Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1997, 217 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1997, 217 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Onze Minister van Justitie, van 21 november 1996, nr. 591920/96/6;
Gelet op artikel 89 van de Grondwet en de artikelen 37c, eerste lid, 38, eerste lid, en 38a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en voorts de artikelen 5, tweede lid, 6, tweede lid, 8, derde lid, 10, vijfde lid, 15, eerste en tweede lid, 16, tweede lid, 18, vierde lid, 19, tweede lid, 26, derde lid, 40, vierde lid, 45, 51, tweede en vierde lid, 70, derde lid, en 75 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden;
Gezien het advies van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing van 11 oktober 1996, nr. RA 88/96;
De Raad van State gehoord (advies van 17 maart 1997, No.W03.96.0563);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 13 mei 1997, nr. 626752/97/6;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. de wet: de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden;
b. de reclassering: de stichting of een reclasseringsinstelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onderscheidenlijk onder c, van de Reclasseringsregeling 1995.
1. Een aanvraag tot aanwijzing als particuliere inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, bedoeld in artikel 37d, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, wordt bij Onze Minister ingediend.
2. De aanvraag bevat de volgende bescheiden:
a. de statuten of reglementen van de rechtspersoon die het psychiatrisch ziekenhuis beheert;
b. een schriftelijke verklaring inhoudende dat een voorgenomen wijziging van de situatie met betrekking tot een der onderwerpen genoemd onder a en in het derde lid, ten minste een maand voordat de desbetreffende wijziging wordt doorgevoerd ter kennis van Onze Minister wordt gebracht.
3. De rechtspersoon die het psychiatrisch ziekenhuis beheert legt tevens over:
a. de door Onze Minister verlangde gegevens over de bouwkundige voorzieningen die van belang zijn voor de beoordeling van de veiligheid binnen de inrichting en de maatschappelijke veiligheid daarbuiten;
b. de door Onze Minister verlangde gegevens over de personele en materiële toerusting die van belang zijn voor de beoordeling van de geschiktheid van de inrichting voor de verpleging van ter beschikking gestelden.
4. Onze Minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag, bedoeld in het eerste lid.
1. De aanwijzing als particuliere inrichting wordt door Onze Minister ingetrokken:
a. op verzoek van de rechtspersoon die het psychiatrisch ziekenhuis beheert;
b. indien de beveiliging dan wel de personele of materiële toerusting van de inrichting, bedoeld in artikel 2, derde lid, niet meer voldoet aan de eisen die daaraan naar het oordeel van Onze Minister moeten worden gesteld.
2. De aanwijzing als particuliere inrichting kan door Onze Minister worden ingetrokken, indien de rechtspersoon heeft gehandeld in strijd met de toepasselijke regelgeving alsmede hetgeen overeenkomstig artikel 2, tweede lid, onder b, is verklaard.
1. Het hoofd van de rijksinrichting brengt jaarlijks vóór 1 oktober aan Onze Minister een jaarplan voor het volgende jaar uit. Het jaarplan omvat in ieder geval een begroting van de kosten en opbrengsten voor dat jaar.
2. Het hoofd van de rijksinrichting brengt jaarlijks vóór 1 maart aan Onze Minister verslag over zijn werkzaamheden in het voorgaande jaar uit. Bij dit verslag wordt een jaarrekening gevoegd.
3. Onze Minister kan regels stellen aan de vorm en de inhoud van de in het eerste en tweede lid genoemde stukken.
1. Omtrent iedere ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde worden door het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden aantekeningen gehouden omtrent diens lichamelijke en geestelijke gesteldheid, bedoeld in artikel 509o, tweede lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafvordering.
2. De aantekeningen bevatten in elk geval:
a. zo volledig mogelijke gegevens betreffende de afkomst en het verleden;
b. gegevens omtrent de lichamelijke en geestelijke gesteldheid bij binnenkomst;
c. gegevens omtrent de ontwikkelingen gedurende de verpleging;
d. gegevens omtrent belangrijke voorvallen gedurende de verpleging.
3. Onze Minister kan een model voor de aantekeningen vaststellen.
1. Het hoofd van de inrichting houdt in een register aantekening van de beslissingen tot beperking van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam van de verpleegde, genoemd in de artikelen 24 tot en met 28 en 30, alsmede de beslissingen tot afzondering of separatie, genoemd in artikel 34, en van elke strafoplegging, genoemd in artikel 49 van de wet.
2. De aantekening bevat in elk geval:
a. de personalia van de verpleegde;
b. de aard van de genomen beslissing;
c. de omstandigheden die aanleiding gaven tot het nemen van de beslissing;
d. de diagnose, voor zover de beslissing wordt genomen ter afwending van ernstig gevaar dat voortvloeit uit de stoornis van de geestvermogens van de verpleegde;
e. indien de verpleegde zich tegen de beslissing heeft verzet, een mededeling daarvan;
f. voor zover van toepassing, de duur van de beperkende maatregel.
3. Onze Minister kan een model voor het register vaststellen.
1. Bij elke inrichting is een commissie van toezicht waarvan de leden worden benoemd voor de tijd van vijf jaren. Zij kunnen tweemaal voor herbenoeming in aanmerking komen.
2. De commissie bestaat uit ten minste zes en ten hoogste een door Onze Minister vast te stellen aantal leden.
3. De commissie van toezicht is zo breed mogelijk samengesteld. Van elke commissie maken in elk geval deel uit:
a. een met rechtspraak belast lid van de rechterlijke macht;
b. een psychiater;
c. een gedragsdeskundige met kennis van de intramurale zorg voor geestelijk gestoorden;
d. een advocaat.
1. De leden van de commissie van toezicht worden door Onze Minister benoemd. Onze Minister wijst uit de leden een voorzitter aan.
2. Aan de commissie is een secretaris verbonden. Deze is geen lid van de commissie. De secretaris wordt door Onze Minister benoemd en ontslagen. De secretaris van de commissie van toezicht is tevens secretaris van de beklagcommissie.
3. De commissie kan uit haar midden een of meer plaatsvervangende secretarissen aanwijzen om, in overleg met de secretaris, bepaalde secretariaatswerkzaamheden te verrichten en de secretaris bij diens afwezigheid te vervangen. Onze Minister kan aan een commissie van toezicht een of meerdere plaatsvervangende secretarissen toevoegen die geen lid zijn van de commissie.
4. Onze Minister beslist binnen drie maanden op een verzoek tot benoeming.
1. De benoeming van de leden en de secretaris alsmede de aanwijzing van de voorzitter van de commissie van toezicht bij een justitiële particuliere inrichting geschiedt op voordracht van het bestuur dan wel de Raad van Toezicht indien die de taken van het bestuur vervult.
2. Een lid van het bestuur of de Raad van Toezicht indien die de taken van het bestuur vervult, kan niet worden benoemd tot lid, secretaris of plaatsvervangend secretaris van de commissie van toezicht.
Voor benoeming als lid, secretaris of plaatsvervangend secretaris komen niet in aanmerking:
a. ambtenaren of andere personen, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van Onze Minister op het terrein van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen, niet zijnde ambtenaren bij het openbaar ministerie;
b. personeelsleden of medewerkers, werkzaam bij een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden;
c. personen, werkzaam bij een door Onze Minister gesubsidieerde instelling die werkzaam is op het terrein van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen indien zij in het kader van de uitoefening van hun functie te maken hebben met de personen ingesloten in de inrichting waarbij de commissie van toezicht is ingesteld;
d. personen, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van Onze Minister, indien hun onafhankelijkheid of onpartijdigheid hetzij door hun positie, hetzij door de aard van hun werkzaamheden in het geding zou kunnen komen;
e. personen tegen wie bezwaren bestaan tegen de vervulling van de functie die blijken uit de algemene documentatieregisters als bedoeld in het Besluit inlichtingen Justitiële documentatie of de politieregisters, bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wet politieregisters. De bezwaren dienen betrekking te hebben op het vertrouwelijk karakter van de functie alsmede de aan de functie verbonden bevoegheden.
1. Een lid van de commissie van toezicht wordt door Onze Minister tussentijds ontslagen:
a. op eigen verzoek;
b. bij de aanvaarding van een ambt of betrekking dat onverenigbaar is verklaard met het lidmaatschap van een commissie van toezicht;
c. wanneer hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
d. wanneer hij naar het oordeel van Onze Minister door handelen of nalaten ernstig nadeel toebrengt aan het in hem te stellen vertrouwen.
2. Aan een lid kan door Onze Minister tussentijds ontslag worden verleend bij het verlies van de hoedanigheid of beëindiging van de ambts- of beroepsvervulling in verband waarmede de benoeming heeft plaatsgevonden.
1. De leden van de commissie van toezicht hebben te allen tijde toegang tot alle plaatsen in de inrichting en tot alle plaatsen waar de verpleegden verblijven.
2. De leden van de commissie van toezicht ontvangen van het hoofd van de inrichting en de personeelsleden of medewerkers in de inrichting alle door hen gewenste inlichtingen ten aanzien van de verpleegden en kunnen alle op de wijze van tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen betrekking hebbende stukken inzien. Zij zijn tot geheimhouding verplicht behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hen tot bekendmaking verplicht of in verband met de tenuitvoerlegging van hun taak de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit. Dossiers die verpleegden betreffen kunnen worden ingezien, tenzij de verpleegde bezwaar maakt.
3. Het hoofd van de inrichting brengt alle voor de uitoefening van de taak der commissie belangrijke feiten en omstandigheden ter kennis van de commissie.
1. De commissie van toezicht vergadert, zo mogelijk, eenmaal in de maand.
2. Het hoofd van de inrichting woont de vergaderingen van de commissie van toezicht bij. Hij brengt op iedere vergadering een algemeen verslag uit over hetgeen sedert de vorige vergadering in de inrichting is geschied.
3. De commissie kan besluiten buiten tegenwoordigheid van het hoofd van de inrichting te vergaderen.
4. Onze Minister is bevoegd vergaderingen van de commissie van toezicht door een door hem aan te wijzen ambtenaar van zijn ministerie te doen bijwonen.
5. In iedere vergadering van de commissie van toezicht wordt mededeling gedaan van de grieven terzake waarvan werd bemiddeld, de door de beklagcommissie behandelde klaagschriften, en de bijzondere opmerkingen waartoe zij aanleiding geven.
1. De maandcommissaris, bedoeld in artikel 10, vierde lid, tweede volzin, van de wet, houdt ten minste tweemaal per maand in de inrichting spreekuur. Dit spreekuur wordt tijdig bekend gemaakt en kan worden bezocht door elke verpleegde die de wens daartoe te kennen geeft.
2. De maandcommissaris doet van zijn werkzaamheden verslag aan de commissie van toezicht.
1. De beklagcommissie, of, indien artikel 59, derde lid, van de wet wordt toegepast, de voorzitter dan wel de door hem aangewezen persoon, houdt zitting zo dikwijls als een onverwijlde behandeling en afdoening van de klaagschriften dit noodzakelijk maken. Deze wordt bijgestaan door een secretaris.
2. Indien de beklagcommissie zitting houdt treedt bij voorkeur als voorzitter op een met rechtspraak belast lid van de rechterlijke macht.
1. De commissie van toezicht brengt jaarlijks vóór 1 maart aan Onze Minister en aan de sectie terbeschikkingstelling en, voor zover het een justitiële particuliere inrichting betreft, tevens aan het bestuur, verslag uit over haar werkzaamheden in het voorgaande jaar.
2. Zij schenkt in haar verslag in het bijzonder aandacht zowel aan de door haar ingevolge artikel 55 van de wet verrichte bemiddeling en de uitkomsten daarvan als aan de werkzaamheden van de beklagcommissie, onder meer door een overzicht van de klaagschriften en de daarop genomen beslissingen. Onze Minister kan een model vaststellen omtrent de inrichting van het verslag.
1. De kosten van de commissie van toezicht worden door de Staat gedragen.
2. De leden van de commissie van toezicht genieten vergoeding van reis- en verblijfskosten en een vacatiegeld met betrekking tot hun werkzaamheden overeenkomstig de bepalingen welke te dien aanzien voor de burgerlijke rijksambtenaren zijn vastgesteld.
3. Voor zover de secretaris of de plaatsvervangend secretaris geen ambtenaar is geniet deze tevens de in het tweede lid bedoelde vergoeding.
Van een uitspraak waarbij door de rechter ten aanzien van een ter beschikking gestelde met toepassing van artikel 37b of 38c van het Wetboek van Strafrecht een bevel tot verpleging van overheidswege is gegeven, doet het openbaar ministerie zo spoedig mogelijk mededeling aan Onze Minister, onder bijvoeging van het dossier van de zaak.
De beslissing van Onze Minister omtrent de plaatsing in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden die strekt tot tenuitvoerlegging van het bevel tot verpleging van overheidswege wordt door hem zo spoedig mogelijk medegedeeld aan het hoofd van de betreffende inrichting en aan het openbaar ministerie bij de rechtbank die in de eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast, alsmede het openbaar ministerie binnen wiens arrondissement de betrokkene wordt geplaatst.
1. Met inachtneming van artikel 11, tweede lid, van de wet kan, indien de omstandigheden zulks wenselijk maken, Onze Minister ambtshalve of op schriftelijk verzoek van het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden waarin de ter beschikking gestelde verblijft, beslissen dat de ter beschikking gestelde naar een andere inrichting zal worden overgeplaatst.
2. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden stelt in dit geval een eindverslag op van de verpleging in diens inrichting. Hij voegt dit toe aan het verpleegdedossier.
1. De beslissing van Onze Minister tot overplaatsing, bedoeld in artikel 20, wordt zo spoedig mogelijk medegedeeld aan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden waarin de ter beschikking gestelde verblijft en aan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden waarheen de ter beschikking gestelde zal worden overgeplaatst. De beslissing van Onze Minister, bedoeld in artikel 13 en 14, eerste lid, van de wet wordt zo spoedig mogelijk medegedeeld aan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden waarin de ter beschikking gestelde verblijft en aan de inrichting tot klinische observatie bestemd onderscheidenlijk aan het psychiatrisch ziekenhuis waarheen de ter beschikking gestelde zal worden overgeplaatst. De voorgaande beslissingen worden tevens gemeld aan het openbaar ministerie bij de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast, het openbaar ministerie van het arrondissement waarin de verpleging geschiedt, en het openbaar ministerie van het arrondissement waarin de verpleging zal worden voortgezet.
2. Ingeval het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de wet voorlopig beslist tot overplaatsing naar een psychiatrisch ziekenhuis deelt hij dit onverwijld mede aan Onze Minister. Indien Onze Minister de beslissing bekrachtigt is het eerste lid van dit artikel van overeenkomstige toepassing.
1. Overbrenging van een ter beschikking gestelde met het oog op de aanvang van de tenuitvoerlegging van het bevel tot verpleging van overheidswege geschiedt op last van het openbaar ministerie bij de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast.
2. Overbrenging van een ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde naar een psychiatrisch ziekenhuis met machtiging van de rechter geschiedt op last van het openbaar ministerie bij het gerecht dat de machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen heeft verleend.
3. Indien artikel 14, tweede lid, van de wet is toegepast, indien het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden het proefverlof heeft beëindigd of in geval van ongeoorloofde afwezigheid, geschiedt de overbrenging krachtens beslissing van het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden. Deze kan ter uitvoering van zijn beslissing de hulp inroepen van het openbaar ministerie van het arrondissement waarin de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde verblijft.
4. In de andere gevallen geschiedt de overbrenging bij beslissing van Onze Minister.
5. Onze Minister kan omtrent overbrenging, bedoeld in dit artikel, nadere regels stellen.
1. Ongeoorloofde afwezigheid vangt aan op de dag dat de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde zich aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straf of maatregel heeft onttrokken.
2. Ongeoorloofde afwezigheid eindigt op de dag dat de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde zich meldt, hij wordt aangehouden, of door intrekking van het verzoek om signalering. Deze dag wordt niet meegerekend in de duur van de ongeoorloofde afwezigheid, bedoeld in artikel 38f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
3. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden verzoekt de politie de ongeoorloofd afwezig ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde te signaleren. Onze Minister kan aanwijzingen geven ten aanzien van dit verzoek alsmede de intrekking daarvan.
4. Van het verzoek om signalering en van de intrekking van een verzoek om signalering wordt aantekening gehouden in een daartoe bestemd register dat volgens een door Onze Minister vastgesteld model is ingericht.
5. Onze Minister wordt onverwijld in kennis gesteld van elk verzoek om signalering of een intrekking van een verzoek om signalering.
Het hoofd van de inrichting meldt onverwijld andere bijzondere voorvallen aan Onze Minister. Hij verstrekt Onze Minister te allen tijde alle verlangde inlichtingen. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de inhoud en de wijze van melding.
In het verplegings- en behandelingsplan worden ten minste opgenomen:
a. de diagnose van de stoornis van de verpleegde;
b. de therapeutische middelen die zullen worden toegepast, zo mogelijk gerelateerd aan de verschillende aspecten die in de stoornis te onderscheiden zijn;
c. de vrijheden die de verpleegde zijn toegekend boven de hem bij of krachtens de wet toekomende rechten, alsmede de voorwaarden die daaraan verbonden zijn en de consequenties van het niet opvolgen van die voorwaarden.
1. Het verplegings- en behandelingsplan bestrijkt ten minste een periode van één jaar.
2. Gedurende de verpleging kan het verplegings- en behandelingsplan worden gewijzigd. Bij een wijziging wordt het evaluatieverslag betrokken.
3. Een wijziging in het verplegings- en behandelingsplan wordt, zoveel mogelijk in overleg met de verpleegde, vastgesteld. De wijziging wordt hem voor het ingaan daarvan medegedeeld.
1. Het hoofd van de inrichting geeft in het evaluatieverslag zijn visie op de persoon van de verpleegde weer en besteedt daarbij in elk geval aandacht aan de volgende aspecten:
a. het verblijf op de afdeling;
b. de vraag, het aanbod en het gebruik dat gemaakt wordt van de behandeling;
c. de veranderingen in het psychische toestandsbeeld van de verpleegde in het kader van de verpleging en behandeling;
d. de bewegingsvrijheid binnen en buiten de inrichting;
e. incidenten waarbij de verpleegde betrokken is geweest;
f. toegepaste individuele beperkingen;
g. de mening van de verpleegde.
2. Het verslag bevat voornemens die van belang zijn voor de verpleging en behandeling.
3. Het verslag komt tot stand in samenwerking met de bij de verpleging en behandeling meest betrokken personeelsleden of medewerkers.
1. Indien de verpleegde gedurende de verslagperiode heeft verbleven in een andere inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden of in een psychiatrisch ziekenhuis, dan wel in een huis van bewaring, verschaft het hoofd van die inrichting, de geneesheer-directeur van dat ziekenhuis onderscheidenlijk de directeur van dat huis van bewaring, de nodige gegevens aan hem die met de vaststelling van het verslag is belast.
2. Dezelfde verplichting geldt voor de instelling, bedoeld in artikel 51, tweede lid, van de wet, die gedurende de verslagperiode belast is geweest met het verlenen van hulp en steun aan de verpleegde in het kader van proefverlof.
Het verpleegdedossier wordt op zorgvuldige wijze, volgens een vaste standaardindeling opgebouwd. In ieder geval worden hierin onderscheiden:
a. persoons- en identificatiegegevens;
b. justitiële gegevens;
c. behandelgegegevens;
d. gegevens omtrent het verblijf.
Naast de in artikel 19, eerste lid, van de wet genoemde gegevens, worden in het verpleegdedossier opgenomen:
a. een afschrift van de mededelingen, bedoeld in artikel 54 van de wet;
b. de uitspraken van de beklagcommissie en de beroepscommissie alsmede de verslagen bedoeld in artikel 55, zesde lid, van de wet;
c. de ontvangen afschriften van rechterlijke beslissingen betreffende de terbeschikkingstelling;
d. machtigingen van Onze Minister, bedoeld in de artikelen 50, eerste lid, en 51, eerste lid, van de wet;
e. gegevens met betrekking tot de toepassing van artikel 26 van de wet;
f. overige gegevens omtrent de gezondheid van de verpleegde en te diens aanzien uitgevoerde verrichtingen, een en ander voor zover de opname van deze gegevens voor een goede verpleging en behandeling aan hem noodzakelijk is.
1. Gedurende het verblijf van een verpleegde in een inrichting wordt het verpleegdedossier in een afsluitbare ruimte in de inrichting bewaard.
2. Het hoofd van de inrichting zendt het verpleegdedossier gelijktijdig met de overplaatsing van de verpleegde, bedoeld in artikel 11, derde lid, van de wet, aan het hoofd van de inrichting waar de verpleegde verder zal worden verpleegd. Bij overplaatsing van en naar een particuliere inrichting, niet zijnde een justitiële particuliere inrichting, wordt het verpleegdedossier onderscheidenlijk het dossier, bedoeld in het Besluit patiëntendossier Bopz, gelijktijdig met de formele overplaatsing meegezonden.
1. Het hoofd van de inrichting bewaart het verpleegdedossier gedurende een termijn van tien jaren, te rekenen vanaf het tijdstip dat de terbeschikkingstelling eindigde.
2. Na de in het eerste lid genoemde termijn worden de bescheiden, opgenomen in het verpleegdedossier, vernietigd, ofwel zodanig bewerkt dat deze niet meer tot de verpleegde kunnen worden herleid, tenzij dit in strijd is met een aanmerkelijk belang van een ander dan de verpleegde.
3. Indien de verpleegde vóór de afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn opnieuw ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege vervalt de bewaartermijn en vangt deze aan op het tijdstip dat de nieuwe terbeschikkingstelling eindigt.
1. Voordat het hoofd van de inrichting beslist dat een door de arts noodzakelijk geachte geneeskundige handeling onder dwang zal worden toegepast, pleegt het hoofd van de inrichting overleg met die arts en met het hoofd van de afdeling waar de verpleegde verblijft. Indien de handeling door een andere arts wordt verricht, wordt bovendien met hem overlegd.
2. Indien de toepassing van een geneeskundige handeling onder dwang noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar dat voortvloeit uit de stoornis van de geestvermogens van de verpleegde, pleegt het hoofd van de inrichting bovendien overleg met de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater.
3. In het in het eerste en tweede lid bedoelde overleg wordt nagegaan of het ernstige gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de verpleegde of van anderen niet op een andere wijze kan worden afgewend. Bij de keuze voor een bepaalde geneeskundige handeling wordt steeds gekozen voor de voor de verpleegde minst ingrijpende handeling.
4. In de situatie, bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de wet, pleegt het afdelingshoofd het in het eerste respectievelijk tweede lid bedoelde overleg. Het overleg van het hoofd van de inrichting met de in het eerste respectievelijk tweede lid bedoelde personen vindt zo spoedig mogelijk na de geneeskundige handeling plaats.
5. De verantwoordelijke arts draagt zorg dat de melding van de toepassing van artikel 26 van de wet wordt opgenomen in het register als bedoeld in artikel 6 en in het verpleegdedossier en dat de resultaten van het overleg alsmede de afspraken die daarbij zijn gemaakt worden opgenomen in het verplegings- en behandelingsplan.
1. De gedwongen geneeskundige handeling wordt toegepast in een daartoe geschikte ruimte, onder verantwoordelijkheid van de arts.
2. Van de toepassing van een gedwongen geneeskundige handeling wordt onverwijld melding gedaan aan Onze Minister en de commissie van toezicht. Indien de geneeskundige handeling wordt toegepast ter afwending van ernstig gevaar dat voortvloeit uit de stoornis van de geestvermogens van de verpleegde wordt tevens onverwijld melding gedaan aan de bevoegde regionale inspecteur voor de gezondheidszorg.
3. De verpleegde wordt gedurende de periode die volgt op de gedwongen geneeskundige handeling zo vaak als nodig is bezocht door een arts of in diens opdracht door een verpleegkundige. Het verslag van zijn bevindingen wordt opgenomen in het verpleegdedossier.
1. Zo spoedig mogelijk na de toepassing van de gedwongen geneeskundige handeling wordt door of onder verantwoordelijkheid van een arts een plan opgesteld gericht op een zodanige verbetering van de toestand van de verpleegde dat de toepassing van de gedwongen geneeskundige handeling kan worden beëindigd. Dit plan wordt opgenomen in het verplegings- en behandelingsplan.
2. Indien de toepassing van een gedwongen geneeskundige handeling als bedoeld in artikel 33, tweede lid, de duur van twee weken te boven gaat wordt door het hoofd van de inrichting een commissie samengesteld bestaande uit ten minste een afdelingshoofd, een arts of een psychiater en een psycholoog.
3. De in het tweede lid bedoelde commissie brengt binnen twee dagen na de in het tweede lid bedoelde termijn en, indien de gedwongen geneeskundige handeling langer wordt voortgezet, om de twee weken, advies uit aan het hoofd van de inrichting over de voortzetting van de gedwongen geneeskundige handeling.
1. Onder eigen geld wordt verstaan:
a. het geld dat de verpleegde bij binnenkomst in de inrichting in zijn bezit heeft;
b. het geld dat tijdens zijn verblijf in de inrichting te zijnen gunste wordt ontvangen;
c. de vergoeding voor het verrichten van werkzaamheden en het arbeidsloon, bedoeld in artikel 46, tweede lid, van de wet.
2. Het beheer van het eigen geld van de verpleegde berust bij het hoofd van de inrichting, tenzij in het verplegings- en behandelingsplan anders is bepaald.
3. Wanneer de verpleegde geen beheer over zijn eigen geld heeft, heeft hij de beschikking over een rekening-courant bij de inrichting.
De ter beschikking gestelde of anderzins verpleegde die geen inkomen heeft, ontvangt vanwege Onze Minister een door deze vast te stellen zak- en kleedgeld.
1. De verpleegdenraad, bedoeld in artikel 70, eerste lid, van de wet, bestaat uit ten minste drie en ten hoogste zeven leden.
2. De leden worden gekozen bij meerderheid van stemmen.
3. Het lidmaatschap van de verpleegdenraad eindigt na verloop van een termijn van twee jaar of zoveel eerder als de verpleging van het betreffende lid in de inrichting eindigt, aan hem proefverlof is verleend, dan wel zodra deze schriftelijk voor het lidmaatschap heeft bedankt.
Het hoofd van de inrichting biedt de verpleegdenraad ten minste eenmaal per maand de gelegenheid tot het voeren van het overleg, bedoeld in artikel 70, tweede lid, van de wet, tenzij bijzondere omstandigheden zich hiertegen verzetten.
1. Het hoofd van de inrichting verschaft de verpleegdenraad de informatie, de tijd en de materiële middelen die voor zijn functioneren nodig zijn en biedt de verpleegdenraad eenmaal per maand gedurende twee uren de gelegenheid zich intern te beraden en daartoe te vergaderen.
2. De leden van de verpleegdenraad hebben het recht aan het overleg, bedoeld in artikel 70, tweede lid, van de wet, alsmede aan het in het eerste lid genoemde intern beraad deel te nemen.
3. Het intern beraad, bedoeld in het eerste lid, vindt zonder toezicht plaats.
4. Het hoofd van de inrichting kan op grond van de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting van het bepaalde in het tweede en derde lid afwijken.
Geschillen tussen de verpleegdenraad en het hoofd van de inrichting kunnen door elk van beide partijen ter bemiddeling worden voorgelegd aan de commissie van toezicht.
1. Indien drie maanden voor het tijdstip waarop de termijn van de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege zal zijn verstreken, de verpleging nog niet is beëindigd, maakt het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden binnen een maand te rekenen vanaf voornoemd tijdstip een advies, bedoeld in artikel 509o, tweede lid, onder 1°, van het Wetboek van Strafvordering, op en zendt dit aan Onze Minister. Het advies betreft:
a. de wenselijkheid van de verlenging van de terbeschikkingstelling;
b. de termijn, waarover naar zijn mening, de verlenging zich zou moeten uitstrekken.
2. Indien de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen dusdanig is teruggebracht dat het verantwoord is de verpleging onder voorwaarden te beëindigen, doet het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden bij het advies, bedoeld in het eerste lid, een daartoe strekkend schriftelijk voorstel.
3. Bij het advies wordt een afschrift van de aantekeningen, bedoeld in artikel 509o, tweede lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafvordering, overgelegd alsmede, indien het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden niet zelf psychiater is, het advies van een aan de inrichting verbonden psychiater.
4. Indien in het geval, bedoeld in het eerste lid, de ter beschikking gestelde op grond van proefverlof buiten de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden verblijft en in zijn proefverlof door de reclassering wordt begeleid, voegt het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden bij zijn advies de beschouwingen van de reclassering inzake de wenselijkheid van verlenging van de terbeschikkingstelling of de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging.
5. Onze Minister zendt het advies met de bijlagen aan het openbaar ministerie bij de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast.
Indien de verlenging van de terbeschikkingstelling er toe zou kunnen leiden dat de totale duur van de terbeschikkingstelling een periode van zes jaar of een veelvoud van zes jaar te boven gaat, zendt het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden zes maanden voor het tijdstip waarop de termijn van de terbeschikkingstelling zal zijn verstreken, een voorlopig advies betreffende de wenselijkheid van de verlenging van de terbeschikkingstelling aan Onze Minister. Artikel 46, vijfde lid, is van toepassing.
1. Indien de verpleging voorwaardelijk is beëindigd of aan de terbeschikkingstelling voorwaarden zijn verbonden, zendt de reclassering die de ter beschikking gestelde hulp en steun verleent, indien verlenging van de terbeschikkingstelling wettelijk mogelijk is, drie maanden voor het tijdstip waarop de termijn van de terbeschikkingstelling zal zijn verstreken, advies inzake de wenselijkheid van die verlenging aan Onze Minister. Dit advies gaat vergezeld van een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van een psychiater die zelf de ter beschikking gestelde heeft onderzocht.
2. De in het eerste lid bedoelde stukken worden twee maanden voor het tijdstip waarop de termijn van de terbeschikkingstelling zal zijn verstreken door tussenkomst van Onze Minister toegezonden aan het openbaar ministerie, bedoeld in artikel 46, vijfde lid.
1. Indien het openbaar ministerie naar aanleiding van het voorlopig advies, bedoeld in artikel 47, voornemens is een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling in te dienen waardoor de totale duur van de terbeschikkingstelling een periode van zes jaar of een veelvoud van zes jaar te boven gaat, doet het daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan Onze Minister.
2. Na ontvangst van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, draagt Onze Minister zorg voor het tijdig totstandkomen van een advies of rapport van deskundigen als bedoeld in artikel 509o, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering en voor tijdige toezending daarvan aan het openbaar ministerie, bedoeld in artikel 46, vijfde lid.
3. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het advies of rapport, bedoeld in artikel 509o, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Indien het openbaar ministerie daarom verzoekt, wordt terstond een nieuw advies als bedoeld in artikel 46, eerste lid, of 48, eerste lid, aan Onze Minister gezonden. Artikel 46, vijfde lid, is van toepassing.
1. Het openbaar ministerie, bedoeld in artikel 46, vijfde lid, doet Onze Minister zo spoedig mogelijk mededeling:
a. van zijn beslissing geen vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling in te dienen;
b. van zijn vordering tot voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege overeenkomstig artikel 38g, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
c. indien een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling is ingediend of een vordering als bedoeld onder b is ingediend, van de beslissing van de rechtbank op deze vordering en, indien deze niet onherroepelijk is geworden, van het instellen van beroep bij de bijzondere kamer van het gerechtshof te Arnhem, van een voorlopige beëindiging van de verpleging van overheidswege als bedoeld in artikel 509w, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, en van de beslissing op het beroep.
2. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden waarin de betrokkene wordt verpleegd en de reclassering die de betrokkene tijdens proefverlof hulp en steun verleent, worden door Onze Minister op de hoogte gesteld van een beslissing van de rechter als bedoeld in het eerste lid, tenzij andere wettelijke bepalingen reeds op andere wijze in die kennisgeving voorzien.
1. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden stelt de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde in de gelegenheid de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden te verlaten teneinde een gerechtelijke procedure bij te wonen:
a. indien hij krachtens wettelijk voorschrift verplicht is voor een rechter of bestuursorgaan te verschijnen;
b. indien hij ter zake van een misdrijf moet terecht staan;
c. indien hij bij het bijwonen van de procedure een aanmerkelijk belang heeft en tegen het verlaten van de inrichting hiertoe geen overwegend bezwaar bestaat.
2. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden kan bepalen dat gedurende het verblijf buiten de inrichting toezicht wordt uitgeoefend.
1. Verlof als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de wet, wordt in de navolgende vormen onderscheiden:
a. begeleid verlof;
b. semi-begeleid verlof;
c. groepsverlof;
d. onbegeleid verlof zonder overnachting;
e. onbegeleid verlof met een of twee overnachtingen;
f. onbegeleid verlof met meer dan twee overnachtingen.
2. Voordat het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden overgaat tot het verlenen van een vorm van verlof, bedoeld in het eerste lid, verzoekt deze Onze Minister schriftelijk een machtiging. De machtiging van Onze Minister kan mede omvatten het meermalen verlenen van de in het eerste lid onderscheiden verlofsoort.
3. Het verzoek van het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden komt tot stand na multidisciplinair overleg binnen diens inrichting.
4. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden stelt in de huisregels een nadere procedure vast die voorafgaat aan het verlenen van verlof. In de huisregels wordt tevens een procedure opgenomen betreffende de wijze en de frequentie van controle op het verlof.
5. Bij aanvang van het verlof ontvangt de ter beschikking gestelde of anderzins verpleegde een verlofpas. Hierop staat in ieder geval het tijdstip van aanvang en einde van het verlof aangegeven.
1. De machtiging tot het verlenen van proefverlof van Onze Minister, bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de wet, wordt schriftelijk door het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden aangevraagd.
2. Bij dit verzoek wordt overgelegd een proefverlofplan, opgemaakt naar aanleiding van een desbetreffend advies van de reclassering, zo mogelijk van die van het arrondissement waarin de ter beschikking gestelde tijdens dit proefverlof zal zijn gehuisvest.
3. Onze Minister beslist zo spoedig mogelijk op dit verzoek. Deze beslissing wordt schriftelijk medegedeeld aan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden.
4. Onze Minister brengt een machtiging als bedoeld in het eerste lid schriftelijk ter kennis van het openbaar ministerie bij de rechtbank die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast, het openbaar ministerie in het arrondissement waarin de ter beschikking gestelde zich op grond van het proefverlofplan zal vestigen en van de reclassering die aan de ter beschikking gestelde hulp en steun zal verlenen.
Bij aanvang van het proefverlof ontvangt de ter beschikking gestelde van het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden een schriftelijke verklaring waarin de voorwaarden zijn vermeld die aan het proefverlof zijn verbonden, benevens de gronden waarop het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden overeenkomstig artikel 50, derde lid, van de wet, het proefverlof kan intrekken.
De ter beschikking gestelde of anderzins verpleegde ontvangt zo nodig vergoeding voor een reis of reisgelegenheid naar de plaats van bestemming en voor de terugkeer, voor zover daarin niet bij een andere wettelijke regeling is voorzien.
1. Indien Onze Minister de machtiging voor proefverlof intrekt, geeft hij daarvan terstond kennis aan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, die daarop het proefverlof intrekt. Deze kennisgeving wordt onder vermelding van de datum van ingang van de beslissing schriftelijk bevestigd.
2. Indien het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden het proefverlof intrekt, geeft hij daarvan terstond kennis aan Onze Minister. De tweede volzin van het eerste lid is van toepassing.
3. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden stelt de ter beschikking gestelde zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis van de beslissing tot intrekking van het proefverlof.
4. Het hoofd van de inrichting geeft van de beslissing tot intrekking van het proefverlof schriftelijk bericht aan de instanties genoemd in artikel 54, vierde lid.
Bijzondere voorwaarden, bedoeld in artikel 51, tweede lid, van de wet, strekkende tot het verkrijgen van hulp en steun worden door het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden ter kennis gebracht van de reclassering die de ter beschikking gestelde hulp en steun verleent. Hetzelfde geldt met betrekking tot beslissingen die strekken tot wijziging, aanvulling of opheffing van de voorwaarden waarop de verlening van hulp en steun betrekking heeft.
1. De reclassering, bedoeld in artikel 58, stelt zich zo spoedig mogelijk nadat zij is belast met het verlenen van hulp en steun in verbinding met met het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden dat aan de ter beschikking gestelde proefverlof heeft verleend.
2. De reclassering draagt er zorg voor dat het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden in kennis wordt gesteld van alle bijzondere voorvallen welke de ter beschikking gestelde betreffen.
1. De reclassering rapporteert regelmatig aan het hoofd van de inrichting dat proefverlof heeft verleend, met dien verstande dat de eerste rapportage plaatsvindt nadat een maand van het proefverlof is verstreken en dat vervolgens telkens wordt gerapporteerd over een periode van twee maanden.
2. Indien de ter beschikking gestelde de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar brengt of dreigt te brengen dan wel de bij het proefverlof opgelegde verplichtingen niet nakomt, wordt daarover tussentijds gerapporteerd.
3. In de loop van de eerste helft van de derde maand voor het tijdstip waarop de termijn van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal zijn verstreken, zendt de reclassering aan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden haar beschouwingen inzake de wenselijkheid van verlenging van de terbeschikkingstelling. Deze beschouwingen gaan zo mogelijk vergezeld van het advies van de aan de reclassering verbonden psychiater die bemoeienis heeft gehad met de ter beschikking gestelde.
1. De reclassering kan uit eigen beweging aan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden een voorstel doen tot wijziging of opheffing van de voorwaarden, bedoeld in artikel 51, tweede lid, van de wet.
2. De reclassering kan uit eigen beweging door tussenkomst van het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden en Onze Minister aan het openbaar ministerie een voorstel doen tot het vorderen van voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege.
3. De reclassering dient desgevraagd het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden en Onze Minister van advies.
Van de uitspraak waarbij de rechter aan de reclassering opdracht geeft de ter beschikking gestelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen, bedoeld in artikel 38, eerste lid, of 38g, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, doet het openbaar ministerie zo spoedig mogelijk mededeling aan Onze Minister en aan de reclassering in het arrondissement waar de voorwaarden ten uitvoer worden gelegd.
Het algemeen toezicht op ter beschikking gestelden die niet van overheidswege worden verpleegd, berust bij Onze Minister.
1. Bij beëindiging van het verblijf in de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden ontvangt de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde vergoeding voor een reis of reisgelegenheid naar zijn woon- of verblijfplaats binnen Nederland.
2. Indien de omstandigheden daartoe grond opleveren, kan Onze Minister beslissen dat de betrokkene onder geleide naar de plaats van zijn bestemming wordt overgebracht.
1. Onze Minister ontvangt ten behoeve van het toezicht, bedoeld in artikel 63, zo spoedig mogelijk mededeling van elke op een niet van overheidswege verpleegde ter beschikking gestelde betrekking hebbende:
a. onherroepelijk geworden uitspraak waarbij terbeschikkingstelling met voorwaarden is gelast, als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
b. rechterlijke beslissing inzake een vordering op grond van artikel 38b, 38c, 38i of 38k van het Wetboek van Strafrecht;
c. beslissing tot vrijheidsontneming door het bevoegd gezag;
d. onherroepelijk geworden uitspraak van een burgerlijk of militair gerecht waarbij ten aanzien van de ter beschikking gestelde opnieuw is beslist dat hij zich aan een misdrijf heeft schuldig gemaakt.
2. De in het eerste lid genoemde feiten worden aan Onze Minister medegedeeld door de ambtenaren met de tenuitvoerlegging van de in dat lid bedoelde rechterlijke beslissingen belast, onderscheidenlijk elke ambtenaar van het openbaar ministerie die van de in het eerste lid, onder c, bedoelde beslissing tot vrijheidsontneming kennis krijgt.
1. Onze Minister doet de hem overeenkomstig artikel 65 alsmede overige met betrekking tot de ter beschikking gestelde die niet van overheidswege wordt verpleegd, verschafte gegevens, voor zover hem dit wenselijk voorkomt, opnemen in een algemeen op zijn departement gehouden register.
2. Indien met betrekking tot een ter beschikking gestelde die niet van overheidswege wordt verpleegd, de kennisneming van de gegevens uit het algemeen register naar het oordeel van Onze Minister van belang kan zijn voor het openbaar ministerie bij de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast, doet Onze Minister dit openbaar ministerie die gegevens toekomen, al dan niet onder bijvoeging van zijn beschouwingen.
1. Met het toezicht op de naleving van de voorwaarden, bedoeld in artikel 38, eerste lid, en van de voorwaarden, bedoeld in artikel 38g, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is steeds mede belast het openbaar ministerie in het arrondissement waarin de ter beschikking gestelde feitelijk woont.
2. Het openbaar ministerie, bedoeld in het eerste lid, wordt, voor zover nodig, door Onze Minister in kennis gesteld van de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, en van een verstrekte opdracht tot het verlenen van hulp en steun. Een op een later tijdstip gegeven rechterlijke beslissing met betrekking tot voorwaarden, opdracht tot het verlenen van hulp en steun of verlenging van de terbeschikkingstelling wordt eveneens, voor zover nodig, ter kennis van dit openbaar ministerie gebracht. Het openbaar ministerie doet zo nodig de nieuwe of gewijzigde voorwaarden op de ontslagbrief aantekenen.
De reclassering, bedoeld in artikel 62, stelt zich zo spoedig mogelijk nadat zij is belast met het verlenen van hulp en steun in verbinding met het openbaar ministerie dat op grond van artikel 67, eerste lid, het toezicht op de ter beschikking gestelde uitoefent. Zij draagt er zorg voor dat deze instantie in kennis wordt gesteld van misdrijven en andere bijzondere voorvallen welke de ter beschikking gestelde betreffen.
Met betrekking tot de voorwaarden, bedoeld in artikel 38, eerste lid, en 38g, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, rapporteert de reclassering ten minste eenmaal per drie maanden aan Onze Minister en aan het openbaar ministerie dat op grond van artikel 67, eerste lid, het toezicht op de ter beschikking gestelde uitoefent.
De reclassering kan een voorstel doen aan het openbaar ministerie tot wijziging, aanvulling of opheffing van de voorwaarden, bedoeld in artikel 38, eerste lid, en artikel 38g, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het voorstel wordt door tussenkomst van Onze Minister aan het openbaar ministerie bij de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast, gezonden.
1. Indien de ter beschikking gestelde de voorwaarden overtreedt, of anderzins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist, kan de reclassering een voorstel tot het geven van een bevel tot verpleging door tussenkomst van Onze Minister zenden aan het openbaar ministerie bij de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast.
2. De reclassering dient desgevraagd Onze Minister en het openbaar ministerie, bedoeld in het eerste lid, van advies.
Van een inrichting als bedoeld in artikel 38a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt vereist dat deze:
a. is toegelaten overeenkomstig artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, of
b. is aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, onder h, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen.
De directeur van een inrichting als bedoeld in artikel 38a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, verleent de door Onze Minister aangewezen ambtenaren te allen tijde toegang tot de plaatsen waar ter beschikking gestelden verblijven. De ambtenaren zijn, voor zover dit voor de uitoefening van hun taak redelijkerwijs nodig is, bevoegd de op deze personen betrekking hebbende stukken in te zien.
De directeur van een inrichting als bedoeld in artikel 38a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, houdt van de in deze inrichting opgenomen ter beschikking gestelden aantekeningen als bedoeld in artikel 5. Het tweede en derde lid van artikel 5 zijn van toepassing. Artikel 24 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de melding tevens wordt gedaan aan het openbaar ministerie dat op grond van artikel 67, eerste lid, het toezicht op de ter beschikking gestelde uitoefent alsmede aan de reclassering, bedoeld in artikel 62.
De directeur van een inrichting als bedoeld in artikel 38a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, verschaft de reclassering die is belast met de hulp en steun van een ter beschikking gestelde die in zijn inrichting verblijft de informatie die nodig is met het oog op de verlening van hulp en steun en de opstelling van de adviezen die de reclassering opstelt met betrekking tot de ter beschikking gestelde.
1. De beloning van de tolk of de vertaler en de vergoeding van de door hen gemaakte kosten, bedoeld in artikel 78, onder a, van de wet geschieden volgens het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken.
2. De secretaris van de beklag- of beroepscommissie stelt op basis van de in het eerste lid genoemde bepalingen de hoogte van de beloning en vergoeding vast. Met de uitbetaling is het hoofd van de inrichting belast.
De vergoeding van de door een persoon als bedoeld in artikel 61, vierde lid, van de wet gemaakte kosten geschiedt volgens de Wet tarieven in strafzaken. Artikel 76, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Bij overlijden van een ter beschikking gestelde of anderzins verpleegde komen de kosten van begrafenis of crematie voor zover die redelijkerwijs noodzakelijk kunnen worden geacht, ten laste van de Staat.
1. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten komen ten laste van de Staat:
a. de kosten van verpleging en behandeling van de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde die voortvloeien uit hulpverlening door gedragsdeskundigen in verband met de geestesstoornis van de betrokkene;
b. andere kosten van geneeskundige verzorging van de ter beschikking gestelde die van overheidswege wordt verpleegd, voor zover die verpleegde niet als verplicht verzekerde aanspraak geldend kan maken op verstrekkingen krachtens de bepalingen van de Ziekenfondswet;
c. de kosten van overbrenging van een ter beschikking gestelde of anderzins verpleegde naar enige voor hem in het kader van de verpleging bestemde plaats.
2. De noodzakelijke kosten van bestaan tijdens proefverlof komen niet ten laste van de Staat.
Een ieder die betrokken is bij de uitvoering van de wet en dit besluit en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit zijn taak bij de uitvoering van dit besluit de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit.
De >Gevangenismaatregel1 wordt als volgt gewijzigd.
In artikel 1 wordt de woorden «gevangenissen, rijkswerkinrichtingen en rijksinrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden» vervangen door: gevangenissen en rijkswerkinrichtingen.
a. In artikel 2 vervalt de omschrijving van de woorden «Rijksinrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden» en «Verpleegden».
b. In artikel 2 wordt de omschrijving van het woord «Gedetineerden» vervangen door: de personen, ingesloten in de huizen van bewaring, gevangenissen en rijkswerkinrichtingen.
Onder verlettering van onderdeel c tot onderdeel b, vervalt onderdeel b van artikel 22, eerste lid.
De artikelen 18, 23, eerste lid, onder b, 48a, tweede lid, 62a, 92b en 99a komen te vervallen. In artikel 23, eerste lid, vervallen de dubbele punt en de daaropvolgende letter a.
De Reclasseringsregeling 19952 wordt als volgt gewijzigd.
Artikel 13 komt als volgt te luiden:
De in de hoofdstukken 14, 16 en 17 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden aan de reclassering opgedragen werkzaamheden worden door of onder verantwoordelijkheid van de stichting verricht.
Het Besluit registratie justitiële gegevens3 wordt als volgt gewijzigd.
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
Aan het derde onderdeel worden – onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het einde van onderdeel o – de letters p en q toegevoegd die luiden:
p. onherroepelijke terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege;
q. onherroepelijke terbeschikkingstelling met voorwaarden.
Aan artikel 4 worden – onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het einde van onderdeel 31 – de onderdelen 32 tot en met 35 toegevoegd, die luiden:
32. de verlenging van de maatregel van terbeschikkingstelling;
33. de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege als bedoeld in artikel 38g van het Wetboek van Strafrecht;
34. het geven van een bevel tot verpleging van overheidswege als bedoeld in artikel 38c van het Wetboek van Strafrecht;
35. het geven van een last tot hervatting van de verpleging van overheidswege als bedoeld in artikel 38k van het Wetboek van Strafrecht.
De bijlage bij het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 19944 wordt als volgt gewijzigd.
Onderdeel Z.060 komt te luiden:
Z.060 voortzetting of beëindiging van de terbeschikkingstelling, voorwaardelijke beëindiging of hervatting van het bevel tot verpleging en het geven van een bevel tot verpleging, bedoeld in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht. 0,75
Toegevoegd worden de onderdelen Z.250, Z.251 en Z.252, luidende:
Z.250 de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, waaronder 0,3
Z.251 klachten bij de beklagcommissie; 0,3
Z.252 klachten bij de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing. 0,3
Artikel 5.12:1, onder a en b, van het Arbeidstijdenbesluit5 van 4 december 1995 komt te luiden:
a. een gevangenis, huis van bewaring en rijkswerkinrichting als bedoeld in artikel 6 van de Beginselenwet gevangeniswezen;
b. een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden;
Het Arbeidsomstandighedenbesluit6 van 15 januari 1997 wordt als volgt gewijzigd.
In artikel 1.4, eerste lid, onder a, sub 2°, en onder b, wordt telkens na «gedetineerden», na plaatsing van een komma, ingevoegd: verpleegden.
Artikel 1.4, eerste lid, onder c, komt te luiden:
c. justitiële inrichting: een gevangenis of huis van bewaring als bedoeld in de Beginselenwet gevangeniswezen, een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden als bedoeld in de Beginselenwet verpleging ter beschikkking gestelden of een rijksinrichting voor justitiële kinderbescherming als bedoeld in de Wet op de jeugdhulpverlening.
In artikel 1.4, tweede lid, wordt telkens na «gedetineerden», na plaatsing van een komma, ingevoegd: verpleegden.
In artikel 1.22, tweede lid, wordt na «gedetineerden», na plaatsing van een komma, ingevoegd: verpleegden.
Artikel 1.24 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt na «gedetineerden», na plaatsing van een komma, ingevoegd: verpleegden.
2. In het eerste lid wordt na «gedetineerde», na plaatsing van een komma, ingevoegd: verpleegde.
3. In het tweede lid wordt na «gedetineerden», na plaatsing van een komma, ingevoegd: verpleegden.
In artikel 1.25 wordt telkens na «gedetineerden», na plaatsing van een komma, ingevoegd: verpleegden.
Artikel 1, onder b, van het Besluit voorrang hebbende regelingen ziekenfondsverzekering7 komt te luiden:
b. artikel 79, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden.
Het Reglement tenuitvoerlegging terbeschikkingstelling van 6 juni 1988 (Stb. 1988, 282) en de Tijdelijke regeling van de rechtspositie van ter beschikking gestelden van 29 januari 1987 (Stb. 1987, 55) worden ingetrokken.
Indien een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden op het moment van inwerkingtreding van dit besluit is aangewezen op grond van artikel 26, eerste lid, Reglement tenuitvoerlegging terbeschikkingstelling, geldt deze aanwijzing als aanwijzing op grond van artikel 2 van het onderhavige besluit.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Uitgegeven de vijfde juni 1997
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Hoofdstuk 1 | Algemene bepalingen | 1 |
Hoofdstuk 2 | Aanwijzing van particuliere inrichtingen | 2 |
Hoofdstuk 3 | Rijksinrichtingen | 2 |
Hoofdstuk 4 | Aantekeningen | 3 |
Hoofdstuk 5 | Commissie van toezicht en beklagcommissie | 3 |
Hoofdstuk 6 | Plaatsing en overplaatsing | 6 |
Hoofdstuk 7 | Ongeoorloofde afwezigheid en andere bijzondere voorvallen | 8 |
Hoofdstuk 8 | Verplegings- en behandelingsplan en evaluatie | 8 |
Hoofdstuk 9 | Het verpleegdedossier | 9 |
Hoofdstuk 10 | Gedwongen geneeskundige handelingen | 10 |
Hoofdstuk 11 | Geestelijke verzorging | 11 |
Hoofdstuk 12 | Eigen geld en arbeidsloon | 11 |
Hoofdstuk 13 | Medezeggenschap | 12 |
Hoofdstuk 14 | Verlenging van de terbeschikkingstelling | 12 |
Hoofdstuk 15 | Bijwonen gerechtelijke procedure | 14 |
Hoofdstuk 16 | Verlof en proefverlof | 15 |
Hoofdstuk 17 | Voorwaardelijke beëindiging van het bevel tot verpleging en ter beschikking gestelden met voorwaarden | 17 |
Hoofdstuk 18 | Vereisten aan inrichtingen als bedoeld in artikel 38a, tweede lid, Wetboek van Strafrecht | 19 |
Hoofdstuk 19 | Beloning en vergoeding tolk en personen in het kader van een beklag- of beroepszaak | 20 |
Hoofdstuk 20 | Kosten | 20 |
Hoofdstuk 21 | Overgangs- en slotbepalingen | 21 |
Dit besluit geeft de regels die voortvloeien uit onder meer de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (verder: Beginselenwet). In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel werd ingegaan op de niveaus van de regelgeving1. Hierin werd het Reglement verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing aangekondigd.
De in dit besluit opgenomen regels vormen deels nadere regelgeving van onderwerpen die tevens in de Beginselenwet zijn opgenomen. Het gaat hierbij om de aanwijzing van particuliere inrichtingen, plaatsing en overplaatsing, het verpleegdedossier, geneeskundige handelingen en (proef)verlof. Voor een andere deel zijn het onderwerpen ten aanzien waarvan in de Beginselenwet werd aangekondigd dat daar op dit niveau regels voor gegeven zouden worden. Deze regels betreffen het houden van wettelijke aantekeningen, de commissies van toezicht, het overbrengen van ter beschikking gestelden met het oog op de aanvang of voortzetting van de tenuitvoerlegging van het bevel tot verpleging en de te volgen procedure bij ongeoorloofde afwezigheid, het verplegings- en behandelingsplan, de evaluatie van de verpleging en behandeling, het beheer van het eigen geld, medezeggenschap en de vergoeding in verband met de beklag- en beroepsprocedures.
Regelgeving van een aantal van de hiervoor genoemde onderwerpen was voorheen opgenomen in het Reglement tenuitvoerlegging terbeschikkingstelling2 (verder: RTT) en de Tijdelijke regeling van de rechtspositie van ter beschikking gestelden3 (verder: TRT). Deze beide besluiten komen met de inwerkingtreding van dit besluit te vervallen. Grotendeels zijn deze regels in dit besluit overgenomen. Voor zover er wijzigingen zijn aangebracht, wordt daarin in de artikelsgewijze toelichting op ingegaan.
Het RTT bevatte voor een aantal onderwerpen regels die niet voortvloeien uit de Beginselenwet. Het betreft zaken als de verlenging van de terbeschikkingstelling (verder: TBS), de TBS met aanwijzing (thans voorwaarden) en reclasseringswerkzaamheden. Deze regels vloeien voort uit de Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering. Zoals de Raad van State terecht in zijn advies stelt zijn voor deze regels geen delegatiebepalingen in de hiervoor bedoelde wetboeken opgenomen. De in dit Reglement gegeven regels zijn derhalve gebaseerd op artikel 89 van de Grondwet. In een wettelijke basis in het Wetboek van Strafrecht of het Wetboek van Strafvordering zal bij gelegenheid worden voorzien. Gelet op het streven de regelgeving op het terrein van de TBS zo overzichtelijk mogelijk te houden zijn deze onderwerpen in dit besluit opgenomen. Deze regels zijn tevens aangepast aan de wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering omtrent de terbeschikkingstelling en de sanctietoepassing ten aanzien van geestelijk gestoorde delinquenten (zie met name de hoofdstukken 17 en 18). Het besluit bevat derhalve zowel regels aangaande onderwerpen die voortvloeien uit de Beginselenwet als regels over onderwerpen die uit het Wetboek van Strafrecht of het Wetboek van Strafvordering voortvloeien.
Het besluit is voor advies voorgelegd aan de directeuren van de inrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden, de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, de Stichting Reclassering Nederland, het openbaar ministerie en de Registratiekamer. De opmerkingen in de gegeven adviezen zijn zoveel mogelijk verwerkt. Zo nodig wordt in de toelichting nader ingegaan op deze adviezen.
2. Aanwijzing van particuliere inrichtingen en de Algemene wet bestuursrecht
In de memorie van toelichting bij de Beginselenwet1 werd reeds ingegaan op de niet-toepasselijkheid van de Algemene wet bestuursrecht2 (Awb) op de tenuitvoerlegging van de maatregel van TBS. Artikel 1:6, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt dat die wet niet van toepassing is op de opsporing en vervolging van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. In de toelichting bij de Beginselenwet werd geconcludeerd dat de Awb op het handelen van bij de verpleging betrokken bestuursorganen niet van toepassing is.
In dit besluit worden nadere regels gegeven betreffende de aanwijzing van psychiatrische ziekenhuizen als inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden. Het gaat hier om een bevoegdheid van de minister van Justitie ten opzichte van een rechtspersoon die een psychiatrisch ziekenhuis beheert. Dit is een andersoortige relatie dan die van de minister of het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden en de verpleegde. De aanwijzing van een inrichting kan bezwaarlijk worden bezien als de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke beslissing. In deze zin werd ook ten aanzien van de erkenning van reclasseringsinstellingen door de Stichting Reclassering Nederland geconcludeerd dat hierop de Awb van toepassing is3. De aanwijzing van een inrichting is in dit opzicht vergelijkbaar met de erkenning van een reclasseringsinstelling. Ten aanzien van het weigeren van een aanwijzing alsmede de intrekking van een aanwijzing als inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden zijn derhalve de regels uit de Awb van toepassing. Eveneens staat in deze gevallen de bezwaar- en beroepsprocedure van die wet open.
3. De commissies van toezicht en de Algemene wet bestuursrecht
In hoofdstuk 5 van dit besluit worden onder andere regels gegeven omtrent benoeming, herbenoeming en ontslag van de leden, voorzitter en (plv.) secretaris van de commissie van toezicht. Deze beslissingen worden door de minister van Justitie genomen. Evenmin als bij de aanwijzing van particuliere inrichtingen betreft het hier een beslissing ter uitvoering van een straf of maatregel. Ook ten aanzien van deze beslissingen dient derhalve de conclusie te zijn dat de uitzonderingsbepaling van artikel 1:6, aanhef en onder a, van de Awb niet van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat de bepalingen van de Awb betreffende de voorbereiding en het nemen van besluiten op de beslissingen van de minister tot benoeming, herbenoeming en ontslag van leden, voorzitter en (plv.) secretaris van toepassing zijn (hoofdstukken 2 en 3 Awb). Tegen een beslissing tot benoeming als bedoeld in artikel 8:4, onder d, Awb, staat evenwel in het stelsel van de Abw geen beroep open bij de rechtbank. Voor die gevallen kan de belanghebbende zich zo nodig tot de civiele rechter wenden.
4. Artikelsgewijze toelichting
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Vrijwel alle begrippen die in dit besluit voorkomen zijn reeds toegelicht in de Beginselenwet. De aldaar in artikel 1 gegeven definities zijn tevens op dit besluit van toepassing. Zo worden waar in dit besluit de term 'inrichting' wordt gebruikt de justitiële TBS-inrichtingen bedoeld (zowel de rijksinrichtingen als de particuliere justitiële inrichtingen). De huidige rijksinrichtingen zijn de dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen, Veldzicht te Balkbrug en het dr. F. S. Meijers Instituut te Utrecht. De particuliere justitiële inrichtingen zijn de prof. mr. W. P. J. Pompekliniek te Nijmegen, de dr. Henri van der Hoevenkliniek te Utrecht, Oldenkotte te Rekken en De Kijvelanden te Poortugaal. Daar waar de term 'inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden' wordt gehanteerd wordt gedoeld op alle TBS-inrichtingen, dus zowel de justitiële inrichtingen als de niet-justitiële. Als niet-justitiële TBS-inrichtingen zijn thans aangewezen de Forensisch Psychiatrische Kliniek van het Forensisch Psychiatrische Circuit te Eindhoven, Hoeve Boschoord te Boschoord en de Forensisch Psychiatrische Kliniek van APZ Drenthe te Assen.
Daar waar in dit besluit wordt gesproken van 'verpleegde' wordt bedoeld degene die is opgenomen in een justitiële TBS-inrichting. Dit kan zowel een ter beschikking gestelde zijn als bij voorbeeld een tot gevangenisstraf veroordeelde die is overgeplaatst naar een justitiële TBS-inrichting. Wordt de term 'ter beschikking gestelde' gebruikt dan worden daarmee alle personen bedoeld ten aanzien van wie de maatregel van TBS is bevolen, ongeacht in welke (justitiële of niet-justitiële) inrichting deze zijn opgenomen. Als wordt gesproken van 'de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde' betreft het zowel de ter beschikking gestelden die in een niet-justitiële inrichting alsmede allen die in een justitiële inrichting verblijven.
Met de term reclassering wordt blijkens onderdeel b van dit artikel gedoeld op de stichting en de reclasseringsinstellingen zoals die zijn gedefinieerd in de Reclasseringsregeling 1995. Deze regeling vormt ook de onder andere in artikel 51, tweede lid, van de Beginselenwet genoemde algemene maatregel van bestuur die eisen stelt aan de door de minister voor het verlenen van hulp en steun aangewezen instelling.
Hoofdstuk 2. Aanwijzing van particuliere inrichtingen
In onderdeel 2 van deze toelichting werd reeds in het algemeen ingegaan op de aanwijzing van inrichtingen en de toepasselijkheid van de Awb hierop. In dit artikel worden de voorwaarden gesteld waaronder de aanwijzing van een psychiatrisch ziekenhuis als inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden kan plaatsvinden. Voorheen werden deze regels gegeven in de artikelen 25 tot en met 29 RTT. In de systematiek van deze artikelen is een wijziging aangebracht. De artikelen uit het RTT gaven verschillende regels voor de aanwijzing als justitiële TBS-inrichting en niet-justitiële TBS-inrichting. Eerstgenoemde inrichtingen dienden een aantal verklaringen extra af te leggen. Het betrof de naleving van de bepalingen uit het Besluit van 16 mei 19531 inzake de samenstelling en de bevoegdheden van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing en uit de TRT en het zich zullen onderwerpen aan de beslissingen van beklag- en beroepscommissie. Deze verklaringen zijn in dit besluit komen te vervallen. Het is immers evident dat een TBS-inrichting zich heeft te houden aan de regelgeving die voor deze inrichtingen van toepassing is en zich zal houden aan door de bevoegde instanties afgegeven uitspraken. Een daartoe strekkende verklaring voegt hieraan niets toe.
Voor een aanwijzing als inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden dienen vooreerst de statuten en de reglementen van de rechtspersoon die de inrichting beheert te worden overgelegd (tweede lid, onder a). Mede in verband met het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Beginselenwet zal daaruit in elk geval moeten blijken dat de rechtspersoon zich ten doel stelt het uitvoeren van residentiële zorg voor de categorie van personen voor wie de inrichting is bestemd. Ingevolge onderdeel b van het tweede lid dient de inrichting wijzigingen in de statuten of reglementen alsmede wijzigingen in de bouwkundige voorzieningen of wijzigingen in de personele of materiële toerusting van de inrichting ten minste één maand voordat deze wijzigingen ingaan aan de minister te melden.
Uiteraard moeten inrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden aan bepaalde eisen voldoen. Ten eerste zijn dit de eisen die aan elk psychiatrisch ziekenhuis worden gesteld. Het betreft hier de eisen die voortvloeien uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten1 (AWBZ) en het daarop gebaseerde Besluit eisen voor erkenning ziekenhuizen2. Bij beschikking van de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van 3 februari 19943 zijn de justitiële TBS-inrichtingen aangewezen als psychiatrisch ziekenhuis in de zin van de AWBZ. Kwaliteitseisen worden bovendien gesteld door de Kwaliteitswet zorginstellingen die van toepassing is voor de TBS-inrichtingen.
Ten tweede worden voor inrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden eisen gesteld in verband met de veiligheid binnen de inrichting en de maatschappelijke veiligheid daarbuiten. In het derde lid van dit artikel wordt bepaald dat de minister gegevens kan vragen over de bouwkundige voorzieningen en de personele en materiële toerusting van de inrichting om te bezien of deze inrichting geschikt is voor verpleging van ter beschikking gestelden. Er zijn tot op heden ten aanzien van deze onderwerpen geen algemene regels gesteld waaraan een inrichting dient te voldoen om als inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden te worden aangewezen. Bij nieuw te bouwen inrichtingen wordt door de minister een zogenoemd programma van eisen opgesteld waaraan de inrichting moet voldoen. Een algemeen programma van eisen is moeilijk op te stellen. Het programma kan namelijk geheel verschillend zijn voor verschillende categorieën verpleegden. De ene categorie is in het kader van de verpleging en behandeling bij voorbeeld gebaat bij een hogere personeelsbezetting, terwijl bij een andere categorie aspecten in de bouwkundige beveiliging meer aandacht behoeven. Deze verschillende behoeften kunnen zich in verschillende gebouwelijke omstandigheden vertalen. Om in dit opzicht flexibel te kunnen optreden zal al naar gelang de capaciteitsbehoefte voor een bepaalde categorie van verpleegden bezien worden welke vereisten daaraan zijn verbonden.
Afgezien van deze eisen zal vanzelfsprekend slechts tot aanwijzing van niet-justitiële inrichtingen worden overgegaan voor zover behoefte bestaat aan de aldaar geboden behandelingsmogelijkheden. Door aanwijzing van particuliere inrichtingen werkzaam op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg wordt bovendien enige flexibiliteit in de capaciteit verkregen. Die mogelijkheden zijn echter beperkt door de strenge eisen van beveiliging die aan de inrichting en de verpleging worden gesteld.
Gelet op de constatering dat de Awb van toepassing is op de aanwijzing wordt in het vierde lid van dit artikel aangegeven binnen welke termijn de minister beslist op een aanvraag. De algemene termijn die in de Awb wordt gegeven (8 weken) zal doorgaans te kort zijn voor de minister om een weloverwogen beslissing te nemen. Dit hangt mede samen met het feit dat over een aanwijzing doorgaans het advies zal worden gevraagd van de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing.
In dit artikel wordt aangegeven onder welke omstandigheden de aanwijzing kan worden ingetrokken. Ten eerste zal dit zijn indien de rechtspersoon die de inrichting beheert daarom verzoekt. Ten tweede dient de minister de aanwijzing in te trekken indien zaken als de beveiliging en de personele en materiële toerusting niet meer aan de door hem gestelde eisen voldoen. Evenals bij de aanwijzing van de inrichting het geval is zal hierbij gekeken worden naar de kwaliteit van de verpleging en de beveiliging in de inrichting als de maatschappelijke veiligheid buiten de inrichting. Alhoewel er op dit moment geen algemene regels zijn gesteld waaraan een inrichting dient te voldoen (zie hiervoor bij artikel 2) kan het toch zo zijn dat de inrichting niet meer aan de eisen voldoet. Per inrichting wordt immers een programma van eisen vastgesteld.
In de derde plaats kan de minister de aanwijzing intrekken als de inrichting in strijd heeft gehandeld met de regelgeving alsmede de verklaring die ingevolge onderdeel b van artikel 2, tweede lid, is afgelegd. Hiermee heeft de minister een sanctiemogelijkheid naar de inrichting toe.
Evenals bij de beslissing tot aanwijzing ligt het voor de hand dat bij de beslissing tot intrekking van de aanwijzing het advies van de sectie terbeschikkingstelling zal worden gevraagd, met name als deze beslissing wordt genomen in verband met het in het eerste lid, onder b, of het tweede lid van dit artikel gestelde.
Hoofdstuk 3. Rijksinrichtingen
In dit artikel wordt een aantal aspecten geregeld in verband met de verhouding tussen de minister van Justitie als opperbeheerder van de rijksinrichtingen en het hoofd van een dergelijk inrichting.
Op 1 januari 1995 is de toenmalige directie Delinquentenzorg en Jeugdinrichtingen van het Ministerie van Justitie verzelfstandigd tot het huidige agentschap Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Het snel groeiende en in professionaliteit toenemende penitentiaire veld (waaronder in dit verband ook de justitiële TBS-inrichtingen en de justitiële jeugdinrichtingen worden verstaan) vereist een wijze van besturing die meer op afstand staat. Het wordt steeds meer noodzakelijk om de sturing tot de hoofdlijnen te beperken en uitvoeringsbevoegdheden te deconcentreren. Met de instelling van de DJI is de afstand tussen de minister en de hoofden van de inrichtingen vergroot. De minister blijft echter verantwoordelijk voor hetgeen zich in de DJI en de daaronder ressorterende inrichtingen afspeelt. Met deze ontwikkeling is vorm gegeven aan de modernisering van de justitiële organisatie zoals werd aangekondigd in het beleidsplan voor justitie «Recht in beweging» uit 1990.
De minister maakt in zijn bestuurlijke relatie tot het hoofd van de inrichting, voor zover het gaat om de bedrijfsvoering, gebruik van het zogenoemde planning en control instrument. Een dergelijk instrument wordt eveneens voor de inrichtingen van het gevangeniswezen als de justitiële jeugdinrichtingen gehanteerd. Voor de particuliere justitiële TBS-inrichtingen is dit instrument opgenomen in de budgetteringsovereenkomsten die met deze inrichtingen zijn gesloten. Deze overeenkomsten worden gesloten op basis van hoofdstuk XVIIIA (Subsidiëring van justitiële particuliere inrichtingen) dat ingevolge de Wet Justitie subsidies in de Beginselenwet wordt ingevoegd. Hierin worden regels gesteld over de wijze van subsidiëring van deze inrichtingen.
Het planning en control-instrument kent een cyclisch verloop. De belangrijkste elementen uit deze cyclus vormen de jaarplannen, de jaarafspraken en de jaarverslagen van de inrichtingen. Een recente ontwikkeling is de totstandkoming van meerjarenbeleidsplannen. Dergelijke plannen geven voor meerdere (doorgaans 5) jaren aan welk beleid in de betreffende inrichting zal worden gevoerd. Hierdoor ontstaat tevens inzicht in de globale kosten en opbrengsten voor die jaren. In de begroting bij een jaarplan, dat de inrichting voor 1 oktober van het voorgaande jaar moet indienen, geeft de inrichting onder meer aan welke kosten en opbrengsten in het komende jaar verwacht worden. Op basis van de begroting stelt de minister het budget vast en worden beleidsmatige afspraken gemaakt. Deze zaken worden vervolgens schriftelijk vastgelegd in de zogenoemde jaarafspraken. Bij onvoorziene omstandigheden kunnen lopende het (begrotings-)jaar aanpassingen worden aangebracht in de jaarafspraken. Een inrichting kan extra geld krijgen maar kan, na een «politiek» besluit, ook gekort worden. In het jaarverslag, dat voor 1 maart aan de minister moet worden aangeboden, wordt onder meer verantwoording afgelegd van het gevoerde beleid over het voorgaande jaar. De control-functie behelst dat de minister decharge verleend aan de directeur.
Een deel van die verantwoording vindt plaats door het aangeven van scores op kengetallen uit het planning en control-instrument. Kengetallen zijn feitelijk graadmeters die vanuit de bestuurlijke relatie tussen de minister en de inrichtingen relevant zijn. Zo worden thans zaken die de verpleegden betreffen opgegeven, zoals het aantal verleende verloven, het aantal malen van ongeoorloofde afwezigheid, het aantal klachten en de uitspraak daarop. Ook worden gegevens betreffende het personeel vermeld, zoals ziekteverzuim.
In dit artikel zijn de kernelementen van het planning en control-instrument opgenomen, alsmede de bepaling dat de minister nadere regels kan stellen. Hiermee wordt gedoeld op voornoemd instrument.
De inhoud van deze bepaling werd voorheen voor de rijksinrichtingen in artikel 134 GM en voor de particuliere inrichtingen in artikel 33 RTT geregeld. Deze artikelen zijn inhoudelijk niet gewijzigd. De aantekeningen die ingevolge dit artikel ten aanzien van de ter beschikking gestelde moeten worden bijgehouden, dienen voornamelijk ter voorlichting van de rechter die zich over de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de TBS moet buigen. De gegevens geven voor het ministerie ook informatie over het verloop van de verpleging en behandeling. Ook ten aanzien van de anderszins verpleegden dienen de wettelijke aantekeningen te worden bijgehouden.
Het in het derde lid genoemde model bestaat thans nog niet. Indien de vormgeving dan wel inhoud van de aantekeningen van de verschillende inrichtingen te ver uit elkaar gaan lopen kan er echter aanleiding zijn alsnog een dergelijk model vast te stellen.
In de toelichting op artikel 8 van de Beginselenwet werd reeds aangegeven dat het wenselijk is dat er een register wordt bijgehouden van bijzondere voorvallen in de inrichting. Hierdoor wordt het toezicht op de rechtmatigheid van deze beslissingen vergemakkelijkt. Ten aanzien van dit register geldt dat dit een persoonsregistratie vormt in de zin van de Wet persoonsregistraties1 (WPR), zodat een privacyreglement verplicht is (zie artikel 19 WPR).
In het eerste lid wordt aangegeven van welke beslissingen aantekening moet worden gehouden. Het gaat om beslissingen waarbij het recht op onaantastbaarheid van het lichaam wordt beperkt zoals omschreven in de artikelen 24 tot en met 28, 30 en 34 van de Beginselenwet (urinecontrole, onderzoek in het lichaam, gedogen geneeskundige handeling, tijdens separatie bevestigen van mechanische middelen aan het lichaam, een irreversibele ingreep in het lichaam, geweldstoepassing en afzondering of separatie). Ook indien een disciplinaire straf wordt opgelegd zal dit aangetekend moeten worden.
Om het toezicht ook inhoudelijk vorm te geven wordt in het tweede lid aangegeven wat de aantekening moet inhouden. Toetsing is slechts zinvol indien uit de aantekening niet alleen kan worden afgeleid dat een bepaalde beslissing is genomen, maar ook onder welke omstandigheden. Onder de omstandigheden (onderdeel c) valt tevens het somatische en psychiatrische toestandsbeeld van de betrokkene. Onder verzet in onderdeel e dient zowel verbaal als fysiek verzet te worden begrepen.
Hoofdstuk 5. Commissie van toezicht en beklagcommissie
De inhoud van dit artikel is ontleend aan artikel 8 TRT. Ten aanzien van de benoemingstermijn is in dit besluit bepaald dat deze vijf jaar is (voorheen vier jaar). De leden van de commissies van toezicht bij de inrichtingen van het gevangeniswezen worden eveneens voor de duur van vijf jaar benoemd. Bij de justitiële jeugdinrichtingen geldt een benoemingsduur van zes jaar. Van deze gelegenheid wordt gebruik gemaakt de benoemingstermijnen van het gevangeniswezen en de TBS gelijk te trekken. Ook in het wetsvoorstel van de Commissie Haars1 werd uitgegaan van een benoemingstermijn van vijf jaar. Anders dan in de TRT wordt in dit artikel een beperking aangebracht in het aantal herbenoemingen. Ik acht het wenselijk dat er periodiek enige roulatie plaatsvindt bij de leden van de commissies.
Het maximum aantal leden van elf, zoals dat was neergelegd in artikel 8, tweede lid, TRT, is thans vervangen door een door de minister vast te stellen aantal. Ook deze regeling is aan het gevangeniswezen ontleend. Afhankelijk van bij voorbeeld de grootte van de inrichting kan een grote dan wel kleinere commissie van toezicht wenselijk zijn. Op deze wijze kan flexibel worden gehandeld. Door de minister de bevoegdheid te geven zonodig een maximum vast te stellen, wordt gewaakt voor al te grote commissies. Het is, naast de specifieke groepen die in het derde lid zijn aangegeven, gewenst dat de commissie van toezicht breed is samengesteld en daarmee een afspiegeling vormt van de samenleving. Ik denk hierbij onder andere aan de verhouding mannen en vrouwen, de leeftijdsverdeling en de overige beroepsgroepen.
Dit artikel regelt de benoeming en het ontslag van de voorzitter, leden, secretarissen en zo nodig plaatsvervangende secretarissen. Ten aanzien van deze laatste kan een lid van de commissie door de commissie zelf tevens als plaatsvervangend secretaris worden aangewezen. Het is echter ook mogelijk dat de minister een plaatsvervangend secretaris benoemd (niet zijnde lid). Dit zal bij voorbeeld nodig kunnen zijn in geval van part-time functionarissen, of bij constant hoge werkdruk van de secretaris. Een zelfde bepaling was voorheen opgenomen in artikel 9 TRT.
In het vierde lid wordt de beslistermijn op een verzoek tot benoeming gesteld op drie maanden. Ook in deze geldt dat de termijn van acht weken die door de Awb wordt gesteld doorgaans te kort zal zijn, aangezien over benoemingsvoorstellen advies wordt gevraagd aan de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing.
De leden van de commissies van toezicht bij de particuliere justitiële inrichtingen worden op voordracht van het bestuur benoemd. In de constructie dat het bestuur tevens de directie vormt, geschiedt deze voordracht door de Raad van Toezicht die in dat geval de taken van het bestuur vervult. Bij deze inrichtingen is de taakverdeling tussen het bestuur/Raad van Toezicht en de commissie veelal zo dat het bestuur/Raad van Toezicht vooral toeziet op de organisatorische en bedrijfseconomische aspecten van het beleid in de inrichting, terwijl de commissie van toezicht toezicht houdt op de verpleging en behandeling van de individuele verpleegden.
Om de onafhankelijkheid van de commissie van toezicht te benadrukken wordt in het tweede lid bepaald dat leden van het bestuur/Raad van Toezicht geen deel mogen uitmaken van de commissie van toezicht. Artikel 11 TRT was aan deze bepaling gelijkluidend.
Dit artikel kwam niet voor in de TRT, doch de inhoud hiervan is deels bij circulaire van 1 maart 1994 (nr. 423 679/94/DJ) voor de sectoren TBS, gevangeniswezen en justitiële jeugdinrichtingen vastgesteld. In dit artikel wordt een aantal categorieën van personen genoemd die niet in aanmerking komen voor benoeming in een commissie van toezicht. Het gaat hierbij om personen die in een zodanige verhouding staan tot de minister van Justitie dat zij niet als voldoende onafhankelijk van dit ministerie of de inrichting waarop zijn dienen toe te zien, kunnen worden gekwalificeerd.
De categorie in onderdeel a omvat de ambtenaren of andere personen die bij het Ministerie van Justitie werkzaam zijn op het terrein van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen. Hierbij kan worden gedacht aan de ambtenaren bij de DJI. Zij kunnen in hun werk te maken krijgen met zaken die individuele verpleegden betreffen. Hier kan een oneigenlijke vermenging van belangen plaatsvinden. Officieren van justitie zijn in de laatste zinsnede uitgezonderd. In de verschillende commissies van toezicht heeft veelal een officier van justitie zitting. Dit heeft zijn waarde in de loop der jaren bewezen. Alhoewel de officier van justitie op basis van artikel 553 Wetboek van Strafvordering de last tot tenuitvoerlegging geeft acht ik hem niet zodanig met de tenuitvoerlegging betrokken dat hij daardoor onvoldoende onafhankelijk zou zijn. In die gevallen waarin in een beklagzaak een voor de officier van justitie uit de strafzaak of verlengingszaak bekende verpleegde is betrokken, neem ik aan dat hij niet in de beklagcommissie zitting zal nemen. Hetzelfde geldt ten aanzien van advocaten.
Het onder b genoemde spreekt voor zich zelf. Het is onwenselijk dat personeel van een inrichting toezicht houdt op een andere inrichting. Bovendien zou een verpleegde na overplaatsing geconfronteerd kunnen worden met een uit de vorige inrichting afkomstig personeelslid in de commissie van de inrichting waarin hij thans verblijft. Ook dit is onwenselijk.
Met de onder c genoemde categorie wordt gedoeld op bij voorbeeld de reclassering. De werkzaamheden van een reclasseringswerker kunnen het begeleiden van een verpleegde inhouden. Het zou niet juist zijn als deze tevens in een commissie van toezicht zou kunnen zitten. Nadrukkelijk is in dit onderdeel aangegeven dat alleen gaat om die personen die in het kader van hun werk te maken hebben met verpleegden uit de inrichting waarop zij toe moeten zien. Zo kan bij voorbeeld een directeur van een reclasseringsinstelling die zelf geen contacten onderhoudt met verpleegden, of een reclasseringswerker die slechts gedetineerden in huizen van bewaring of gevangenissen begeleidt wel in een commissie van toezicht bij een TBS-inrichting worden benoemd.
Met de personen onder d wordt gedoeld op de personen die weliswaar niet vallen onder de onder a tot en met c genoemde categorieën, doch die toch in zodanige mate werkzaamheden verrichten op het terrein van de TBS dat hun onafhankelijkheid of onpartijdigheid in het geding komt. Hierbij kan bij voorbeeld gedacht worden aan ambtenaren werkzaam bij het onderdeel van het ministerie dat zich bezig houdt met de reclassering en daarmee contacten onderhoudt, alsmede aan een ambtenaar van het WODC bij het Ministerie van Justitie die onderzoek doet in een van de TBS-inrichtingen.
Aan de regeling is toegevoegd onderdeel e. Aangezien de functie van lid van een commissie van toezicht een vertrouwensfunctie is ligt het voor de hand dat personen ten aanzien waarvan uit een onderzoek uit de algemene documentatieregisters of de politieregisters is gebleken dat er bezwaren bestaan niet kunnen worden benoemd. Het is moeilijk een limitatieve opsomming te geven van de bezwaren waar het hier om gaat. De Raad van State adviseerde daartoe. Te denken valt aan ex-gedetineerden of ex-verpleegden. Hiermee is overigens niet gezegd dat deze personen in alle gevallen uitgesloten dienen te worden. De bezwaren zullen betrekking dienen te hebben op de vervulling van deze vertrouwelijke functie. De commissie van toezicht kan van de directie vertrouwelijke informatie vernemen die niet aan de verpleegden mag worden doorgespeeld. Aan de functie is tevens een aantal speciale bevoegdheden verbonden, zoals de vrije toegang in de inrichting en tot de verpleegden.
Deze artikelen stemmen voor het grootste deel overeen met de artikelen 10, 13 en 16 TRT. Het verplichte ontslag van de leden bij het bereiken van de leeftijd van 70 jaar is komen te vervallen in verband met het tegengaan van leeftijdsdiscriminatie. Onderdelen b, c en d van artikel 11, eerste lid, zijn als reden voor ontslag toegevoegd. Onderdeel b is het logisch gevolg van het stellen van benoemingscriteria in artikel 10. Onderdelen c en d spreken voor zich. Ik zie ervan af om – voor met name laatstgenoemde onderdelen – hier een schorsingsregeling op te nemen voor de periode tussen de aanvraag en eventuele verlening van ontslag. In het advies van het openbaar ministerie werd deze suggestie geopperd. In voorkomende gevallen ga ik ervan uit dat de voorzitter van de commissie passende maatregelen neemt.
Volgens artikel 12, tweede lid, hebben de leden van de commissie inzage in verpleegdedossiers, tenzij de verpleegde daartegen bezwaar maakt. Ik acht het wenselijk dat de verpleegden òf door de commissie van toezicht òf door de inrichting, bij voorbeeld in de huisregels, nadrukkelijk op dit recht worden gewezen.
Mede in verband met de bemiddeling die in artikel 55 van de Beginselenwet aan de commissie van toezicht is opgedragen, is in dit artikel bepaald dat de maandcommissaris ten minste twee maal per maand zitting houdt in de inrichting. Daarnaast wordt van de maandcommissaris verwacht dat hij ook uit eigen beweging regelmatig contact onderhoudt met de verpleegden in de inrichting. Voorheen voorzag artikel 14 TRT hierin.
De verplichte samenstelling van de beklagcommissie zoals die tot heden werd gegeven door artikel 19 TRT (een jurist en een gedragsdeskundige) is in dit artikel komen te vervallen. Slechts wordt in dit artikel bepaald dat de voorzitter van de beklagcommissie bij voorkeur een met rechtspraak belast lid van de rechterlijke macht is. De Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing betreurt in haar advies het vervallen van deze verplichting. In de praktijk blijkt het echter, voornamelijk in vakantieperiodes, niet altijd haalbaar de verplichte samenstelling te realiseren. Bij een verplichte samenstelling heeft dit tot gevolg dat de beklagcommissie niet bijeen kan komen c.q. geen bindende uitspraken kan geven. Ik vind het belang van een tijdige uitspraak op een klaagschrift in dit opzicht zwaarder wegen. Het is ook niet altijd noodzakelijk een beklagcommissie te hebben waarin een jurist èn een gedragsdeskundige zitting nemen. Afhankelijk van het onderwerp waarover geklaagd wordt kan de beklagcommissie gevormd worden met leden die op het betreffende terrein deskundig zijn. Zo zal bij een klacht over toepassing van het toedienen van medicijnen onder dwang het wenselijk zijn dat een psychiater in de beklagcommissie zitting heeft. Deze beslissing kan aan de commissies zelf overgelaten worden.
In dit artikel wordt bepaald dat de commissie van toezicht van haar werkzaamheden een jaarverslag opstelt. Dit artikel komt overeen met artikel 32 TRT.
Ten aanzien van de vergoeding van de kosten die de commissie van toezicht maakt en de beloning van leden is geen wijziging aangebracht. Deze regeling was opgenomen in artikel 33 TRT.
Anders dan in artikel 33 TRT wordt thans in het derde lid uitsluitend voor de secretarissen die niet tevens ambtenaar zijn een vergoeding voor hun werkzaamheden vastgesteld. Doorgaans zijn de secretarissen van de commissie van toezicht tevens gerechtssecretaris. Onderdeel van hun taak is het zo nodig verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een commissie van toezicht. Een nadere beloning voor deze werkzaamheden is dan niet aan de orde.
Hoofdstuk 6. Plaatsing en overplaatsing
Met het oog op de plaatsing in een inrichting dient het openbaar ministerie de minister zo spoedig mogelijk in kennis te stellen van het bevel tot verpleging van overheidswege. Dit geldt ook indien de betrokkene voorafgaande aan dit bevel een gevangenisstraf uit moet zitten. In die gevallen kan dan tijdig voor het begin van de TBS de selectieprocedure aanvangen, zodat de wachttijd voor plaatsing in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden zo kort mogelijk kan zijn. Dit geldt te meer met de wijziging van artikel 13 Sr, waarmee de tot zowel een gevangenisstraf als TBS veroordeelden periodiek zullen worden bekeken of overplaatsing naar een TBS-inrichting aan de orde is.
De destijds in artikel 3 RTT gegeven mogelijkheid voor het openbaar ministerie om een advies toe te voegen is komen te vervallen. Hiervan is in de praktijk nooit gebruik gemaakt. Overigens kan het openbaar ministerie, indien het dat noodzakelijk vindt, ook zonder een wettelijke bepaling een advies geven.
Dit artikel voorziet in de nodige informatievoorziening aan die personen en instanties die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van de maatregel. De bepaling is gelijk aan artikel 4, derde lid, RTT. In het advies van het openbaar ministerie wordt opgemerkt dat bij een aantal bepalingen (zoals deze bepaling maar bij voorbeeld ook in artikel 21) wel in melding van bepaalde beslissingen wordt voorzien aan verschillende instanties, maar niet aan de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde. Het horen van de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde voordat bepaalde beslissingen worden genomen en de mededeling daarvan zijn geregeld in de artikelen 52 tot en met 54 van de Beginselenwet. Deze plicht wordt in dit Reglement niet meer herhaald.
Deze bepaling was, met uitzondering van het eindverslag, voorheen opgenomen in artikel 6 RTT. Indien wordt besloten tot overplaatsing van een ter beschikking gestelde naar een andere inrichting stelt het hoofd van de inrichting volgens het tweede lid een eindverslag op van het verloop van de verpleging en behandeling in zijn inrichting. Hierin kunnen onder andere aan de orde komen de reden van overplaatsing en de resultaten van de in de inrichting ondergane verpleging en behandeling alsmede andere aanwijzingen die van bijzonder belang zijn voor de inrichting waarnaar de betrokkene wordt overgeplaatst.
Dit artikel voorziet in de nodige informatievoorziening aan de bij de tenuitvoerlegging betrokken personen en instanties bij overplaatsing (voorheen de artikelen 6, tweede lid, en 8 RTT).
Deze bepaling regelt de bevoegdheid om de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde te laten overbrengen in de daarin aangeven situaties en was voorheen opgenomen in artikel 24 RTT. De bevoegdheid van de minister, vervat in het vierde lid, heeft betrekking op hervatting van de verpleging in de gevallen dat de ter beschikking gestelde die de inrichting heeft verlaten niet vrijwillig naar de inrichting terug komt. De overbrenging zal dan geschieden nadat de betrokkene is aangehouden op grond van artikel 509h, eerste lid, Sv. Tevens omvat dit de situatie waarin een ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde op vrijwillige basis, dus zonder rechterlijke machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz), naar een psychiatrische ziekenhuis wordt overgebracht.
Hoofdstuk 7. Ongeoorloofde afwezigheid en andere bijzondere voorvallen
Deze bepaling is overgenomen van artikel 23 RTT. Op grond van artikel 38f, eerste lid, onder b, Sr, loopt de termijn van de TBS niet tijdens ongeoorloofde afwezigheid voor zover deze langer duurt dan een week. In verband daarmee is het van belang dat vaststaat op welk tijdstip de ongeoorloofde afwezigheid een aanvang heeft genomen. In een circulaire van 31 augustus 1992 (nr. 227 571/92/DJ) werden daartoe nadere regels gesteld. Deze regels zijn thans opgenomen in het derde lid. De ongeoorloofde afwezigheid vangt aan wanneer de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde zich aan de tenuitvoerlegging onttrekt. Dit kan geschieden door ontvluchting vanuit de inrichting, maar bij voorbeeld ook door het niet op de afgesproken tijd terugkeren van een verlof. Deze dag geldt als de eerste dag van de ongeoorloofde afwezigheid. De dag waarop de betrokkene wordt aangehouden dan wel zichzelf meldt wordt niet meegerekend voor de termijn van artikel 38f Sr.
De aanwijzingen van de minister betreffende het verzoek om signalering alsmede de intrekking daarvan, bedoeld in het tweede lid, waren neergelegd in de circulaire van 1 juli 1993 (nr. 366482/93/DJ, Stcrt. 127). Ingevolge het vierde lid moet van de signalering en de intrekking daarvan aantekening worden gehouden in een register. Ook dit register vormt een registratie in de zin van de WPR, zodat een privacyreglement verplicht is (artikel 19 WPR).
De regels omtrent melding van ongeoorloofde afwezigheid gelden vanzelfsprekend niet voor personen die op vrijwillige basis in een inrichting zijn opgenomen (artikel 4, eerste lid, onder g, Beginselenwet). Artikel 72, tweede lid, van de Beginselenwet bepaald immers het verblijf van deze personen onverwijld wordt beëindigd indien zij daarom verzoeken.
In verband met de eindverantwoordelijkheid ten aanzien van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen, is het noodzakelijk dat de minister op de hoogte wordt gesteld van alle bijzondere voorvallen (anders dan ongeoorloofde afwezigheid) die zich gedurende de tenuitvoerlegging voordoen. Tevens impliceert het goed kunnen dragen van deze verantwoordelijkheid dat de inrichting alle inlichtingen verstrekt die door de minister gevraagd worden. Een soortgelijke bepaling werd gevormd door artikel 31 RTT. De instructie vervat in artikel 31, derde lid, RTT is hier vervallen. In de nadere regels die ten aanzien van het melden van ongeoorloofde afwezigheid zijn (worden) vastgesteld, is (zal) de melding aan het openbaar ministerie, naast meldingen aan andere instanties, (worden) opgenomen.
Hoofdstuk 8. Verplegings- en behandelingsplan en evaluatie
In deze bepalingen worden de onderwerpen genoemd die ten minste in het verpleging- en behandelingsplan moeten worden opgenomen. Het karakter en de status van het verplegings- en behandelingsplan zijn uitgebreid aan de orde gesteld in paragraaf 2.10 van de memorie van toelichting bij de Beginselenwet. Hierin werd tevens aangegeven dat wat betreft de eisen die aan het behandelingsplan gesteld zouden moeten worden zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de eisen die aan het behandelingsplan, genoemd in artikel 38 Bopz, zijn gesteld. Deze eisen zijn neergelegd in het Besluit rechtspositieregelen Bopz1. Het betreft zeer marginale eisen. In de hier opgenomen artikelen zijn de minimum-eisen meer gedetailleerd omschreven.
De Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing adviseerde om in plaats van het hanteren van het verplegings- en behandelingsplan als één begrip een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen het verplegingsplan en het behandelingsplan. Daarbij zou uiteengezet moeten worden wat daar precies onder verstaan zou worden. Ik zie het verplegings- en behandelingsplan evenwel in beginsel als een geïntegreerd plan. Veel zaken die de verpleging betreffen zullen verder in de behandeling doorwerken. Omgekeerd zal er ook sprake zijn van een wisselwerking. Ik acht het met de Centrale Raad wel van belang dat behandeling niet plaatsvindt dan na instemming van de verpleegde. Wanneer een verpleegde weigert in te stemmen met het voor hem opgestelde verplegings- en behandelingsplan zal in dat plan moeten worden aangegeven welke onderdelen (die de behandeling betreffen) komen te vervallen en de redenen daarvoor. Wat dan overblijft is in feite een verplegingsplan, waar de verpleegde zich aan heeft te houden. Anders dan de Centrale Raad acht ik het formeel ondertekenen van het plan door de verpleegde een te vergaande formalisering van het verplegings- en behandelingsplan. Bovendien kan de verpleegde voor wat betreft de voorgenomen behandeling te allen tijde terugkomen op zijn instemming. De waarde van het ondertekenen is daarmee gering.
Uitgangspunt van een verplegings- en behandelingsplan is altijd de diagnose van de stoornis van de verpleegde. Dit hoeft niet noodzakelijkerwijs de diagnose van de behandelinrichting te zijn waar de verpleegde wordt geplaatst. Vaak wordt in verband met de selectieprocedure in het dr. F. S. Meijers Instituut een diagnose gesteld. De behandelinrichting waar betrokkene wordt geplaatst kan deze diagnose overnemen. Het kan voorkomen dat tijdens de behandeling de diagnose verandert. In die gevallen zal de nieuwe diagnose in het verplegings- en behandelingsplan worden opgenomen.
Aan de diagnose kunnen therapeutische middelen gekoppeld zijn die gebruikt zullen gaan worden om de stoornis te verminderen. Indien er aan de stoornis verschillende aspecten te onderscheiden zijn is het gewenst dat zoveel mogelijk wordt aangegeven welke middelen ten aanzien van welke aspecten zullen worden toegepast. Gedacht kan bij voorbeeld worden aan de toepassing van zowel medicijnen als andere therapieën. Therapeutische middelen kunnen overigens ook gericht zijn op het beveiligingsaspect (het beteugelen van de gevaarlijkheid van de verpleegde) en in mindere mate op het verminderen van de stoornis.
Onderdeel c van artikel 25 geeft aan dat in het plan tevens de vrijheden worden opgenomen die de verpleegde zijn toegestaan boven de wettelijk aan hem toegekende rechten. Deze zijn in ieder geval in de Beginselenwet gegeven, maar kunnen ook in de huisregels nader zijn bepaald. Het zal hier gaan om zaken als extra bezoek of extra bewegingsvrijheid binnen de inrichting. Voor zover aan deze extra vrijheden voorwaarden verbonden zijn dienen deze eveneens in het verplegings- en behandelingsplan te worden opgenomen. Dit geldt ook voor eventuele sancties die op het overtreden van de voorwaarden zijn gesteld. Ook het verloftraject zal in het verplegings- en behandelingsplan zijn plaats dienen te hebben.
Ingevolge het eerste lid van artikel 26 moet het verplegings- en behandelingsplan ten minste een periode van één jaar bestrijken. De periode van één jaar is ook gesteld bij de evaluatie van de verpleging en behandeling in artikel 18, eerste lid, van de Beginselenwet. Een jaar is tevens de minimale periode waarmee de rechter de TBS kan verlengen.
Het ligt voor de hand dat het verplegings- en behandelingsplan gedurende de verpleging bijgesteld kan of moet worden, zowel in positieve als in negatieve zin. Het evaluatieverslag zal daarbij een grote rol kunnen spelen. Een evaluatie waarin tot uitdrukking komt dat de behandeling van de stoornis goed verloopt zal aanleiding kunnen zijn tot het verruimen van de vrijheden gegeven in het verplegings- en behandelingsplan. Wijzigingen in het plan dienen, evenals het vaststellen van het verplegings- en behandelingsplan (zie artikel 16, eerste lid, Beginselenwet), zoveel mogelijk in overleg met de verpleegde te worden vastgesteld. Wijzigingen kunnen pas ingaan nadat deze aan de verpleegde kenbaar zijn gemaakt. Met name indien de wijzigingen eerder verkregen vrijheden terugdraaien zal dit van belang zijn. Voor wijzigingen in de behandeling geldt, zoals hiervoor al werd aangegeven, dat de verpleegde hiermee moet instemmen. De Raad van State vroeg hiervoor de aandacht.
In dit artikel worden de aspecten vermeld waaraan het hoofd van de inrichting ten minste aandacht moet besteden bij de evaluatie van de verpleging en behandeling. De evaluatie neemt een steeds in belang toenemende positie in bij de behandeling in de inrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden. In het rapport «Doelmatig behandelen» dat in verband met het interdepartementale beleidsonderzoek financieringssysteem van Forensisch Psychiatrische Hulpverlening in november 1995 is verschenen wordt hieraan de nodige aandacht aan besteedt. Stelselmatige evaluatie zal een van de middelen zijn om de behandelduur in de inrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden zoveel als verantwoord is te bekorten.
In het evaluatieverslag dient te worden ingegaan op de afdeling waarop de verpleegde is geplaatst. Dit geldt met name indien het een bijzondere afdeling is waarvoor ruimere of juist meer beperkte vrijheden gelden, bij voorbeeld een resocialisatieafdeling of een afdeling voor intensieve zorg. Tevens zal een indicatie moeten worden gegeven van de door de inrichting aan de verpleegde aangeboden behandelingsmogelijkheden en de mate waarin de verpleegde daarvan gebruik heeft gemaakt. Ook als de verpleegde een verzoek voor een bepaalde behandelingsvorm heeft gedaan en hieraan geen gevolg is gegeven zal hiervan een opmerking in het verslag worden opgenomen.
In onderdelen c tot en met f zijn de verschillende aspecten opgesomd die van belang zijn in het kader van de verpleging en behandeling van de verpleegde. Bij onderdeel c (de veranderingen in het psychische toestandsbeeld van de verpleegde in het kader van de verpleging en behandeling) dient de geplande duur daarvan te worden betrokken. Als laatste onderdeel is de eigen mening van de verpleegde opgenomen. Opneming van dit aspect volgt eveneens uit het bepaalde in artikel 18, derde lid, van de Beginselenwet. Op advies van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing is aan deze bepaling toegevoegd dat het verslag tot stand komt in samenwerking met de meest bij de verpleging en behandeling betrokken disciplines in de inrichting. Verdere procedureregels dienen naar mijn mening door het hoofd van de inrichting (bij voorbeeld in de huisregels) te worden vastgesteld.
In dit artikel wordt een voorziening gegeven voor het geval de verpleegde gedurende de evaluatieperiode in een andere inrichting heeft verbleven. In die gevallen zal het hoofd of de directeur van die instelling de nodige gegevens moeten verschaffen opdat een evaluatieverslag kan worden opgesteld. De evaluatie van de verpleging en behandeling strekt zich ook uit over de periode waarin de verpleegde met proefverlof is. Ook deze fase behoort immers nog tot de verpleging van overheidswege. In deze fase zal voornamelijk de reclassering de nodige gegevens verschaffen. Dit kunnen dezelfde gegevens zijn als die de instelling op grond van het bepaalde in artikel 60 aan het hoofd van de inrichting verschaft.
Hoofdstuk 9. Verpleegdedossier
In dit artikel wordt de opbouw van het verpleegdedossier globaal weergegeven. Genoemd worden de onderdelen die in ieder geval in een dossier dienen te worden onderscheiden. Voorts wordt bepaald dat de dossiers volgens een standaardindeling worden ingedeeld. Het gaat hier dus in tegenstelling tot artikel 30 van dit Reglement en 19 van de Beginselenwet niet om welke stukken moeten worden opgenomen, maar om de structurering van het dossier. Met het geven van deze regels vormen de dossiers een persoonsregistratie in de zin van artikel 1 WPR. Een standaardindeling impliceert immers dat de registratie met het oog op een doeltreffende raadpleging systematisch is aangelegd. Ook in de nota van toelichting bij het Besluit patiëntendossier Bopz1 wordt ten aanzien van de patiëntendossiers geconcludeerd dat daarop de WPR van toepassing is. Evenals in dat besluit het geval is worden in het onderhavige besluit in aanvulling op de regels uit de WPR nadere regels gesteld.
Gelet op het voorgaande is het hoofd van de inrichting verplicht zorg te dragen voor het opstellen van een privacyreglement. Deze verplichting vloeit voort uit artikel 19 WPR.
Dit artikel noemt de stukken die naast de reeds in artikel 19, eerste lid, van de Beginselenwet genoemde stukken dienen te worden opgenomen. Het gaat hierbij om de mededelingen van beklagwaardige zaken, eventuele verslagen die van een bemiddelingspoging zijn gemaakt alsmede uitspraken van beklag- of beroepscommissie. Ook rechterlijke uitspraken die na de aanvang van de TBS ten aanzien van de verpleegde zijn gegeven worden in het dossier opgenomen. Het betreft hier in ieder geval de beslissingen ten aanzien van de TBS met bevel tot verpleging, maar ook bij voorbeeld uitspraken in kort geding die door de verpleegde zijn aangespannen. Door de minister gegeven machtigingen op verzoeken voor verlof en proefverlof dienen eveneens te worden opgenomen alsmede gegevens over de toepassing van artikel 26 van de Beginselenwet (gedwongen geneeskundige handelingen). Ten slotte wordt in zijn algemeenheid bepaald dat in het dossier alle gegevens worden opgenomen die van belang zijn voor de verpleging en behandeling. Soortgelijke regels zijn gesteld ten aanzien van het patiëntendossier in het eerder genoemde Besluit patiëntendossiers Bopz.
In het tweede lid van deze bepaling wordt gesteld dat het verpleegdedossier in geval van overplaatsing wordt overgedragen aan het hoofd van de inrichting waar de verpleegde heen gaat. Met de overplaatsing wordt gedoeld op de beslissing van de minister, bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Beginselenwet. Het moet bovendien gaan om een overplaatsing tussen inrichtingen (inclusief overplaatsingen tussen justitiële en niet-justitiële TBS-inrichtingen). Als een ter beschikking gestelde in het kader van proefverlof bij voorbeeld in een regionale instelling voor beschermd wonen (RIBW) wordt geplaatst is er geen sprake van een formele overplaatsing. De ter beschikking gestelde blijft administratief behoren tot de sterkte van de inrichting van waaruit hij met proefverlof is gegaan. In deze gevallen blijft het verpleegdedossier dus onder berusting van het hoofd van die inrichting.
In dit artikel wordt de bewaartermijn van de dossiers bepaald op tien jaar, nadat de maatregel van TBS onvoorwaardelijk is beëindigd. De termijn van vijf jaar zoals die in het Besluit patiëntendossier Bopz wordt gesteld is in dezen te kort. Uit de recidive-onderzoeken blijkt dat in de gevallen waarin ter beschikking gestelden recidiveren dit ook na vijf jaar kan gebeuren. In die gevallen is het voor de verpleging en behandeling in het kader van een eventuele nieuwe TBS van belang om over de oude gegevens te beschikking. Ik leg de grens bij tien jaar en knoop daarbij aan bij de bewaartermijn van penitentiaire dossiers. Na tien jaar dient het verpleegdedossier in beginsel te worden vernietigd. Indien het hoofd van de inrichting de gegevens uit een verpleegdedossier, bij voorbeeld in verband met wetenschappelijk onderzoek, wil bewaren, dient hij de gegevens zodanig te anonimiseren dat deze niet meer tot een bepaalde verpleegde kunnen worden herleid. Het dossier kan eveneens bewaard blijven als vernietiging in strijd is met een aanmerkelijk belang van een ander dan de verpleegde. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in artikel 455 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek1. Gedacht kan hierbij worden aan een situatie waarbij de verpleegde tegen (een personeelslid van) de inrichting een klacht of schadeclaim heeft ingediend. De gegevens uit het dossier zullen in dit verband dan nodig zijn.
De bewaartermijn vervalt indien de betrokkene binnen de tien jaar opnieuw de maatregel van TBS opgelegd krijgt, zo wordt bepaald in het derde lid. In die gevallen zijn -zoals hiervoor al werd aangegeven- de gegevens over een vorige verpleging vaak van belang. De bewaartermijn van het «oude» dossier volgt dan die van het «nieuwe» dossier.
Hoofdstuk 10. Gedwongen geneeskundige handelingen
In de toelichting bij de tweede nota van wijziging bij de Beginselenwet1 werden nadere regels aangekondigd over de beslissing van het hoofd van een inrichting om de verpleegde te verplichten te gedogen dat ten aanzien van hem een geneeskundige handeling wordt toegepast. Deze nadere regels worden deels gevormd door de artikelen 33, 34 en 35. De aangekondigde regels over registratie worden gegeven in artikel 6 van dit reglement. Voor deze bepalingen geldt, ingevolge artikel 26, derde lid, laatste volzin, een zogenoemde voorhangprocedure. Het gaat hier om de vorm van gecontroleerde delegatie, waarbij de hier gegeven regels niet eerder in werking treden dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit Reglement is geplaatst. Van deze plaatsing is onverwijld melding gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.
In dit artikel wordt de procedure beschreven die minimaal gevolgd moet worden voordat een door een arts noodzakelijk geoordeelde geneeskundige handeling tegen de wil van de verpleegde kan worden toegepast. Indien het gaat om een (somatische) geneeskundige handeling dienen in ieder geval de arts die de noodzaak van de geneeskundige handeling vaststelde (doorgaans de inrichtingsarts) en het afdelingshoofd bij deze beslissing betrokken te worden. Indien de gedwongen geneeskundige handeling niet in de inrichting uitgevoerd kan worden, maar bij voorbeeld in een ziekenhuis zal plaatsvinden, acht ik het gewenst dat ook de arts die de handeling zal verrichten bij deze beslissing wordt betrokken.
Het tweede lid geeft een aanvulling voor de gevallen waarin de geneeskundige handeling noodzakelijk wordt geacht ter voorkoming van ernstig gevaar, veroorzaakt door de verpleegde, en dit gevaar voortvloeit uit de stoornis van zijn geestvermogens. In een aantal gevallen zal de betreffende verpleegde geen reëel inzicht in de geneeskundige handeling hebben. Het zal hier in de meeste gevallen gaan om het eventueel onder dwang toedienen van medicijnen ter afwending van gevaar, voortkomende uit de psychiatrische stoornis. In die gevallen dient naast de hiervoor genoemde personen tevens de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater bij de beslissing betrokken te worden. Ook in deze nadere regeling van artikel 26 van de Beginselenwet staat voorop dat de verantwoordelijkheid voor de geneeskundige handeling ligt bij de arts. Of, en zo ja, welk medisch ingrijpen is geïndiceerd dient deze volgens zijn professionele maatstaf te beoordelen. Het hoofd van de inrichting kan slechts verplichten dat de verpleegde gedoogt dat de geïndiceerde handeling op hem wordt toegepast. Een gedwongen geneeskundige handeling kan, volgens genoemd artikel 26, slechts plaatsvinden indien dit noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de verpleegde of van anderen. Deze bepalingen bieden derhalve geen mogelijkheid voor het hoofd van de inrichting om op deze wijze beheersproblemen in zijn inrichting op te lossen.
Volgens het bepaalde in het derde lid moet voordat de beslissing wordt genomen steeds worden nagegaan of niet op een andere wijze het ernstige gevaar kan worden afgewend. Bij voorbeeld kan hierbij gedacht worden aan afzondering of separatie. In zijn algemeenheid kan geen rangorde in ingrijpendheid worden aangebracht tussen maatregelen als afzondering, separatie, fixatie of toediening van medicijnen onder dwang. Dit kan, afhankelijk van de stoornis van de geestvermogens van de verpleegde, verschillen. De ene verpleegde zal meer baat hebben bij plaatsing in een separeercel omdat hij bij voorbeeld een prikkelarme omgeving nodig heeft. De andere verpleegde kan bij voorbeeld wegens hevige verlatingsangst beter niet in een separeercel worden geplaatst.
Binnen de neuroleptische medicijnen kan een onderscheid worden aangebracht in medicijnen met een lange en korte werking. De eerste wordt veelal aangeduid met depotmedicatie. Ook indien de keuze wordt gemaakt om een verpleegde onder dwang medicijnen toe te dienen, dient te worden gekeken wat voor de verpleegde het minst ingrijpende middel is. In het algemeen zullen medicijnen met een kortdurende werking voor de verpleegde als minder ingrijpend worden ervaren. Uitzonderingen zijn echter denkbaar. Met name in regelmatig terugkerende situaties waarbij ernstig gevaar voor de verpleegde dan wel voor anderen bestaat kan het minder ingrijpend zijn om éénmaal een langer werkend medicijn toe te dienen dan meerdere malen medicijnen met een kortdurende werking. In sommige gevallen kan het meermalen toedienen van medicijnen met een kortdurende werking zelfs een (blijvende) achteruitgang in de psychische toestand van de verpleegde tot gevolg hebben. Zeker in deze gevallen zal de voorkeur uit dienen te gaan naar toediening van depotmedicatie.
Het vierde lid geeft de procedure in acute noodsituaties, zoals ook weergegeven in artikel 26, tweede lid, juncto 25, tweede lid, van de Beginselenwet, waarbij direct handelen geboden is. Evenwel geldt ook in deze situatie dat de arts/psychiater eerst de noodzaak van de geneeskundige handeling vaststelt, voordat de beslissing wordt genomen dat deze onder dwang zal plaatsvinden. Het vijfde lid bepaalt dat de voor de behandeling verantwoordelijk arts/psychiater zorgdraagt voor de nodige registraties en dat de beslissing en de daarbij gemaakte afspraken worden neergelegd in het verplegings- en behandelingsplan.
In dit artikel worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gedwongen geneeskundige handeling ten uitvoer wordt gelegd. Tenzij er sprake van is dat de verpleegde voor de geneeskundige handeling naar een ziekenhuis wordt overgebracht, wordt in het eerste lid bepaalt dat de gedwongen geneeskundige handeling in een daartoe geschikte ruimte wordt toegepast. In gevallen waarin bij voorbeeld tot het onder dwang toedienen van medicijnen wordt besloten wordt de verpleegde doorgaans van de afdeling weggehaald en in de separeercel geplaatst. Daar worden dan de medicijnen toegediend.
In het tweede lid wordt de melding van de toepassing van een gedwongen geneeskundige handeling geregeld. In de eerste plaats dient deze handeling aan de minister en aan de commissie van toezicht te worden gemeld. Voorstelbaar is dat door bij voorbeeld de Psychiatrisch Adviseur of de Geneeskundig Inspecteur bij het ministerie bezien wordt of deze beslissing onder de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd was. De maandcommissaris kan bezien of een en ander volgens de regels is geschied. Indien de gedwongen geneeskundige handeling wordt toegepast ter afwending van ernstig gevaar dat voortvloeit uit de stoornis van de geestvermogens zal dit bovendien gemeld moeten worden bij de regionale inspecteur voor de gezondheidszorg, analoog aan de meldingsplicht in dergelijke gevallen in de Bopz. Ik ga er van uit dat hij zo nodig een onderzoek instelt.
De Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing stelde voor niet van de «toepassing» van een gedwongen geneeskundige handeling te spreken, maar van de «aanvang en de beëindiging» daarvan. Evenwel zal een gedwongen geneeskundige handeling in veel gevallen bestaan uit het toedienen van (depot)medicijnen, waarbij het moment van aanvang en beëindiging samenvallen. Wanneer bij voorbeeld een volgende injectie noodzakelijk is, is er sprake van een nieuwe beslissing in de zin van artikel 26 Beginselenwet.
De hiervoor omschreven meldingen en mogelijkheden voor toetsing van de genomen beslissing laten vanzelfsprekend onverlet de mogelijkheid van de verpleegde om op grond van artikel 56, eerste lid, van de Beginselenwet beklag in te stellen bij de beklagcommissie over deze beslissing. Ook de artikelen 53 en 54 van de Beginselenwet waarin de hoorplicht en de schriftelijke mededeling zijn weergegeven zijn van toepassing. De hiervoor omschreven procedure beoogt extra rechtsbescherming te bieden in deze uitzonderlijke situaties.
Het derde lid bepaalt dat de verpleegde zo vaak als dat gelet op de verrichtte handeling nodig is wordt bezocht door een arts dan wel psychiater of in diens opdracht door een verpleegkundige gedurende de periode die volgt op de toegepaste gedwongen geneeskundige handeling. De suggestie van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing om toe te voegen «zo lang» als dat nodig is heb ik niet overgenomen, aangezien dit mijns inziens aan de huidige formulering niets toevoegt.
In dit artikel wordt geregeld wat er dient te gebeuren nadat de gedwongen geneeskundige handeling is toegepast. Volgens het eerste lid dient een plan te worden opgesteld gericht op een zodanige verbetering van de toestand van de verpleegde dat het tegen de wil toepassen van gedwongen geneeskundige handelingen niet meer nodig is. Een dergelijk plan is binnen de geestelijke volksgezondheid wettelijk vereist.
Het kan voorkomen dat de effecten van een gedwongen geneeskundige handeling enige tijd voortduren. In dit verband kan gedacht worden aan de toepassing van depotmedicatie onder dwang die een werking heeft van enkele weken. Volgens het tweede lid moet, indien de duur van twee weken wordt overschreden, een commissie worden ingesteld die het hoofd van de inrichting adviseert over de noodzaak van verder toepassing van toediening van medicijnen onder dwang. Met soortgelijke commissies is met name in de dr. S. van Mesdagkliniek en de Forensisch Psychiatrische Kliniek van het Forensisch Psychiatrisch Circuit te Eindhoven goede ervaring opgedaan. De Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing adviseerde in plaats van een multidisciplinaire commissie een onafhankelijk psychiater het hoofd van de inrichting te laten adviseren. Met een onafhankelijke psychiater bedoeld de Raad een niet aan de inrichting verbonden of bij de behandeling van de verpleegde betrokken psychiater. Ik acht het evenwel van groot belang dat niet alleen de psychiatrische discipline in dezen vertegenwoordigd is doch ook andere disciplines. Dit is bij de gehele verpleging en behandeling van verpleegden immers het geval. Verlengingsadviezen bij voorbeeld komen ook multidisciplinair tot stand. De kans dat het raadplegen van een niet binnen de inrichting beschikbare persoon telefonisch zal gaan plaatsvinden acht ik groot. De commissie bestaat uit personen die beschikbaar zijn binnen de inrichting. Een afweging van personen die direct inzicht hebben op het functioneren van de verpleegde acht ik meer recht doen aan de taak die hier wordt opgedragen. De Centrale Raad adviseerde tevens dat de consultatie na één week zou plaatsvinden. De medicijnen die in deze gevallen worden toegepast werken doorgaans pas na een week, zodat de grens bij twee weken meer voor de hand ligt.
De in het tweede lid bedoelde duur van twee weken kan op verschillende manieren worden bereikt. Ten eerste indien bij voorbeeld medicijnen met een kortdurende werking tegen de wil van de verpleegde een aantal malen achter elkaar wordt toegepast waardoor dit langer duurt dan twee weken. Na twee weken zal de commissie bijeen komen en het hoofd van de inrichting adviseren, conform het bepaalde in het derde lid. Ten tweede kan bij de eerste beslissing worden gekozen voor toediening van medicijnen die een langere werking heeft dan twee weken. In dat geval zal de commissie bij aanvang van de gedwongen geneeskundige handeling een advies geven aan het hoofd van de inrichting.
Van de commissie maken in ieder geval deel uit een afdelingshoofd, een arts of een psychiater en een psycholoog. Het heeft de voorkeur dat niet al deze personen direct bij de behandeling van de betreffende verpleegde zijn betrokken, teneinde enige afstandelijkheid van de situatie te creëren. Indien dit gerealiseerd kan worden is het ook denkbaar dat in de commissie een lid zitting neemt die in het geheel niet aan de inrichting is verbonden. Een permanente commissie binnen de inrichting heeft mijn voorkeur. In sommige inrichtingen komt het evenwel zo zelden voor dat er onder dwang medicijnen moeten worden toegediend dat ook een ad hoc commissie mogelijk moet zijn.
In het derde lid is bepaald dat de commissie binnen twee dagen na de in het tweede lid bedoelde termijn advies uitbrengt. Daarnaast zal de commissie, indien de gedwongen geneeskundige handeling langer wordt voortgezet, elke twee weken de situatie bekijken en het hoofd van de inrichting adviseren over de voortzetting van de gedwongen geneeskundige handeling.
Hoofdstuk 11. Geestelijke verzorging
De artikelen 36 tot en met 39 zijn gereserveerd. Ten tijde van het opstellen van het onderhavige Reglement was het onderdeel binnen DJI waaronder de geestelijke verzorging ressorteert in reorganisatie. Daardoor is het thans niet mogelijk om nadere regels te stellen ten aanzien van de in artikel 40, vierde lid, van de Beginselenwet genoemde onderwerpen. Deze regels zullen op termijn wel worden gesteld. Het voornemen bestaat deze bij gelegenheid van de algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de Penitentiaire beginselenwet1 aan dit Reglement toe te voegen.
Hoofdstuk 12. Eigen geld en arbeidsloon
Het voorhanden hebben van geld is in alle inrichtingen in de huisregels verboden in verband met de orde en veiligheid in de inrichting. Handel tussen verpleegden onderling is eveneens niet toegestaan. Bij binnenkomst in de inrichting wordt het geld dat de verpleegde bij zich heeft dan ook ingenomen.
Gedurende het verblijf in de inrichting kan de verpleegde geld ontvangen. Dit kan bij voorbeeld zijn een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid, het zak- en kleedgeld van de minister (zie de toelichting bij artikel 41), geld dat door familie aan hem wordt overgemaakt of het door hem in de inrichting verdiende geld. De Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing adviseerde de regel op te nemen dat de verpleegde vrij is te beschikken over zijn geld, tenzij in het verplegings- en behandelingsplan anders wordt bepaald. Ik heb dit voorstel niet overgenomen. In verreweg de meeste gevallen zijn de verpleegden niet in staat om met hun geld op een verantwoorde manier om te gaan (men denke aan (gok)verslaving). Het leren omgaan met geld is een van de vele aspecten van de verpleging. Met het oog hierop is in dit artikel als uitgangspunt genomen dat de inrichting dit geld voor de verpleegde beheert, tenzij in het kader van de verpleging en behandeling is bepaald dat de verpleegde dit zelf kan doen. Dit zal met name in de latere fasen van de verpleging het geval zijn. Reeds vele jaren is het in deze gebruikelijk dat de inrichting ten behoeve van de verpleegde een rekening bijhoudt. In het derde lid is dit neergelegd.
Ongeveer de helft van de ter beschikking gestelden ontvangt een uitkering vanwege arbeidsongeschiktheid. In die gevallen betaalt hij een eigen bijdrage in de kosten van verpleging ingevolge de Bijdrageregeling intramurale zorg AWBZ1. Het bedrag dat hij van de uitkering overhoudt is gekoppeld aan de hoogte van de uitkering ter voorziening in de algemene noodzakelijke kosten van bestaan van in inrichting verblijvende personen ingevolge de Algemene bijstandswet2. Deze uitkering valt onder de term inkomen als bedoeld in dit artikel. Ter beschikking gestelden of anderszins verpleegden die niet een dergelijke uitkering genieten, ontvangen van de minister een zak- en kleedgeld dat aan het hiervoor bedoelde bedrag voor de algemene noodzakelijke kosten van bestaan in een inrichting gelijk is. Zo bestaan er geen inkomensverschillen tussen verpleegden met en zonder een uitkering.
Onder inkomen in dit artikel wordt bij voorbeeld ook verstaan het loon dat een ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde ontvangt indien hij tijdens proefverlof een baan heeft buiten de inrichting.
In deze bepalingen worden nadere regels gegeven inzake de medezeggenschap van de verpleegde bij het leef- en werkklimaat in de inrichting. De meeste bepalingen spreken voor zich zelf. In de regeling zoals die voor dit onderwerp door de Commissie Haars3 werd voorgesteld werden verpleegden die op de afdeling waar zij op zijn geplaatst geen onbegeleide contacten met medeverpleegden mogen hebben, van het passieve kiesrecht uitgesloten. Gelet op de mogelijkheid van het hoofd van de inrichting om te bepalen dat bij de vergadering van de verpleegdenraad toezicht zal worden gehouden acht ik een dergelijke uitsluiting niet noodzakelijk.
De verpleegdenraad als zodanig kan geen klacht indienen bij de beklagcommissie; het beklagrecht is individueel. Als het hoofd van de inrichting en de verpleegdenraad in een patstelling geraken kan wel de commissie van toezicht worden benaderd om te bemiddelen.
Hoofdstuk 14. Verlenging van de TBS
Ingevolge artikel 509o, eerste lid, Sv moet het openbaar ministerie niet eerder dan twee maanden en niet later dan een maand voor het tijdstip waarop de TBS door tijdsverloop zal eindigen, een vordering indienen tot verlenging van de TBS in gevallen dat het verlenging noodzakelijk acht.
Ingevolge artikel 509o, tweede lid, Sv moet het openbaar ministerie bij een vordering tot verlenging van de TBS met verpleging van overheidswege een recent, met redenen omkleed en ondertekend advies afkomstig van het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden overleggen benevens een afschrift van de aantekeningen omtrent de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de ter beschikking gestelde. In geval het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden niet zelf een psychiater is, wordt tevens een verklaring van een aan de inrichting verbonden psychiater aan het advies toegevoegd.
Op grond van het bovenstaande dient het openbaar ministerie, indien het verlenging van de TBS met verpleging van overheidswege wil vorderen, tussen de tweede en de eerste maand voor het tijdstip waarop de termijn van de TBS is verstreken, te beschikken over een recent advies van het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden. De bepalingen vervat in het eerste en tweede lid van dit artikel regelen de totstandkoming van dit advies.
Het tweede lid is ten opzichte van de voorgaande regeling toegevoegd ingevolge de wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering omtrent de terbeschikkingstelling en de sanctietoepassing geestelijk gestoorde delinquenten, in verband met de mogelijkheid van voorwaardelijke beëindiging door de rechter.
Het vierde lid bevat de regeling van de advisering in het geval dat de ter beschikking gestelde met proefverlof buiten de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden verblijft en van de reclassering hulp en steun ontvangt. Het hoofd van de inrichting blijft tijdens proefverlof verantwoordelijk voor de advisering. De in het tweede lid vereiste wettelijke aantekeningen zullen in het geval van proefverlof bestaan uit rapporten van de reclassering. Dit kunnen de rapporten zijn die in het kader van het toezicht ex artikel 60 worden opgesteld. In het RTT was deze regeling opgenomen in artikel 9.
Ingevolge het vierde lid van artikel 509o Sv dient bij een vordering tot verlenging van de TBS waardoor de totale duur van de TBS een periode van zes jaar of een veelvoud van zes jaar te boven gaat, behalve het advies bedoeld in artikel 46, tevens een advies te worden overgelegd van twee onafhankelijke deskundigen. In verband daarmee is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden een voorlopig advies uitbrengt aan de minister van Justitie indien door verlenging van de TBS een periode van zes jaar of een veelvoud daarvan zou kunnen worden overschreden.
Aangezien de beslissing inzake het instellen van een vordering tot verlenging bij het openbaar ministerie berust, is een voorlopig advies ook vereist indien het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden van oordeel is dat de TBS niet behoeft te worden verlengd, of dat kan worden volstaan met een verlenging waardoor de voornoemde termijn niet wordt overschreden.
De situatie waarin een voorlopig advies moet worden uitgebracht, doet zich, afhankelijk van de termijnen waarvoor de rechter in de voorafgaande periode de TBS heeft verlengd, onder meer voor, indien de TBS op het tijdstip waarop de termijn is verstreken, vijf of zes jaar heeft geduurd. De minister zendt alle stukken zo spoedig mogelijk aan het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie vormt zich naar aanleiding van het voorlopig advies van het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden een oordeel omtrent de noodzaak een verlenging van de TBS te vorderen. In gevallen dat dit oordeel leidt tot het voornemen een vordering in te stellen waardoor de in artikel 509o, vierde lid, Sv, bedoelde periode wordt overschreden, zal de minister van Justitie, nadat hij in kennis is gesteld van dit voornemen, ervoor zorg moeten dragen dat de vereiste advisering door deskundigen van buiten de inrichting tijdig tot stand komt. De ter beschikking gestelde heeft in dit verband geen recht op een klinisch onderzoek. Evenmin kan de ter beschikking gestelde invloed uitoefenen op de vraag waar en door wie een dergelijk onderzoek zal worden verricht1.
Het openbaar ministerie vroeg zich in zijn advies af of het bovenstaande niet een erg omslachtige procedure is. De procedure dat zes maanden voor een zesjaarsverlenging een voorlopig verlengingsadvies wordt geproduceerd door de inrichting en dat ook het openbaar ministerie een voorlopige vordering kenbaar maakt is evenwel noodzakelijk in de gevallen waarin voor de zesjaarsrapportage klinische observatie nodig is (bij voorbeeld in het Pieter Baan Centrum). Deze werkwijze blijkt in de praktijk goed te functioneren en wordt door de daarbij betrokken instanties als waardevol ervaren.
Indien met de voorgenomen verlenging van een jaar de periode van zes jaar of van een veelvoud van zes jaar niet wordt overschreden, kan worden volstaan met het advies van het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden met bijlagen als bedoeld in artikel 46, eerste en tweede lid. Dit advies blijft overigens ook vereist in de gevallen dat op grond van artikel 509o, vierde lid, Sv advisering door deskundigen die niet aan de inrichting zijn verbonden, is voorgeschreven. Laatstgenoemde advisering vervangt niet het advies dat het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden op grond van artikel 46, eerste lid, moet uitbrengen. Deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 10 RTT.
Het eerste lid (voorheen artikelen 11 en 42 RTT) bevat voorschriften betreffende de advisering inzake verlenging van de TBS door de reclassering in de gevallen dat de ter beschikking gestelde niet van overheidswege wordt verpleegd. Het betreft hier ter beschikking gestelden ten aanzien van wie door de rechter voorwaarden zijn gesteld dan wel ter beschikking gestelden wier verpleging voorwaardelijk is beëindigd. In artikel 509o, derde lid, Sv, is de advisering aan het openbaar ministerie en de rechter in deze gevallen geregeld. Anders dan in het RTT is thans bepaald dat de reclassering in alle gevallen (en niet meer «zo mogelijk») zorg draagt voor het opstellen van een advies van een psychiater. De Stichting Reclassering Nederland drong in haar advies hierop aan. Het kan hier gaan om een direct aan de reclassering verbonden psychiater maar ook om bij voorbeeld een districtspsychiater.
In de toelichting op artikel 47 kwam reeds aan de orde de verplichting van de minister van Justitie om zorg te dragen voor de tijdige advisering door deskundigen die niet aan de inrichting zijn verbonden, in de gevallen waarin door de verlenging van de TBS de in artikel 509o, vierde lid, Sv bedoelde termijn zou worden overschreden.
Teneinde de minister in staat te stellen aan deze verplichting te voldoen, dient het openbaar ministerie de minister zo spoedig mogelijk in kennis te stellen van zijn voornemen een vordering in te dienen waarbij ingevolge voornoemde bepaling van het Wetboek van Strafvordering een advies of rapport van externe deskundigen moet worden overgelegd.
Het derde lid verleent de minister van Justitie de bevoegdheid nadere regels te stellen omtrent het onderzoek dat aan deze advisering of rapportage ten grondslag ligt. Een en ander werd eveneens bepaald door artikel 13 RTT.
De in deze bepaling geregelde toezending van een nieuw advies aan het openbaar ministerie zal nodig zijn, indien de vordering tot verlenging van de TBS op een zodanig tijdstip wordt ingediend dat het advies niet meer voldoet aan de eis van recentheid. Op welke wijze invulling aan deze term wordt gegeven wordt overgelaten aan de rechter en het openbaar ministerie. In ieder geval zal aanvulling van het advies gewenst zijn indien zich na het opstellen daarvan belangrijke ontwikkelingen hebben voorgedaan die van invloed kunnen zijn op de verlenging van de TBS. Deze bepaling is ontleend aan artikel 12 RTT.
Het eerste lid van dit artikel schrijft het openbaar ministerie voor de minister van Justitie in kennis te stellen van de beslissing van het openbaar ministerie zelf of van de rechter, die met betrekking tot de verlenging van de TBS is gegeven. Onderdeel b van het eerste lid is toegevoegd in verband met de mogelijkheid voor de rechter om de verpleging voorwaardelijk te beëindigen. Ingevolge het tweede lid geeft de minister deze informatie zo spoedig mogelijk door aan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden enaan de reclassering die de betrokkene hulp en steun biedt. Over de beslissing van de rechtbank wordt het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden reeds op grond van artikel 509u Sv geïnformeerd. Artikel 14 RTT gaf een soortgelijke regeling.
Hoofdstuk 15. Bijwonen gerechtelijke procedure
In dit artikel wordt een regeling gegeven voor het verlenen van toestemming om in verband met een gerechtelijke procedure de inrichting te verlaten. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelde is verplicht een ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde toestemming te geven een gerechtelijke procedure bij te wonen, voor zover de betrokkene daarbij verplicht is te verschijnen. Een machtiging van de minister van Justitie, zoals in zijn algemeenheid is voorgeschreven door artikel 50 van de Beginselenwet, is in deze gevallen niet nodig. Een en ander werd voorheen geregeld in artikel 15, tweede lid, RTT.
Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden geeft voorts de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde toestemming de inrichting te verlaten voor andere gerechtelijke procedures waarbij deze een aanmerkelijk belang heeft aanwezig te zijn, indien hiertegen geen overwegende bezwaren bestaan. Aan de toestemming kan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden de voorwaarde verbinden dat gedurende de tijd dat de betrokkene buiten de inrichting is, deze wordt begeleid door bij voorbeeld een personeelslid van de inrichting of dat hij wordt vervoerd en begeleid door de Dienst Beveiligd Vervoer Justitie. Deze bevoegdheid is weergegeven in het tweede lid.
Met de inwerkingtreding van de Penitentiaire beginselenwet zal deze bepaling naar wettelijk niveau worden overgebracht. Zie daarvoor artikel 90, onderdeel K, van het wetsvoorstel Penitentiaire beginselenwet.
Hoofdstuk 16. Verlof en proefverlof
Artikel 50 van de Beginselenwet geeft de basis voor het verlenen van verlof aan ter beschikking gestelden of anderszins verpleegden. In het eerste lid van het onderhavige artikel wordt een opsomming gegeven van de verlofsoorten die worden onderscheiden. Voor het verlenen van verlof is krachtens artikel 50, eerste lid, van de Beginselenwet een machtiging van de minister van Justitie nodig. Niet voor het verlenen van elke keer dat een ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden verlaat is een machtiging nodig. Slechts indien het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden voor de eerste maal een bepaalde vorm van verlof wil geven, dient hij een machtiging te vragen. Met de verschillende inrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden zijn hiertoe in het verleden afspraken gemaakt. Deze afspraken worden thans in het eerste tot en met het vierde lid van dit artikel gecodificeerd. In de huidige relatie tussen de minister en het hoofd van de inrichting past een zekere afstandelijkheid. Ook op andere terreinen hebben de hoofden van de inrichtingen meer bevoegdheden gekregen. Het ligt niet meer voor de hand om voor elke keer dat een ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde de inrichting verlaat daarvoor telkens de toestemming van de minister te vragen. Dit zou bovendien een te hoge werklast bij de DJI – die namens de minister in dezen beslist – teweeg brengen. In 1995 werd bij voorbeeld 33 287 maal verlof verleend aan de verpleegden1.
In de onderdelen a tot en met f worden de verschillende betekenisvolle momenten die in een gemiddeld verloftraject te onderscheiden zijn, aangegeven. Onder begeleid verlof worden alle verloven buiten de inrichting onder begeleiding van personeel verstaan. Dit betekent dat verloven onder begeleiding van anderen, bij voorbeeld familie of medepatiënten, niet zijn aan te merken als begeleide verloven. Begeleid verlof beperkt zich in elk geval tot situaties met maximaal drie verpleegden per personeelslid.
Bij semi-begeleid verlof wordt de verlofganger gebracht en/of gehaald naar respectievelijk van het verlofadres. Tussen deze twee tijdstippen bevindt de betrokkene zich zonder begeleiding van personeel buiten de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden.
Het groepsverlof kan in twee vormen worden onderverdeeld, namelijk het eendaagse en het meerdaagse groepsverlof. Van groepsverlof is sprake wanneer meerdere ter beschikking gestelden of anderszins verpleegden tegelijkertijd naar hetzelfde doel op verlof gaan. De groep wordt weliswaar begeleid door personeel, maar het aantal begeleiders op drie verpleegden is minder dan één. Deze vorm moet daarom worden gezien als een vorm van onbegeleid verlof. De ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde komt voor het verlenen van groepsverlof slechts in aanmerking indien hij ook individueel in aanmerking komt voor onbegeleid verlof. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden vraagt in dit geval voor elke ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde afzonderlijk groepsverlof aan. De minister dient derhalve ook voor elke persoon een afzonderlijke machtiging te geven. Het daadwerkelijk toekennen van eendaags- of meerdaags-groepsverlof is ter beslissing aan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden.
Bij onbegeleid verlof zonder overnachting dient de verlofganger naar de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden terug te keren voor het tijdstip dat daar doorgaans de nachtrust ingaat. Dit kan per inrichting verschillen. Ook in verband met de reistijd die de betrokkene nodig heeft kan het exacte tijdstip van terugkeer verschillen. Hierover zal per geval een afspraak gemaakt worden.
Het onbegeleid verlof met een of twee overnachtingen behoeft geen nadere toelichting. Onbegeleid verlof met meer dan twee overnachtingen kan variëren van drie tot zeven overnachtingen per week. Conform het bepaalde in de laatste volzin van het eerste lid van artikel 50 van de Beginselenwet kan het verlof, waarbij het de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde is toegestaan zeven nachten per week buiten de inrichting te verblijven niet langer duren dan drie maanden. Deze termijn kan op grond van het vierde lid van het hiervoor genoemde artikel slechts éénmaal met drie maanden worden verlengd. Na die termijn zal aan de ter beschikking gestelde proefverlof moeten worden verleend.
Met het bepaalde in de laatste volzin van het tweede lid van dit artikel wordt uitdrukking gegeven aan het karakter van de machtiging van de minister van Justitie voor het verlenen van verlof. De minister geeft een machtiging af voor het verlenen van de bepaalde vorm van verlof. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden bepaalt echter of, en zo ja, in welke mate, hij van deze machtiging gebruik zal maken. In beginsel omvat de machtiging zowel het eenmalig als het meermalen verlenen van verlof door het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden binnen dezelfde verlofsoort, zoals die in het eerste lid zijn onderscheiden. In uitzonderlijke situaties kan de minister bij het verlenen van de machtiging hiervan afwijken.
Het derde en vierde lid beogen een waarborg te geven voor een zorgvuldige totstandkoming van de beslissing tot het verlenen van verlof en de juiste toepassing daarvan. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden dient in zijn huisregels een procedure op te nemen waaruit blijkt op welke wijze het verlof wordt gecontroleerd. Door het stellen van deze waarborgen is het mogelijk dat de minister zich in dezen meer op afstand stelt.
In het vijfde lid is gesteld dat de verlofganger een verlofpas meekrijgt als hij de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden verlaat. Met deze pas kan hij zo nodig (bij voorbeeld aan de politie) aangeven dat zich hij met toestemming buiten de inrichting bevindt. Op de verlofpas wordt aangetekend wanneer de verlofganger weer in de inrichting terug moet zijn. Zo nodig kunnen ook eventuele voorwaarden die aan het verlof zijn gesteld hierop worden aangegeven. Uit de verlofpas zelf of uit een legitimatiebewijs (van de inrichting) moet blijken dat het verlof aan die persoon is verleend.
Ingevolge artikel 51 van de Beginselenwet is het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden bevoegd met machtiging van de minister van Justitie proefverlof te verlenen. De hier aan de orde zijnde bepaling van het besluit bevat voorschriften in verband met de voorbereiding van het proefverlof en administratieve verplichtingen met betrekking tot verlening en beëindiging van het proefverlof en werden voorheen gegeven door artikel 16 RTT.
Aan het proefverlof dient een proefverlofplan ten grondslag te liggen. Dit plan komt tot stand op basis van een advies van de reclassering die de betrokkene gedurende het proefverlof hulp en steun zal bieden. Het plan wordt opgemaakt op verzoek van het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden. Vaste aandachtspunten van dit proefverlofplan zijn: huisvesting, inkomen, werk, vrijetijdsbesteding en wijze van het bieden van hulp en steun door de reclassering.
In feite wordt het proefverlofplan voorbereid met medeweten van de minister van Justitie, nadat deze in beginsel heeft ingestemd met het verlenen van proefverlof. De machtiging tot het verlenen van proefverlof kan eerst door de minister verleend, nadat hem een vastgesteld proefverlofplan is voorgelegd.
Deze artikelen spreken voor zich zelf. Zij komen overeen met de artikelen 17 en 15, derde lid, RTT.
In dit artikel worden de administratieve verplichtingen geregeld die in acht moeten worden genomen indien het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden beslist tot intrekking van het proefverlof, dan wel indien de minister van Justitie zijn machtiging intrekt. Het derde lid van artikel 50 van de Beginselenwet geeft de gronden waarop het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden het proefverlof kan intrekken. Daarnaast kan de minister zijn machtiging intrekken. Hiermee is het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden verplicht het proefverlof in te trekken, zo wordt nadrukkelijk in het eerste lid bepaald. Een soortgelijke bepaling werd voorheen gegeven door artikel 18 RTT.
Deze bepaling (voorheen artikel 39, tweede lid, RTT) draagt aan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden op de reclassering die gedurende het proefverlof is belast met het verlenen van hulp en steun aan de ter beschikking gestelde, op de hoogte te brengen van de gestelde voorwaarden, alsmede wijzigingen en aanvullingen die worden aangebracht en de opheffing van de voorwaarden. Conform artikel 51, tweede lid, van de Beginselenwet kunnen naast de voorwaarde dat de ter beschikking gestelde zich tot de reclassering wendt voor hulp en steun ook nadere voorwaarden worden gesteld. Ook deze voorwaarden worden dan aan de reclassering doorgegeven.
Op grond van deze bepaling (voorheen artikel 40 RTT) stelt de reclassering die is aangewezen om de ter beschikking gestelde hulp en steun te verlenen, zich zo spoedig mogelijk in verbinding met het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden dat het proefverlof heeft verleend. Aangezien de verpleging van overheidswege voortduurt tijdens proefverlof, is het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden de contactpersoon voor de reclassering die een ter beschikking gestelde aan wie proefverlof is verleent, hulp en steun verleent.
Met de woorden «bijzondere voorvallen» wordt onder meer gedoeld op recidive en dreigende ontsporing maar ook bij voorbeeld van opneming in een ziekenhuis. De term omvat alle voorvallen waarvan de kennisneming voor het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden van belang kan zijn. De Stichting Reclassering Nederland stelde in haar advies voor om de term «bijzondere voorvallen» aan te vullen met de zinsnede «die in het belang van de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van goederen of personen lijken te schaden». Afge-
zien van het feit dat dit een beperking zou aanbrengen in de bijzondere voorvallen die melding behoeven, zou door deze formulering een bewijslast op de reclassering worden gelegd. Deze zou immers, wanneer een en ander door de ter beschikking gestelde wordt weersproken, moeten aantonen dat het voorval voornoemde gevolgen zou hebben. Een aantal bijzondere voorvallen zijn standaard. Voor het gevangeniswezen bestaat een vaste lijst bijzondere voorvallen waarbij kan worden aangesloten. Het kan voorkomen dat voor een bepaalde ter beschikking gestelde het wenselijk wordt geacht dat specifieke bijzondere voorvallen worden doorgegeven. Voor deze voorvallen stel ik mij voor dat de inrichting en de reclassering daar gezamenlijk afspraken over maken.
Het eerste en het tweede lid regelen de rapportage tijdens proefverlof. Ik ga ervan uit dat de reclassering kort na de genoemde termijnen en op een deugdelijke wijze rapporteert. Anders dan de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing acht ik het niet noodzakelijk om deze opdracht in dit Reglement op te nemen. De reclassering die de ter beschikking gestelde hulp en steun biedt heeft tijdens het proefverlof naast de begeleidende tevens een signalerende functie in het kader van een onvoorwaardelijke vrijheidsontneming. In dit verband wordt verwacht dat over recidive of dreigende recidive wordt gerapporteerd. Anderzijds kan de rapportage van de reclassering ook gegevens opleveren op grond waarvan de verpleging voorwaardelijk kan worden beëindigd.
Het derde lid regelt de voorlichting door de reclassering inzake de verlenging van de TBS. Tot heden was een en ander in artikel 41 RTT bepaald.
Dit artikel geeft onder andere een omschrijving van de adviserende functie van de reclassering die de ter beschikking gestelde hulp en steun biedt en bepaalt dat deze functie ook ongevraagd kan worden uitgeoefend. Artikel 45 RTT gaf een zelfde regeling. In verband met de invoering van de mogelijkheid van voorwaardelijke beëindiging van de verpleging door de rechter kan de reclassering, ingevolge het tweede lid, een daartoe strekkend voorstel doen aan het openbaar ministerie. In tegenstelling tot de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing acht ik het onwenselijk dat de reclassering in deze gevallen zich zelfstandig tot de rechter wendt. Een voorstel tot voorwaardelijke beëindiging zal dus steeds door tussenkomst van het hoofd van de inrichting en het ministerie naar het openbaar ministerie gaan.
Hoofdstuk 17. Voorwaardelijke beëindiging van het bevel tot verpleging en ter beschikking gestelden met voorwaarden
In dit hoofdstuk worden regels gesteld ten aanzien van zowel de ter beschikking gestelden van wie het bevel tot verpleging door de rechter onder voorwaarde is beëindigd als de ter beschikking gestelden die onder het stellen van voorwaarden door de rechter geen bevel tot verpleging hebben gehad. In beide gevallen gaat het om een vorm van TBS waarbij de tenuitvoerlegging niet in een TBS-inrichting plaatsvindt en zijn de uitvoeringsbepalingen nagenoeg gelijk.
Ingevolge artikel 38 Sr kan de rechter aan TBS met voorwaarden, een opdracht aan de reclassering verbinden tot het verlenen van hulp en steun bij het naleven van de voorwaarden die door hem in het kader van de TBS worden gegeven. Dit artikel komt inhoudelijk overeen met artikel 34 RTT. Hetzelfde geldt bij een TBS waarvan de verpleging onder voorwaarden is beëindigd.
Het toezicht op ter beschikking gestelden die niet van overheidswege worden verpleegd berust bij de minister van Justitie. Het gaat hier zowel om de ter beschikking gestelden die de voorwaarden, bedoeld in artikel 38 Sr, moeten naleven als de ter beschikking gestelden waarvan de verpleging, op basis van artikel 38g Sr, voorwaardelijk is beëindigd. Dit toezicht werd voorheen geregeld in artikel 35 RTT. Dit algemene toezicht wordt met name inhoudt gegeven door er zorg voor te dragen dat de voor de verlenging van de TBS benodigde adviezen tijdig tot stand komen en aan de juiste instantie worden doorgegeven. Het formele toezicht op de naleving van de voorwaarden ligt bij het openbaar ministerie (zie artikel 38a, derde lid, en 38g, tweede lid, Sr).
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Met het oog op het door de minister van Justitie uit te oefenen toezicht, dient hij in kennis te worden gesteld van rechterlijke uitspraken die betrekking hebben op de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van TBS en op veroordelingen van de ter beschikking gestelde terzake van een misdrijf alsmede op beslissingen van het bevoegd gezag die strekken tot vrijheidsontneming zoals bij voorbeeld voorlopige hechtenis. Met betrekking tot de rechterlijke voorwaarden dient de minister op de hoogte te worden gesteld van de concrete inhoud van die voorwaarden. Artikel 36 RTT bood een zelfde regeling.
Voor het openbaar ministerie dat bevoegd is tot het instellen van een vordering tot verlenging van de TBS, kunnen de gegevens die aan de minister van Justitie worden verschaft van belang zijn. Derhalve is in het tweede lid bepaald dat de minister de van belang zijnde gegevens aan het openbaar ministerie verschaft. Voorheen was dit in artikel 38 RTT opgenomen.
In eerste instantie is de officier van Justitie van het arrondissement waar de TBS werd opgelegd en zich de verlengingszittingen in eerste aanleg afspelen belast met het houden van toezicht op de naleving van de voorwaarden (zie artikel 38a, derde lid, en 38g, tweede lid, Sr). Hij is immers ook degene die vorderingen tot wijziging, aanvulling en opheffing van de voorwaarden kan indienen. Ingevolge deze bepaling (voorheen artikel 37 RTT) is met het toezicht op aan een ter beschikking gestelde opgelegde voorwaarden, mede belast de officier van justitie binnen wiens arrondissement de ter beschikking gestelde feitelijk woont. Deze officier dient derhalve in kennis te worden gesteld van alle beslissingen van de rechter of de minister van Justitie die betrekking hebben op de wijze waarop de maatregel van TBS ten uitvoer wordt gelegd.
Het openbaar ministerie houdt dus het formele toezicht op de naleving van de voorwaarden. De reclassering zal de ter beschikking gestelde hulp en steun verlenen bij de naleving van de voorwaarden en houdt daarmee het feitelijk toezicht op de ter beschikking gestelden. In de praktijk functioneert dit systeem goed. De Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing vroeg hiernaar.
Op grond van deze bepaling stelt de reclassering die is aangewezen om de ter beschikking gestelde hulp en steun te verlenen, zich zo spoedig mogelijk in verbinding met het openbaar ministerie dat toezicht uitoefent op de ter beschikking gestelde die niet van overheidswege wordt verpleegd.
De woorden «bijzondere voorvallen» hebben dezelfde betekenis als toegelicht bij het tweede lid van artikel 59.
In dit voorschrift is de rapportage geregeld betreffende ter beschikking gestelden wier verpleging voorwaardelijk is beëindigd. De rapportage is van belang voor de beslissing inzake de vordering tot verlenging van de TBS van het openbaar ministerie, alsmede in verband met het toezicht op de naleving van voorwaarden. Artikel 43 RTT gaf een soortgelijke regeling.
Dit artikel geeft (evenals voorheen artikel 45 RTT) een nadere omschrijving van de adviserende functie van de reclassering die de ter beschikking gestelde hulp en steun verleent en bepaalt dat deze functie ook ongevraagd kan worden uitgeoefend. Het ligt voor de hand dat er vanuit het ministerie respectievelijk het openbaar ministerie terugkoppeling plaatsvindt over wat er met het advies gedaan is.
Deze bepaling geeft een regeling op grond waarvan de reclassering een voorstel kan doen om de TBS met voorwaarden om te zetten in een TBS met bevel tot verpleging indien de voorwaarden worden overtreden of indien het belang van de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist.
Hoofdstuk 18. Vereisten aan inrichtingen als bedoeld in artikel 38a, eerste lid, Wetboek van Strafrecht
Ingevolge het bepaalde in artikel 38a, eerste lid, Sr kan de rechter bij een TBS met voorwaarden bepalen dat de ter beschikking gestelde zich zal laten opnemen in een door hem aangewezen inrichting. In het tweede lid van genoemd artikel worden nadere regels aangekondigd over de eisen waaraan een dergelijke inrichting moet voldoen. Ten aanzien van de algemene vereisten die aan deze inrichtingen worden gesteld, wordt in dit artikel verwezen naar de erkenning op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen of een toelating op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Deze kwalificaties worden door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport afgegeven en bieden voor Justitie voldoende waarborgen ten aanzien van de kwaliteit van de in deze inrichtingen geboden zorg.
In verband met de toezicht houdende taak van de minister van Justitie wordt in deze bepaling geregeld dat door deze aangewezen ambtenaren toegang hebben tot deze inrichtingen en inzage te hebben in de stukken die betrekking hebben op de ter beschikking gestelde. Dat de ambtenaren verplicht zijn tot geheimhouding tegenover derden van hetgeen zij daardoor vernemen volgt uit artikel 125a, derde lid, van de Ambtenarenwet.
Een aangewezen inrichting wordt verondersteld de wettelijke aantekeningen bij te houden die van belang zijn in verband met de verlenging van de TBS, zo is in dit artikel bepaald. Het regelt voorts dat zowel aan de minister als aan het openbaar ministerie dat belast is met het toezicht op de voorwaarden melding wordt gedaan van ongeoorloofde afwezigheid en andere bijzondere voorvallen (zie artikel 24).
In deze bepaling wordt de relatie tussen de aangewezen inrichting en de reclassering geregeld. Eerstgenoemde verstrekt de reclassering de nodige informatie met het oog op de opstelling van de adviezen van de reclassering.
Hoofdstuk 19. Beloning en vergoeding van tolk en personen in het kader van een beklag- of beroepszaak
In dit artikel worden de beloning van de tolk of vertaler en de vergoeding van de door hem gemaakte kosten in verband met een beklag- of beroepszaak geregeld. Hierbij werd in het verleden en wordt ook thans aangeknoopt bij de vergoeding die deze personen genieten volgens de regels gegeven in de Wet tarieven in strafzaken1 en het gelijknamige besluit2 en de Ministeriële voorschriften tarieven in strafzaken3.
Bij circulaire van 26 augustus 1992 (nr. 227 010/92/DJ) werd in dit verband de volgende procedure voorgeschreven. Van elke toepassing maakt de voorzitter van de beklagcommissie een kennisgeving. De secretaris gaat na hoeveel tijd de werkzaamheden van de tolk of vertaler hebben gevergd. Op de kennisgeving tekent hij aan de door de tolk of vertaler bestede tijd, verklaart zich schriftelijk akkoord en voorziet de kennisgeving, na deze van een dagtekening te hebben voorzien, van zijn handtekening. Direct na de beklagzitting stelt de secretaris de kennisgeving in handen van het hoofd van de inrichting. Deze zorgt voor de uitbetaling. Eenzelfde procedure is van toepassing in beroepszaken. Deze regeling is thans weergegeven in het tweede lid.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, vierde lid, van de Beginselenwet kan de beklag- of beroepscommissie ook bij andere personen dan de klager of personeelsleden van de inrichting inlichtingen inwinnen. Voor zover deze personen daarmee kosten maken vindt vergoeding plaats volgens het bepaalde volgende de Wet tarieven in strafzaken en het gelijknamige besluit en de Ministeriële voorschriften tarieven in strafzaken. De procedure zoals die bij artikel 76 is omschreven is hier van overeenkomstige toepassing.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 47 RTT en bevat een zelfde regeling in geval ten aanzien van een overleden ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde geen voorziening is getroffen voor begrafenis of crematie.
Deze bepaling komt overeen met artikel 46 RTT.
Hoofdstuk 21. Slot- en overgangsbepalingen
Dit artikel bevat een geheimhoudingsplicht voor degene die in verband met de uitvoering van de Beginselenwet en dit reglement kennis krijgen van vertrouwelijke informatie.
In dit artikel worden de bepalingen van de Gevangenismaatregel die van toepassing waren op verpleegden in rijksinrichtingen vervallen verklaard of aangepast.
In de Reclasseringsregeling 1995 wordt in artikel 13 voor wat betreft de werkzaamheden van de reclassering verwezen naar hoofdstuk IX van het Reglement tenuitvoerlegging terbeschikkingstelling. De werkzaamheden van de reclassering zijn thans omschreven in de hoofdstukken 14, 16 en 17. De Stichting Reclassering Nederland vroeg in haar advies de termen «hulp en steun» te vervangen door «begeleiding en toezicht». De eerste termen zijn enigszins verouderd en worden thans binnen de reclassering niet meer gehanteerd. Het zijn evenwel nog de wettelijke termen, zodat in dit Reglement daarvan niet kan worden afgeweken. Op niet al te lange termijn zal de Reclasseringsregeling 1995 worden vervangen door een wet op de reclassering. In dat verband kan de terminologie worden herzien en zou nadien dit Reglement daarop kunnen worden aangepast.
Deze bepalingen betreffen aanpassingen van verschillende algemene maatregelen van bestuur aan de nieuwe terminologie van de Beginselenwet.
Dit besluit dient ter vervanging van zowel het Reglement tenuitvoerlegging terbeschikkingstelling als de Tijdelijke regeling van de rechtspositie van ter beschikking gestelden. Beide besluiten komen derhalve te vervallen.
In dit artikel wordt bij wijze van overgangsrechtelijke maatregel vastgelegd dat de aanwijzing van een psychiatrisch ziekenhuis als (justitiële) inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden krachtens het Reglement tenuitvoerlegging terbeschikkingstelling, geldt als aanwijzing op grond van dit besluit; een nieuwe aanwijzing is derhalve niet nodig.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
1. Algemeen | 26 |
2. Aanwijzing van particuliere inrichtingen en de Algemene wet bestuursrecht | 27 |
3. De commissies van toezicht en de Algemene wet bestuursrecht | 27 |
4. Artikelsgewijze toelichting | 27 |
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen | 27 |
Hoofdstuk 2. Aanwijzing van particuliere inrichtingen | 28 |
Hoofdstuk 3. Rijksinrichtingen | 30 |
Hoofdstuk 4. Aantekeningen | 31 |
Hoofdstuk 5. Commissie van toezicht en beklagcommissie | 32 |
Hoofdstuk 6. Plaatsing en overplaatsing | 35 |
Hoofdstuk 7. Ongeoorloofde afwezigheid | 36 |
Hoofdstuk 8. Verplegings- en behandelingsplan en evaluatie | 37 |
Hoofdstuk 9. Verpleegdedossier | 39 |
Hoofdstuk 10. Gedwongen geneeskundige handelingen | 41 |
Hoofdstuk 11. Geestelijke verzorging | 44 |
Hoofdstuk 12. Eigen geld en arbeidsloon | 44 |
Hoofdstuk 13. Medezeggenschap | 45 |
Hoofdstuk 14. Verlenging van de TBS | 45 |
Hoofdstuk 15. Bijwonen gerechtelijke procedure | 48 |
Hoofdstuk 16. Verlof en proefverlof | 48 |
Hoofdstuk 17. Voorwaardelijke beëindiging van het bevel tot verpleging en ter beschikking gestelden met voorwaarden | 52 |
Hoofdstuk 18. Vereisten aan inrichtingen als bedoeld in artikel 38a, eerste lid, Wetboek van Strafrecht | 54 |
Hoofdstuk 19. Beloning en vergoeding van tolk en personen in het kader van een beklag- of beroepszaak | 55 |
Hoofdstuk 20. Kosten | 55 |
Hoofdstuk 21. Slot- en overgangsbepalingen | 55 |
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 juli 1997, nr. 127.
Wet van 14 december 1967, Stb. 655, laatstelijk gewijzigd bij wet van 26 februari 1997, Stb. 96.
Eindrapport van de Commissie Rechtspositie ter beschikking gestelden, 16 december 1987, bijlage A.
Ingevoerd bij wet van 17 november 1994 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de opneming van bepalingen omtrent de overeenkomst tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst, Stb. 1994, 837.
Regeling van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van 27 december 1993, Stcrt. 251 laatstelijk gewijzigd bij regeling van 14 oktober 1996, Stcrt. 200.
Zie eindrapport van de Commissie Rechtspositie ter beschikking gestelden, 16 december 1987, bijlage A, artikelen 99 tot en met 104.
Zie in deze zin het vonnis van de President van de rechtbank te Den Haag, 8 oktober 1992, Sancties 1993, nr. 26.
Besluit van 27 november 1963, Stb. 469, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 23 december 1992, Stb. 706.
Besluit van 11 december 1981, Stcrt. 246, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 22 december 1993, Stcrt. 250.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1997-217.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.