten.
Tot slot is als gevolg van de inspraak een bepaling opgenomen waarin de lozer verplicht wordt om met de in artikel 14 genoemde regelmaat gegevens omtrent de lozing over te leggen aan de waterkwaliteitsbeheerder. Ook de beëindiging van de lozing dient gemeld te worden.
HOOFDSTUK 7 LASTEN VOOR LOZERS EN OVERHEID
Voor de waterkwaliteitsbeheerders heeft dit besluit gevolgen. Bij lozingen in het kader van bodemsaneringen of proefbronneringen waarvoor de vergunningplicht is opgeheven, kan een waterkwaliteitsbeheerder zich nu concentreren op de handhaving van de algemene regels. Administratief wordt de behandeling van een vergunningaanvraag vervangen door het verwerken van een melding. De vermindering van bestuurlijke lasten is aanzienlijk.
Voor de uitvoering van dit besluit worden geen nieuwe organen of bestuursinstrumenten in het leven geroepen. Voor het justitiële apparaat zijn geen zwaarwegende gevolgen van dit besluit te verwachten.
Aangezien het besluit aansluit op de huidige vergunningenpraktijk brengt het voor de saneerder en eigenaar van het vervuilde terrein geen extra kosten met zich mee. In vergelijking met de vergunningvoorschriften vóór inwerkingtreding van dit besluit treedt immers geen normverzwaring op. Voorts zal er gezien de tijdwinst die er geboekt wordt alvorens de sanering mag worden uitgevoerd voor het bedrijfsleven een kostenbesparing optreden. Tevens is geen leges meer verschuldigd. Bij een jaarlijks aantal gevallen in de orde van 1100 bedraagt de lastenverlichting voor het betrokken bedrijfsleven globaal enkele miljoenen guldens.
HOOFDSTUK 8 ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
In dit besluit wordt onder het begrip lozen verstaan dat indirect stoffen, zijnde schadelijke, verontreinigende of afvalstoffen, geloosd worden op de openbare riolering. Hierbij maakt het niet uit of er sprake is van lozen met behulp van een werk of lozen op andere wijze dan met behulp van een werk. Beide vormen zijn expliciet in de definitie opgenomen, aangezien flexibele buizen of leidingen, waarmee in de praktijk soms wordt geloosd, niet zonder meer tot het begrip werk worden gerekend. Voorts is een element van de begripsomschrijving dat de openbare riolering wel moet zijn aangesloten op een inrichting, in gebruik bij een provincie, een gemeente, een waterschap of een ander openbaar lichaam, voor het zuiveren van afvalwater (RWZI).
De definitie van bodemsanering verwijst naar hetgeen in de Wet bodembescherming wordt verstaan onder het begrip saneren, te weten: het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem.
Hiervoor is bedoeld een proefbronnering voorafgaand aan een bodemsanering, zoals gedaan kan worden in het kader van bijvoorbeeld een saneringsonderzoek.
Een Nederlandse «voornorm» (NVN) kan na verloop van tijd worden vervangen door een NEN. Ook kan een wijziging betrekking hebben op het van kracht worden van een ISO normering in plaats van een NEN-norm. Het besluit biedt de mogelijkheid dergelijke aanpassingen in de naamgeving van de gehanteerde normen bij ministeriële regeling te wijzigen.
Bij lozingen in het kader van bodemsaneringen en proefbronneringen gaat het om milieubezwaarlijke lozingen. Deze lozingen kunnen van invloed zijn op de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken. Bovendien kunnen er, uit milieuhygiënisch oogpunt, ongewenste restlozingen op het oppervlaktewater plaatsvinden via het effluent van de zuiveringstechnische werken.
Lozingen vanuit bodemsaneringsprojecten zouden kunnen vallen onder de vergunningplicht voor indirecte lozingen uit hoofde van de aanwijzing van inrichtingen waar afvalstoffen worden verwerkt zoals bedoeld in categorie 1c van het Besluit van 4 november 1983 (Stb. 577), houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen als bedoeld in de artikelen 1, tweede lid, en 31, vierde lid, van de Wvo. Zie hierover de uitspraak van de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State van 23 oktober 1991, no. G05.87.0715. Enige onduidelijkheid bestaat over de vraag hoe ver deze uitspraak reikt, met name of ook proefbronneringen die voorafgaan aan een bodemsanering onder de door de Afdeling Geschillen bedoelde bodemsaneringsprojecten vallen. Teneinde aan deze onduidelijkheid inzake de vergunningplicht een einde te maken worden in dit besluit inrichtingen behorende tot bedrijven die bodemsaneringen of proefbronneringen verrichten aangewezen als inrichtingen in bovenbedoelde zin.
Op grond van dit besluit wordt de lozing ten behoeve van de bodemsanering of de proefbronnering gereguleerd. Het begrip inrichting is hier dus niet te verwarren met het begrip inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer.
De reikwijdte is beperkt tot bodemsaneringen en proefbronneringen die plaatsvinden op bepaalde locaties. Als zodanig worden in het tweede lid genoemd de (voormalige) locaties van:
– Chemische wasserijen. Deze categorie kenmerkt zich door het voorkomen van vluchtige organische chloorkoolwaterstoffen, met name TRI en PER (trichlooretheen en perchlooretheen).
– Tankstations voor het wegverkeer. De verontreiniging van de bodem bestaat in deze situatie met name uit minerale olie en vluchtige aromaten (benzeen, ethylbenzeen, tolueen en xyleen). De oorzaak van de verontreiniging is gelegen in morsverliezen bij het tanken en het lekken van opslagtanks.
– Be- en verwerkende bedrijven van afgewerkte olie en autowrakken. Verontreinigingen die in deze situatie vaak worden aangetroffen, zijn minerale olie, monocyclische aromaten, en soms zware metalen.
– Herstelinrichtingen voor motorvoertuigen. Het gaat hier om inrichtingen die in hoofdzaak bestemd zijn voor het verkopen, herstellen of onderhouden van motorvoertuigen ten behoeve van het wegverkeer. Verontreinigingen die worden aangetroffen zijn met name minerale olie en monocyclische aromaten.
– De (ondergrondse) opslag van huisbrandolie, benzine en diesel. Bij veel locaties, waaronder veel woonhuizen, worden oude voorraadtanks aangetroffen die verantwoordelijk zijn voor het verontreinigen van de bodem in de naaste omgeving. Hierbij is met name sprake van minerale olie en monocyclische aromaten.
Naar aanleiding van de reacties op de voorpublicatie zijn aan deze locaties toegevoegd locaties, waarbij de verontreinigingen in de bodem uitsluitend bestaan uit motorbrandstoffen ten behoeve van het wegverkeer of minerale olie. Al deze locaties kenmerken zich in het algemeen door een eenvoudige en homogene samenstelling van de verontreiniging in de bodem. Met deze uitbreiding is beoogd ook een aanzienlijk deel van locaties waar verontreiniging is veroorzaakt door gas- of oliewinning, onder het besluit te laten vallen.
Het oriënterend en nader onderzoek volgens de Wet bodembescherming voorafgaand aan de sanering wijst uit of het één van bedoelde locaties betreft. Samen met andere op locatie uitgevoerde onderzoeken geven deze onderzoeken inzicht in de gehalten aan aangetroffen verontreinigingen.
Voor proefbronneringen dient te worden voldaan aan de eis dat de locaties waarop deze plaatsvinden gelijk zijn aan die waarop de daadwerkelijke bodemsanering plaatsvindt.
De reikwijdte van het besluit is verder gelimiteerd op grond van de duur van de proefbronnering en het daarbij maximaal geloosde debiet. In de praktijk zullen overigens meestal proefbronneringen van kortere duur (enkele dagen) en met een veel beperkter debiet plaatsvinden. Wel is het denkbaar, dat tijdens de proefbronnering op specifieke locaties gedurende zeer korte tijd een betrekkelijk hoog debiet moet worden geloosd.
Het lozen van onbeperkte hoeveelheden grondwater op de riolering kan problemen geven met de capaciteit van de riolering en het zuiveringstechnisch werk. De bescherming van de riolering valt niet onder de Wvo en wordt gereguleerd op grond van de Wm. In het kader van dit besluit is daarom het voorschrift opgenomen, dat degene die loost ten behoeve van een bodemsanering (artikel 5) of een proefbronnering (artikel 9) er zorg voor draagt, dat het lozingsdebiet zodanig is dat de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk niet wordt belemmerd. Dit houdt in elk geval in, dat de uitvoerder van de sanering ervoor dient te zorgen dat het grondwater gelijkmatig wordt geloosd. Indien in bepaalde gegeven omstandigheden, met wellicht verschillende relevante lozingen in het gebied van één zuiveringstechnisch werk, de capaciteit van dat werk dit vergt, kan de waterkwaliteitsbeheerder ter concretisering van het genoemde voorschrift voorwaarden stellen aan het debiet dat mag worden geloosd. Dit kan met zich meebrengen, dat degene die loost nadere voorzieningen moet treffen voor spreiding van de lozing, gepaard gaande met buffering.
Als aan de hand van de ontvangen melding niet valt te verwachten, dat het lozingsdebiet van de grondwaterstromen dat ten hoogste bij de vermelde activiteiten vrijkomt de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk zal kunnen belemmeren, zal het stellen van een nadere eis niet nodig zijn en betekent de gestelde zorgverplichting concreet dat de lozer zich aan het gemelde debiet heeft te houden.
De waterkwaliteitsbeheerder stelt een nadere eis als hierboven bedoeld niet dan na overleg met de beheerder van de riolering. Dit overleg heeft een nuttige informatieve functie voor de rioolbeheerder, maar is ook voor degene die loost van belang. Ook vanuit het oogpunt van de bescherming van het openbaar riool kan immers een beperking in het lozingsdebiet noodzakelijk zijn. Consequentie daarvan kan zijn dat het lozen van het (krachtens dit besluit) door de waterkwaliteitsbeheerder toegestane debiet (in een bepaalde periode) toch niet in volle omvang is toegestaan, omdat de rioolbeheerder een verdergaande debietbeperking nodig acht (op grond van de Wet milieubeheer). De waterkwaliteitsbeheerder kan bij het bekendmaken van de nadere eis de lozer hier dan al op attenderen. Op de totstandkoming van een nadere eis is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing en zal de lozer als geadresseerde dienen te worden gehoord (art. 4.8.). De verplichting overleg te voeren met de beheerder van de riolering is om bovenbedoelde informatieve functie opgenomen.
Omdat tijdens het opstarten van de bodemsanering de mogelijkheid bestaat dat onverwacht betrekkelijk hoge waarden worden gevonden, is er voor gekozen om gedurende de eerste veertien dagen frequenter de gehalten te doen bepalen.
Voor de eerste twee weken van de lozing is de frequentie van de bepalingen van gehalten aan stoffen concreet vastgelegd. Nadien hangt de frequentie van de gehaltebepalingen af van de vraag of hiermee dreigende overschrijding van de gehalten tijdig te signaleren is. Dit is in ieder geval zo, indien de frequentie op eenmaal per twee weken wordt gesteld.
Blijkt reeds geruime tijd geen significante variatie binnen het lozingspatroon te hebben plaatsgevonden, dan mag de lozer, binnen voornoemde norm, de frequentie verlagen. Dit dient deze onverwijld aan de waterkwaliteitsbeheerder mede te delen. Hierop kan de waterkwaliteitsbeheerder reageren met het stellen van een nadere eis inzake de frequentie welke hij in ieder geval niet hoger mag stellen dan eenmaal per twee weken.
De waterkwaliteitsbeheerder zal een meetfrequentie vaststellen die afgestemd is op de situatie. Deze zal niet afwijken van de aangemelde frequentie, indien de lozer heeft aangetoond dat meer frequente gehaltebepalingen niet meer nodig zijn.
Dit artikel houdt voor die gevallen waarin zich in het te lozen verontreinigd grondwater andere verontreinigingen voordoen dan de in bijlage I genoemde stoffen in, dat degene die loost er zorg voor draagt dat het gehalte van zodanige stoffen zodanig (beperkt) is, dat de nadelige effecten voor de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater zo veel mogelijk worden beperkt en de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk niet wordt belemmerd. De verwachting is dat dit, als vangnetbepaling te beschouwen, artikel in het overgrote deel van de gevallen geen toepassing hoeft te vinden.
De waterkwaliteitsbeheerder kan uit de melding opmaken of zich in het te lozen afvalwater verontreinigingen als hier bedoeld bevinden. Vervolgens kunnen nadere eisen gesteld worden, die slechts kunnen inhouden dat een zuiveringsvoorziening moet worden toegepast, dat ten hoogste een bepaald gehalte aan de desbetreffende stof geloosd mag worden of dat de betreffende stof met een daarbij aan te geven frequentie, meetvoorschrift of analysemethode wordt bepaald. Uitgangspunt voor de beoordeling of een nadere eis gesteld moet worden, vormt het afwegingskader dat de Cuwvo hanteert voor bodemsaneringen. Voor stoffen die niet binnen dit afwegingskader beoordeeld zijn, geldt het meer algemeen verwoorde waterkwaliteitsbeleid (zie hierboven) dat tevens tot uitdrukking komt in artikel 8.11 Wet milieubeheer.
Bij proefbronneringen voldoet een lozer in ieder geval aan de gestelde normering indien hij ten aanzien van een stof genoemd in bijlage I beneden het in die bijlage voor die stof vermelde gehalte blijft. De waterkwaliteitsbeheerder kan hiervan echter bij nadere eis afwijken en hogere gehalten toestaan, bijvoorbeeld omdat de lozer nog extra gegevens moet verzamelen voor de sanering, of omdat de bronnering slechts gedurende zeer korte tijd plaatsvindt. Bij de melding wordt door de lozer aangegeven tot welke gehalten ten hoogste geloosd zal worden gedurende de proefbronnering. Op grond van het vijfde lid zal bij uitblijven van verdere nadere eisen ten aanzien van het gehalte, automatisch dit door de lozer opgegeven gehalte tot voorschrift worden. Op grond van het opgegeven gehalte kan de waterkwaliteitsbeheerder de afweging maken of verdergaande eisen noodzakelijk zijn.
Ook hier is weer gekozen voor een vangnetbepaling, waarmee nadere eisen aan de proefbronnering kunnen worden gesteld. De waterkwaliteitsbeheerder dient voor het afwegingskader waarbinnen nadere eisen gesteld worden, uit te gaan van de Cuwvo aanbevelingen. In het geval van een proefbronnering zal echter, gezien het bijzondere karakter, niet altijd zonder meer een even strenge eis noodzakelijk zijn. Rekening dient te worden gehouden met het kortdurende karakter van de lozing in het kader van het plaatsvindende saneringsonderzoek en een lage vervuilingsvracht. Hierdoor zal net als voor de bijlage I stoffen eventueel een ruimere normering gehanteerd kunnen worden dan het geval is voor de continue lozing ten gevolge van de bodemsanering.
Ook hier geldt dat de waterkwaliteitsbeheerder nadere eisen kan stellen op grond van de melding die door de lozer is gedaan.
Naar aanleiding van de inspraakreacties is de verplichting opgenomen de gegevens aan het bevoegd gezag te doen toekomen.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 februari 1997, nr. 29.
De Cuwvo is het gemeenschappelijk overlegorgaan van vertegenwoordigers van de bij de waterkwaliteitszorg betrokken overheden en bedrijfsleven. Per 6 februari 1995 is de naamstelling, de taak, samenstelling en werkwijze van de Cuwvo opnieuw vastgelegd. Vanaf genoemde datum is de naamstelling veranderd in Commissie Integraal Waterbeheer/Cuwvo.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1997-22.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.