Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 1997, 145 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 1997, 145 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, A. Nuis, van 6 november 1996, 96029 811/8030, directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Gelet op artikel 34 van de Monumentenwet 1988;
Gezien de adviezen van de Raad voor cultuur, het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Raad voor de gemeentefinanciën, de Stichting Nationaal Contact Monumenten en de Stichting Nationaal Restauratiefonds;
De Raad van State gehoord (advies van 4 maart 1997, nr. W05.96.0530);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, A. Nuis, van 25 maart 1997, 97008693/8030, directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. de wet: de Monumentenwet 1988;
b. eigenaar: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die het recht van eigendom of een ander zakelijk recht heeft op een beschermd monument;
c. restauratie: werkzaamheden aan een beschermd monument, het normale onderhoud te boven gaand, die voor het herstel van het beschermd monument noodzakelijk zijn;
d. subsidiabele restauratiekosten: kosten als bedoeld in artikel 16;
e. budgethoudende gemeente: een gemeente die beschikt over een in werking getreden verordening als bedoeld in artikel 15 van de wet en waarin ten minste 100 beschermde monumenten gelegen zijn;
f. woonhuizen en boerderijen: monumenten die in oorsprong primair zijn vervaardigd voor bewoning of ten behoeve van het agrarisch bedrijf, met uitzondering van kastelen, van historische buitenhuizen en buitenplaatsen, alsmede van hofjes van liefdadigheid;
g. kerken: monumenten die in oorsprong zijn vervaardigd ten behoeve van de eredienst;
h. overige monumenten: andere monumenten dan de monumenten, bedoeld in de onderdelen f en g;
i. budget: een budget als bedoeld in artikel 5.
2. Het aantal beschermde monumenten dat in een gemeente is gelegen, wordt eenmaal in de vier jaar bepaald aan de hand van het register, bedoeld in artikel 6, van de wet; de eerste keer naar de stand van 1 januari 1997.
1. Onze minister kan aan de eigenaar van een beschermd monument dat voorkomt in een gemeentelijk restauratie-uitvoeringsprogramma als bedoeld in artikel 11 subsidie verstrekken in de subsidiabele restauratiekosten van dat monument.
2. Onze minister kan aan de eigenaar van een beschermd monument dat voorkomt in een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma als bedoeld in artikel 12 subsidie verstrekken in de subsidiabele restauratiekosten van dat monument.
3. Een subsidie als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt slechts verstrekt voorzover:
a. de som van de budgetten van de budgethoudende gemeente of van de provincie in het jaar of de jaren ten laste waarvan de subsidie wordt verstrekt, toereikend is; en
b. de som van vier opeenvolgende budgetten die zijn vastgesteld voor de categorie, bedoeld in artikel 4, tweede lid, waartoe het te restaureren monument behoort, toereikend is.
4. Een periode van vier opeenvolgende budgetten als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, valt samen met een periode van vier jaren als bedoeld in artikel 7.
5. Zolang binnen een periode van vier jaren als bedoeld in het vierde lid voor een of meer jaren geen budgetten zijn vastgesteld, wordt uitsluitend om de som van het derde lid, onderdeel b, te kunnen maken, het voor de categorieën van monumenten, genoemd in artikel 4, tweede lid, vastgestelde budget of het gemiddelde van twee of drie vastgestelde budgetten, geacht te zijn vastgesteld voor het tweede, derde of vierde jaar.
Subsidie wordt in ieder geval niet verstrekt:
a. voor zover in de subsidiabele restauratiekosten subsidie is verstrekt op grond van een andere rijkssubsidieregeling;
b. voor zover de subsidiabele restauratiekosten op grond van de Wet op de omzetbelasting op verschuldigde belasting in aftrek kunnen worden gebracht;
c. indien de vergunning, bedoeld in artikel 11 van de wet, niet is verleend;
d. indien met de restauratie is begonnen voordat Onze minister de subsidiabele restauratiekosten heeft vastgesteld;
e. ten behoeve van de restauratie van archeologische monumenten.
1. Burgemeester en wethouders kunnen eenmaal per vier jaar een restauratie-behoefteraming bij Onze minister indienen vóór 1 juli van enig jaar. Burgemeester en wethouders van een niet budgethoudende gemeente zenden een afschrift van de ingediende restauratie-behoefteraming aan gedeputeerde staten.
2. Een restauratie-behoefteraming bestaat uit een inventarisatie van alle restauraties die binnen een gemeente uitvoering behoeven, onderverdeeld in de volgende categorieën van monumenten: woonhuizen en boerderijen, kerken en overige monumenten.
3. De inventarisatie, bedoeld in het tweede lid, wordt opgesteld volgens een door Onze minister nader voor te schrijven methode waarbij soorten van restauratie worden onderscheiden, zo nodig per categorie van monumenten, genoemd in het tweede lid.
4. In een restauratie-behoefteraming worden betrokken de monumenten die naar de stand van 1 januari 1997 dan wel telkens vier jaar later in het register, bedoeld in artikel 6, van de wet zijn opgenomen, met uitzondering van de monumenten die eigendom zijn van de Staat.
1. Onze minister stelt jaarlijks vóór 1 oktober ten behoeve van de budgethoudende gemeenten op basis van hun restauratie-behoefteraming, voor elke categorie van monumenten, genoemd in artikel 4, tweede lid, een budget vast.
2. Onze minister stelt jaarlijks vóór 1 oktober ten behoeve van de provincies op basis van de restauratie-behoefteramingen van de niet-budgethoudende gemeenten voor elke categorie van monumenten, genoemd in artikel 4, tweede lid, een budget vast.
3. De budgetten, bedoeld in het eerste lid, worden berekend door per categorie de verhouding van het aantal restauratie-eenheden in een gemeente tot het landelijk gemeten aantal restauratie-eenheden binnen de desbetreffende categorie te vermenigvuldigen met het bedrag dat ingevolge artikel 7 beschikbaar is voor de desbetreffende categorie.
4. De budgetten, bedoeld in het tweede lid, worden berekend door per categorie de verhouding van de som van het aantal restauratie-eenheden van de gemeenten, bedoeld in het tweede lid, tot het landelijk gemeten aantal restauratie-eenheden binnen de desbetreffende categorie te vermenigvuldigen met het bedrag dat ingevolge artikel 7 beschikbaar is voor de desbetreffende categorie.
5. Een restauratie-eenheid als bedoeld in het derde en vierde lid is een getal per monument dat ontstaat door van elke door Onze minister te onderscheiden werkzaamheid het geïnventariseerde aantal te vermenigvuldigen met de door Onze minister voor de door hem te onderscheiden werkzaamheden vast te stellen normgetallen.
1. Budgetten hebben betrekking op het zesde jaar volgend op het jaar waarin ze op grond van artikel 5 moeten worden vastgesteld.
2. Budgetten worden vastgesteld onder de voorwaarde dat voldoende begrotingsgelden ter beschikking worden gesteld.
Onze minister bepaalt eenmaal in de vier jaar vóór 1 september in welke verhouding de begrotingsgelden die in de dan komende periode van vier jaren ter beschikking worden gesteld voor de verstrekking van subsidies als bedoeld in artikel 2 beschikbaar zijn voor de vaststelling van budgetten.
1. Indien een budgethoudende gemeente na 30 juni een restauratie-behoefteraming indient, worden voor de desbetreffende gemeente in dat jaar geen budgetten vastgesteld.
2. Indien een niet-budgethoudende gemeente na 30 juni een restauratie-behoefteraming heeft ingediend, wordt die restauratie-behoefteraming in dat jaar buiten de vaststelling van de budgetten gehouden.
3. Indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat een restauratie-behoefteraming niet is opgesteld volgens de methode, bedoeld in artikel 4, derde lid, dan wel dat daarin onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste vaststelling zou hebben geleid, kan in geval van een budgethoudende gemeente de vaststelling van de budgetten worden geweigerd, en kan in geval van een provincie die restauratie-behoefteraming buiten de vaststelling van de budgetten worden gehouden.
4. Een restauratie-behoefteraming die ouder is dan vier jaren wordt niet betrokken bij de vaststelling van budgetten.
1. Onze minister kan vastgestelde budgetten verhogen, met inachtneming van artikel 5, derde of vierde lid.
2. Onze minister kan vastgestelde budgetten verlagen:
a. voor zover de vaststelling onjuist was;
b. voor zover veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwegende mate tegen ongewijzigde handhaving van de hoogte van de budgetten verzetten.
Ten laste van een budget kunnen tot 1 oktober van het jaar waarop het budget betrekking heeft, aanvragen om subsidie als bedoeld in artikel 2 worden ingediend.
1. De raad van een budgethoudende gemeente kan jaarlijks een gemeentelijk restauratie-uitvoeringsprogramma vaststellen waarin staat aangegeven welke beschermde monumenten naar zijn oordeel voor subsidie in aanmerking komen en in welke volgorde.
2. Een gemeentelijk restauratie-uitvoeringsprogramma heeft betrekking op de periode van zes jaren waarvoor Onze minister budgetten heeft vastgesteld.
3. Burgemeester en wethouders kunnen wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijk restauratie-uitvoeringsprogramma.
4. Burgemeester en wethouders stellen Onze minister terstond op de hoogte van een besluit tot vaststelling van een gemeentelijk restauratie-uitvoeringsprogramma of een besluit tot wijziging daarvan.
1. Provinciale staten kunnen jaarlijks voor de binnen de provincie gelegen niet-budgethoudende gemeenten een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma vaststellen waarin staat aangegeven welke beschermde monumenten uit die gemeenten en in welke volgorde naar hun oordeel voor subsidie in aanmerking komen.
2. De raad van de gemeenten, bedoeld in het eerste lid, kan jaarlijks vóór 1 oktober kenbaar maken welke beschermde monumenten naar zijn oordeel in het restauratie-uitvoeringsprogramma opgenomen zouden moeten worden en in welke volgorde.
3. De voorbereiding van een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma vindt plaats volgens de in afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure.
4. Bij de vaststelling van een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma wijken provinciale staten niet af van een volgorde als bedoeld in het tweede lid.
5. Artikel 11, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Op aanvraag van een budgethoudende gemeente betrekken provinciale staten die gemeente bij het vaststellen van het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma.
2. Indien een bij een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma betrokken budgethoudende gemeente vraagt om die betrokkenheid op te heffen, vindt de opheffing plaats met ingang van het eerste jaar van de eerst volgende periode van vier jaren, bedoeld in artikel 7.
3. Afschrift van een aanvraag als bedoeld in het eerste of tweede lid zenden burgemeester en wethouders aan Onze minister.
1. De eigenaar dient de aanvraag om subsidie, vergezeld van een restauratieplan en een begroting van de restauratiekosten, in bij burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het desbetreffende beschermde monument is gelegen.
2. Het restauratieplan bestaat uit:
a. een beschrijving van de technische staat van het beschermd monument, waarin de gebreken van het beschermd monument nauwkeurig vermeld staan;
b. tekeningen van de bestaande toestand en tekeningen waarop de voorgenomen herstelwerkzaamheden of wijzigingen staan aangegeven;
c. een op de onder a bedoelde beschrijving gebaseerd bestek of gebaseerde werkomschrijving per onderdeel van de toe te passen constructies, materialen, afwerkingen en kleuren alsmede van de wijze van verwerking daarvan.
3. De begroting omvat alle kosten van de restauratie, is niet ouder dan 2 jaar en is gespecificeerd in hoeveelheden, uren en materialen.
1. Burgemeester en wethouders van een budgethoudende gemeente zenden de aanvraag, vergezeld van een door hen opgestelde berekening van de hoogte van de subsidiabele restauratiekosten binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag door aan Onze minister. Zij geven daarbij aan of de aanvraag gelet op het gemeentelijk restauratie-uitvoeringsprogramma voor inwilliging in aanmerking komt en ten laste van welk voor de gemeente vastgesteld budget de subsidie zou moeten worden gebracht.
2. Burgemeester en wethouders van een niet-budgethoudende gemeente of van een budgethoudende gemeente die de aanvraag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, heeft gedaan, zenden de aanvraag, vergezeld van een door burgemeester en wethouders opgestelde berekening van de hoogte van de subsidiabele restauratiekosten binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag door aan gedeputeerde staten.
3. Burgemeester en wethouders van een gemeente zonder verordening als bedoeld in artikel 15 van de wet zenden de aanvraag binnen vier weken door aan gedeputeerde staten.
4. Gedeputeerde staten zenden de aanvraag, bedoeld in het tweede of derde lid, binnen twee weken na de doorzending van de aanvraag door aan Onze minister. Zij geven daarbij aan of de aanvraag gelet op het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma voor inwilliging in aanmerking komt en ten laste van welk voor de provincie vastgesteld budget de subsidie zou moeten worden gebracht.
5. Burgemeester en wethouders alsmede gedeputeerde staten stellen de eigenaar in kennis van een doorzending als bedoeld in het eerste, tweede, derde of vierde lid.
6. Indien de doorzending, bedoeld in de vorige leden, niet binnen het in die leden gestelde aantal weken kan plaatsvinden, stellen burgemeester en wethouders, of gedeputeerde staten de eigenaar daarvan in kennis en noemen daarbij een redelijke termijn waarbinnen de doorzending wel tegemoet kan worden gezien.
1. Subsidiabele restauratiekosten zijn kosten die, met inachtneming van het tweede tot en met zevende lid, naar het oordeel van Onze minister noodzakelijk zijn om de onderdelen van een beschermd monument, die monumentale waarde bezitten te herstellen of te conserveren.
2. De monumentale waarde van een beschermd monument wordt bepaald door de dragende onderdelen, de vloeren en het omhulsel, alsmede door die onderdelen of objecten die blijkens het register, bedoeld in artikel 6 van de wet, dan wel naar het oordeel van Onze minister van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuur-historische waarde.
3. Indien uit het register, bedoeld in artikel 6 van de wet, blijkt dat een monument uitsluitend beschermd is vanwege één of meer met name genoemde onderdelen of objecten, wordt de monumentale waarde van dat monument uitsluitend bepaald door die onderdelen of objecten.
4. Subsidiabele restauratiekosten zijn tevens kosten die gemaakt worden voor:
a. voorzieningen aan een beschermd monument, die naar het oordeel van Onze minister nodig zijn ten behoeve van een regelmatige inspectie daarvan;
b. installaties ter voorkoming van brand of blikseminslag voor zover die installaties door Onze minister op grond van artikel 28, eerste lid, zijn voorgeschreven;
c. schilderwerk voor zover de te schilderen onderdelen gerestaureerd worden en de kosten daarvan subsidiabel zijn;
d. leges, naar evenredigheid van de verhouding tussen de subsidiabele en de niet-subsidiabele restauratiekosten;
e. een Casco-All-Risk verzekering als bedoeld in artikel 27, tweede lid, naar evenredigheid van de verhouding tussen de subsidiabele en de niet-subsidiabele restauratiekosten;
f. directiekosten naar evenredigheid van de verhouding tussen de subsidiabele en de niet-subsidiabele restauratiekosten;
g. bouwhistorisch onderzoek.
5. Indien een eigenaar zelf werkzaamheden in het kader van een restauratie verricht, zijn diens loonkosten niet subsidiabel tenzij hij die werkzaamheden verricht in het kader van een door hem gedreven onderneming.
6. Indien restauratiekosten op grond van een verzekering worden gedekt, worden de subsidiabele restauratiekosten verminderd met het bedrag dat ontstaat door het bedrag van de verzekeringspenningen te vermenigvuldigen met de breuk die ontstaat door de subsidiabele restauratiekosten te delen door de restauratiekosten.
1. De subsidie bedraagt twintig procent van de subsidiabele restauratiekosten.
2. In afwijking van het eerste lid gelden de volgende percentages:
a. voor kerkelijke monumenten: 40;
b. voor monumenten met uitzondering van molens, waarvan de eigenaar een in Nederland gevestigde privaatrechtelijke rechtspersoon is die zonder winstoogmerk in hoofdzaak de instandhouding van één of meer monumenten ten doel heeft en die is gerangschikt onder de instellingen, bedoeld in artikel 24, vierde lid, van de Successiewet 1956: 40;
c. voor molens en gemalen die uit een oogpunt van monumentenzorg bedrijfsvaardig zijn of door de restauratie bedrijfsvaardig worden gemaakt en waarvan de eigenaar een in Nederland gevestigde privaatrechtelijke rechtspersoon is die zonder winstoogmerk in hoofdzaak de instandhouding van één of meer monumenten ten doel heeft: 40;
d. voor monumenten waarvan de eigenaar een publiekrechtelijke rechtspersoon is en voor andere dan de onder c bedoelde molens en gemalen die uit een oogpunt van monumentenzorg bedrijfsvaardig zijn of door de restauratie bedrijfsvaardig worden gemaakt: 30;
e. Voor orgels, carillons, klokken en uurwerken, die deel uitmaken van een monument en die vermeld worden in het register waarin het monument is ingeschreven, voor zover dat monument valt: onder de onder a of b genoemde categorie: 40; onder de onder d genoemde categorie: 30.
3. De percentages, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden met 30 verhoogd, indien ten tijde van de indiening van de aanvraag om subsidie bij de gemeente, de eigenaar:
a. een lichaam is dat niet behoort tot de belastingplichtigen, bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;
b. een lichaam is als bedoeld in artikel 5, onder d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969; of
c. tevens bewoner is van het pand dat geheel behoort tot diens privé vermogen en hij de kosten van de restauratie niet kan aanmerken als aftrekbare kosten in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Onze minister beslist op de aanvraag binnen redelijke termijn na de doorzending van de aanvraag door burgemeester en wethouders of door gedeputeerde staten.
1. Indien de beschikking een subsidieverlening inhoudt, vermeldt Onze minister daarin:
a. de door hem vastgestelde subsidiabele restauratiekosten;
b. het jaar of de jaren waarin de subsidie kan worden bevoorschot.
2. Indien de beschikking een afwijzing inhoudt, vermeldt Onze minister daarin de door hem vastgestelde subsidiabele restauratiekosten.
3. Afschrift van de beschikking, bedoeld in het eerste en tweede lid, zendt Onze minister aan burgemeester en wethouders, aan gedeputeerde staten en aan de Stichting Nationaal Restauratiefonds.
De eigenaar aan wie een subsidie is verleend, komt in aanmerking voor een door de Stichting Nationaal Restauratiefonds te verstrekken hypothecaire geldlening ten behoeve van de restauratie onder door die stichting te bepalen voorwaarden, tenzij de subsidie is verleend met toepassing van artikel 17, derde lid.
1. Het budget van de budgethoudende gemeente of de provincie, waarin het beschermd monument ten behoeve waarvan een subsidie is verleend, is gelegen, en dat is vastgesteld voor de categorie van monumenten, genoemd in artikel 4, tweede lid, waartoe dat beschermd monument behoort, wordt verminderd met het bedrag van de subsidie dat de beschikking tot subsidieverlening vermeldt.
2. Indien de eigenaar voor de in artikel 20 bedoelde hypothecaire geldlening in aanmerking komt, wordt het desbetreffende budget van de budgethoudende gemeente of de provincie tevens verminderd met een bedrag ter grootte van 30% van de subsidiabele restauratiekosten.
3. Indien het desbetreffende budget van de budgethoudende gemeente of de provincie niet toereikend is om ten laste daarvan zowel een subsidie, vastgesteld volgens dit besluit, als het bedrag ten behoeve van een hypothecaire geldlening als bedoeld in artikel 20 te brengen, stelt Onze minister de te verlenen subsidie alsmede het bedrag ten behoeve van de hypothecaire geldlening in hun onderlinge verhouding lager vast, zodat de som van beide bedragen gelijk is aan dat budget.
1. Nadat subsidie is verleend, kan Onze minister aan de eigenaar op basis van door de eigenaar via burgemeester en wethouders bij Onze minister ingediende overzichten van gemaakte kosten, die vergezeld gaan van de desbetreffende originele rekeningen, voorschotten verstrekken in het jaar of de jaren, bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel b.
2. Burgemeester en wethouders voegen aan de overzichten, bedoeld in het eerste lid, een verklaring als bedoeld in artikel 23, tweede lid, toe.
1. De restauratie wordt door burgemeester en wethouders begeleid.
2. De begeleiding houdt in ieder geval in dat burgemeester en wethouders ten minste eenmaal per kwartaal een verklaring opstellen betreffende de tot het moment van opstelling verrichte restauratiewerkzaamheden en de daarvoor gemaakte kosten.
3. Burgemeester en wethouders zenden de verklaring, bedoeld in tweede lid, naar Onze minister en in afschrift naar de Stichting Nationaal Restauratiefonds.
4. Indien burgemeester en wethouders aan Onze minister berichten dat zij niet in staat zijn een bepaalde restauratie te begeleiden, wordt de restauratie door Onze minister begeleid.
5. Onze minister kan besluiten om in geval van een restauratie waarvoor specifieke kennis vereist is waarover burgemeester en wethouders niet beschikken, in afwijking van het eerste lid de restauratie te begeleiden.
1. De restauratie wordt begonnen en wordt beëindigd vóór de door Onze minister te bepalen data.
2. Van het begin en het einde van de restauratie zendt de eigenaar onmiddellijk een mededeling aan burgemeester en wethouders en aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
Onze minister kan de eigenaar verplichten:
a. mee te werken aan een wetenschappelijk onderzoek naar de bouwgeschiedenis van het beschermd monument;
b. de aanbesteding en de gunning van de restauratie op een door Onze minister te bepalen wijze te doen plaatsvinden;
c. tijdens de restauratie aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te zenden:
1°. voor de 15e van elke maand een rapport betreffende de in de voorafgaande maand verrichte werkzaamheden;
2°. jaarlijks voor 1 april een verslag van de in het voorafgaande kalenderjaar uitgevoerde werkzaamheden, alsmede een financiële verantwoording over het afgelopen kalenderjaar;
d. binnen drie maanden na afloop van de restauratie een door een architect gewaarmerkt volledig stel revisie-tekeningen aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te zenden.
De eigenaar doet zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze minister indien er zich omstandigheden voordoen die van invloed kunnen zijn op de subsidieverlening onder overlegging van de relevante stukken.
1. De eigenaar is verplicht vanaf de aanvang van de restauratie op zijn kosten het beschermd monument te verzekeren dan wel verzekerd te houden tegen brand-, storm- en bliksemschade en na afloop van de restauratie daartegen verzekerd te houden.
2. De eigenaar is verplicht voor de duur van de restauratie een Casco-All-Risks verzekering af te sluiten.
3. Onze minister kan voor door hem vast te stellen categorieën van beschermde monumenten vrijstelling verlenen van het eerste lid.
4. Onze minister verleent op aanvraag aan degene die gemoedsbezwaren heeft tegen de in het eerste en tweede lid bedoelde verzekeringen ontheffing van het eerste en tweede lid.
1. Onze minister kan de eigenaar verplichten het beschermd monument te voorzien van een of meer installaties ter voorkoming van brand of blikseminslag ter bescherming van de monumentale waarde van dat beschermd monument.
2. De eigenaar draagt er zorg voor dat een door Onze minister verplicht gestelde installatie ter voorkoming van blikseminslag jaarlijks wordt getest en voorts telkens na onweer voor zover de installatie dat vereist.
1. De eigenaar is verplicht na afloop van de restauratie het beschermd monument te bewaren en te onderhouden in de staat waarin het door de restauratie is gebracht.
2. De eigenaar van een beschermd monument dat behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 3, eerste lid, van het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten is verplicht na afloop van de restauratie gedurende vijf jaren jaarlijks door een deskundige een rapport te laten opstellen van de bouwkundige toestand van dat monument.
3. Onze minister kan de eigenaar verplichten vóór een bepaalde datum een onderhoudsplan op te stellen en aan Onze minister toe te zenden. Het onderhoudsplan dient gebaseerd te zijn op een bouwkundig inspectierapport en gedetailleerd inzicht te geven in de voorgenomen onderhoudswerkzaamheden over een periode van 10 jaren alsmede in de kosten daarvan.
4. Onze minister kan op aanvraag ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het tweede lid.
1. Indien de eigenaar zijn recht op het beschermd monument ten behoeve waarvan een subsidie is verstrekt, overdraagt, is hij gehouden ten behoeve van de Staat van zijn rechtsopvolger te bedingen dat deze de verplichtingen, vastgesteld bij of krachtens dit besluit, zal nakomen, met dien verstande dat, ingeval de overdracht plaatsvindt na de vaststelling van de subsidie, met oplegging van de verplichting tot nakoming van de verplichtingen, vastgesteld bij of krachtens de artikelen 27 tot en met 30 kan worden volstaan.
2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, bedingt de eigenaar tevens ten behoeve van de Staat dat zijn rechtsopvolger bij niet-nakoming van het beding, bedoeld in het eerste lid, als boete het bedrag verschuldigd is dat Onze minister als subsidie heeft verstrekt.
1. Binnen drie maanden na afloop van de restauratie dient de eigenaar in tweevoud een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in bij burgemeester en wethouders.
2. Bij de aanvraag tot subsidievaststelling legt de eigenaar, gerelateerd aan de ingediende begroting, rekening en verantwoording af onder overlegging van de desbetreffende originele rekeningen en bewijzen van betaling.
3. Indien rekeningen en bewijzen van betaling betrekking hebben op kosten van personeel dat in loondienst is bij de eigenaar, is de aanvraag tot subsidievaststelling tevens vergezeld van een verklaring van een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent waaruit blijkt hoeveel uren door dat personeel is besteed aan subsidiabele werkzaamheden.
4. De aanvraag tot subsidievaststelling kan geen kosten bevatten die niet reeds bij de verlening als subsidiabele restauratiekosten zijn vastgesteld.
1. Burgemeester en wethouders zenden de aanvraag tot subsidievaststelling, vergezeld van:
a. een door hen opgestelde berekening van de werkelijk gemaakte subsidiabele restauratiekosten; en
b. een verklaring waaruit blijkt dat het werk naar behoren is uitgevoerd; binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag door aan Onze minister.
2. Burgemeester en wethouders van een gemeente zonder verordening als bedoeld in artikel 15 van de wet zenden de aanvraag binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag door aan Onze minister.
3. Artikel 15, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Onze minister beslist op de aanvraag tot vaststelling van de subsidie binnen een redelijke termijn na de doorzending, bedoeld in artikel 32.
2. Indien de aanvraag is ingediend bij burgemeester en wethouders van een gemeente zonder verordening als bedoeld in artikel 15 van de wet beslist Onze minister op de aanvraag binnen een redelijke termijn na de doorzending van de aanvraag.
3. Een afschrift van de vaststelling van de subsidie zendt Onze minister aan burgemeester en wethouders, aan gedeputeerde staten en aan de Stichting Nationaal Restauratiefonds.
De eigenaar stort teveel ontvangen voorschotten onmiddellijk terug, tenzij Onze minister tot verrekening op andere wijze heeft besloten.
Onze minister kan een formulier vaststellen voor:
a. de restauratie-behoefteraming, bedoeld in artikel 5;
b. het gemeentelijk en provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 11, onderscheidenlijk 12;
c. de aanvraag en de begroting, bedoeld in artikel 14, eerste lid;
d. het overzicht, bedoeld in artikel 22;
e. een verklaring als bedoeld in artikel 23, tweede lid;
f. het rapport en het verslag, bedoeld in artikel 25, onderdeel c;
g. het onderhoudsplan, bedoeld in artikel 29, derde lid;
h. de aanvraag tot subsidievaststelling en de rekening en verantwoording, bedoeld in artikel 31, eerste lid.
Onze minister kan artikelen van dit besluit buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat dit besluit beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
1. Burgemeester en wethouders van een gemeente zonder verordening als bedoeld in artikel 15 van de wet behoeven geen berekening als bedoeld in artikel 15, eerste en twee lid, en 32, eerste lid, onderdeel a, op te stellen; op hen zijn de artikelen 23 en 32, eerste lid, onderdeel b, niet van toepassing.
2. Ingeval van een gemeente zonder verordening als bedoeld in artikel 15 van de wet geschiedt de begeleiding van een restauratie door Onze minister.
1. Onverminderd artikel 41 kan Onze minister in het jaar 1997 aan de eigenaar van een beschermd monument waarvan het casco zich naar het oordeel van Onze minister in een zodanig slechte staat bevindt dat het voortbestaan van dat monument in gevaar is, subsidie verstrekken in de subsidiabele restauratiekosten van dat monument.
2. Indien met het aantal aanvragen dat ingevolge het eerste lid voor subsidie in aanmerking komt totale bedragen gemoeid zijn die de in artikel 39 voor de desbetreffende categorieën van monumenten gereserveerde subsidiegelden overtreffen, houdt Onze minister bij de beslissing op die aanvragen rekening met de bestemming die aan de te restaureren monumenten wordt toegekend.
3. Indien met het aantal aanvragen dat na toetsing aan het tweede lid voor subsidie in aanmerking komt totale bedragen gemoeid zijn die de in artikel 39 voor de desbetreffende categorieën van monumenten gereserveerde subsidiegelden overtreffen, houdt Onze minister bij de beslissing op die aanvragen rekening met de te verwachten investeringseffecten, verbonden aan de verstrekking van subsidie.
1. Onze Minister stelt in 1997 voor de verstrekking van subsidie als bedoeld in artikel 38:
a. ten behoeve van woonhuizen en boerderijen 25 miljoen gulden beschikbaar;
b. ten behoeve van kerken 15 miljoen beschikbaar; en
c. ten behoeve van overige monumenten 10 miljoen gulden beschikbaar.
2. Een subsidie als bedoeld in artikel 38 wordt geweigerd voor zover door verstrekking van subsidie aan woonhuizen en boerderijen, aan kerken, of aan overige monumenten het daarvoor in het eerste lid genoemde bedrag zou worden overschreden.
3. Indien na de beslissing op de aanvragen om subsidie als bedoeld in artikel 38 het beschikbare bedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b of c, niet geheel besteed is, besteedt Onze minister het restant ten behoeve van aanvragen om subsidie die op grond van het tweede lid zouden worden geweigerd.
1. Op een subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 38 zijn de artikelen 2, 4 tot en met 13 en 15 niet van toepassing.
2. Subsidie als bedoeld in artikel 38 wordt onverminderd artikel 3 slechts verstrekt indien:
a. de vergunning, bedoeld in artikel 11 van de wet, is verleend en de werking daarvan niet is opgeschort;
b. naar genoegen van Onze minister aannemelijk is gemaakt dat het gedeelte van de kosten van de voorgenomen restauratie, dat niet door subsidie gedekt kan worden, financieel zeker gesteld is en dat overigens met de restauratie vóór 1 oktober 1997 kan worden begonnen.
3. De aanvraag om subsidie als bedoeld in artikel 38 bevat, naast de eisen, gesteld in artikel 14, tevens een verklaring waarin wordt aangegeven:
a. op welke wijze het monument na de restauratie wordt gefinancierd;
b. welke bestemming het monument na de restauratie krijgt;
c. op welke wijze verzekerd is dat met de restauratie vóór 1 oktober 1997 kan worden begonnen.
4. Burgemeester en wethouders zenden Onze minister de aanvraag om subsidie als bedoeld in artikel 38 vóór 16 juli 1997 toe, vergezeld van:
a. een door hen opgestelde berekening van de subsidiabele restauratiekosten; en
b. een afschrift van de voor de restauratie benodigde vergunning.
1. Het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten wordt ingetrokken met dien verstande dat de subsidieverlening in het jaar 1997 alsmede de vaststelling van een subsidie, toegezegd op basis van dat besluit, plaatsvindt overeenkomstig dat besluit.
2. Indien de aanvraag om subsidie, bedoeld in artikel 14, wordt ingediend na de inwerkingtreding van dit besluit, wordt, ingeval de beslissing een subsidieverlening inhoudt, het subsidiebedrag berekend op basis van de percentages, genoemd in artikel 17.
1. In afwijking van artikel 1, tweede lid, wordt het aantal beschermde monumenten dat op 1 januari 1997 in een gemeente gelegen is, eenmalig aangevuld met het aantal monumenten dat vóór 1 juli 1996 in het kader van het Monumenten Selectie Project door de gemeenten voor aanwijziging als beschermd monument bij Onze minister is voorgedragen.
2. In afwijking van artikel 4, kunnen burgemeester en wethouders in 1997 een restauratie-behoefteraming bij Onze minister indienen vóór 1 augustus.
3. In afwijking van artikel 5, eerste en tweede lid, stelt Onze minister in 1997 vóór 1 november de budgetten, bedoeld in die leden, vast.
1. De budgetten, berekend op grond van artikel 5 van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten ten behoeve van een budgethoudende gemeente en ten laste komend van de begrotingen voor de jaren 1998 tot en met 2002, gelden voor zover ten laste daarvan geen toezeggingen zijn gedaan, als budgetten als bedoeld in artikel 5, eerste lid.
2. De budgetten, berekend op grond van artikel 5 van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten ten behoeve van de niet-budgethoudende gemeenten en ten laste komend van de begrotingen voor de jaren 1998 tot en met 2002, gelden voor zover ten laste van die budgetten geen toezeggingen zijn gedaan, per bedoelde jaren bij elkaar opgeteld als budgetten als bedoeld in artikel 5, tweede lid.
3. De budgetten, bedoeld in het eerste of tweede lid, zijn voor:
a. 50% beschikbaar voor subsidieverstrekking aan woonhuizen en boerderijen;
b. 30% beschikbaar voor subsidieverstrekking aan kerken; en
c. 20% beschikbaar voor subsidieverstrekking aan overige monumenten.
4. Voor zover extra begrotingsgelden ter beschikking worden gesteld in de periode 1998–2002 worden de budgetten, bedoeld in het eerste en tweede lid, verhoogd met de uitkomst van de volgende berekening: de extra begrotingsgelden en de budgetten, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden bij elkaar opgeteld en de uitkomst daarvan wordt vermenigvuldigd met de breuk die ontstaat door het totale aantal restauratie-eenheden van een gemeente te delen door het totale aantal restauratie-eenheden van alle gemeenten tezamen; de uitkomst hiervan wordt per gemeente verminderd met het voor de desbetreffende gemeente berekende budget op grond van artikel 5 van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten voor de periode 1998–2002.
5. In geval de berekening, bedoeld in het vierde lid, leidt tot een negatieve uitkomst voor een gemeente, vindt herberekening plaats met weglating van die gemeente.
6. In afwijking van artikel 2, derde lid, onderdeel b, wordt een subsidie ten laste van de begroting voor de jaren 1998 tot en met 2002 slechts verstrekt voorzover de ingevolge artikel 2, vijfde lid, voor de categorie van monumenten waartoe het te restaureren monument behoort, beschikbare gedeelten van de budgetten van de desbetreffende budgethoudende gemeente of provincie betreffende de jaren 1998 tot en met 2002, tezamen toereikend zijn.
1. In het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma voor de jaren 1998–2002 worden in ieder geval uit elke niet-budgethoudende gemeente beschermde monumenten betrokken voorzover de beschikbare budgetten voor die jaren gevoed zijn met dat gedeelte van de voor de gemeente op grond van artikel 5 van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten berekende budgetten, als bedoeld in artikel 43, tweede lid.
2. Een eigenaar wiens restauratieproject voorkomt op een meerjarenprogramma als bedoeld in artikel 3 van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten voor de jaren 1997–2002 maar niet voorkomt op een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma voor die jaren, wordt hiervan terstond door de provincie in kennis gesteld.
1. Titel 4.2 Subsidies van de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Awb) (Stb. 1996, 333) is van toepassing.
2. Op de door Onze minister onderscheidenlijk burgemeester en wethouders op grond van artikel 58 van de wet aangewezen personen zijn de artikelen 5:13 tot en met 5:18 en artikel 5:20 van de in het eerste lid bedoelde wet van toepassing.
3. De personen, bedoeld in het tweede lid, zijn bevoegd een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.
In artikel 3, vierde lid, van het >Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen1 worden de woorden «en indien de gemeente behoort tot de gemeenten, bedoeld in artikel 7, eerste of tweede lid, van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten» vervangen door: en indien de gemeente, niet een budgethoudende gemeente, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 is of indien de gemeente een budgethoudende gemeente is die ingevolge artikel 13 van dat besluit bij het vaststellen van het provinciaal restauratieuitvoeringsprogramma wordt betrokken.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.,
A. Nuis
Uitgegeven de tiende april 1997
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
De afgelopen jaren is overduidelijk gebleken dat een succesvolle monumentenzorg niet alleen gebaat is bij goede wet- en subsidieregelgeving. De inwerkingtreding van de Monumentenwet 1988 en van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten, hebben immers niet kunnen voorkomen dat er een grote achterstand is ontstaan bij de restauratie van de beschermde (rijks)monumenten. De oorzaak hiervan is terug te voeren op de beperkte beschikbaarheid van begrotingsmiddelen voor onderhoud en restauratie van monumenten. Zo daalde het (rijks)restauratiebudget van f 180 miljoen in 1980 tot circa f 80 miljoen in 1996. De door het kabinet in november 1995 voor de monumentenzorg beschikbaar gestelde eenmalige dotatie van f 275 miljoen doorbreekt die neerwaartse spiraal. Met die dotatie wordt de mogelijkheid geboden om een substantiële start te maken met het wegwerken van de achterstand. De extra gelden worden verspreid over vier jaar toegevoegd aan het reguliere restauratiebudget en dienen als eerste fase van een periode van 15 jaar waarin de achterstand moet worden weggewerkt. De wijze waarop dat gebeurt, moet de komende vier jaar zodanig succesvol zijn dat daarmee de basis wordt gelegd voor de voortzetting en afronding van het inhaalprogramma. De totstandkoming van het onderhavige besluit is in dat verband een belangrijke stap.
Om de beschikbare gelden doeltreffend te besteden is in het midden van de jaren tachtig naast een nieuwe subsidieregeling, de (van 1986 tot 1991 geldende) Rijkssubsidieregeling Restauratie Monumenten (RRM), een speciaal financieringssysteem in het leven geroepen, waarvoor de Stichting Nationaal Restauratiefonds (NRF) werd opgericht. Genoemde subsidieregeling introduceerde de systematiek van door de gemeenten op te stellen meerjarenprogramma's op basis waarvan de minister voor de gemeenten budgetten reserveert en ten laste daarvan subsidies verstrekt. Bijzonder daarbij is dat subsidiëring ten laste van toekomstige begrotingsjaren mogelijk werd gemaakt. Die subsidiesystematiek is met enkele wijzigingen in 1991 overgenomen in het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten. In de nota van toelichting bij dat Besluit is ingegaan op de discrepantie tussen de beschikbare financiële middelen en de feitelijke behoefte.
In het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten, hierna te noemen het Brrm, is ernaar gestreefd de beschikbare gelden effectiever in te zetten. Zo is een rol toegekend aan de provincie in geval van kleine gemeentelijke budgetten. Daarnaast is de mogelijkheid geopend voor de minister om buiten het systeem van budgetten om ten behoeve van relatief dure restauraties rechtstreeks subsidies te verlenen (kanjer- of knelpuntenregeling genoemd). Een en ander heeft wel enig effect gesorteerd maar heeft de restauratieachterstand niet wezenlijk in gunstige zin kunnen beïnvloeden. Omdat de aanpassingen niet vergezeld gingen van extra financiële middelen, waren ook geen grote verbeteringen te verwachten.
De alarmerende berichten over verval en restauratie-achterstanden vormden aanleiding voor de Tweede Kamer om de toenmalige Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur uit te nodigen hiervoor een strategische aanpak te ontwikkelen.
In reactie hierop is in 1993 een uitgebreid onderzoek uitgevoerd naar de toestand van de beschermde monumenten en beschermde stadsen dorpsgezichten. Uit dat onderzoek, getiteld «Monumenten beter bekeken» (ISBN 90 399 0597 5), kwam naar voren dat 40% van het monumentenbestand in matige tot slechte staat verkeert. Op basis van deze gegevens kon worden becijferd dat er voor de eerste tien jaren een bedrag van circa 1,4 miljard aan subsidie benodigd zou zijn om de achterstand in de restauratie van beschermde monumenten op te lossen. Voorts werd geconcludeerd dat het verdeelsysteem van het Brrm aanpassing behoeft. Vooral het gericht en efficiënt besteden van subsidiegelden naar rato van de behoefte zou verbetering behoeven. Dat gold ook voor de hiervoor genoemde kanjerregeling. Tenslotte zou er – aldus het onderzoek – beter gebruik gemaakt moeten worden van de financieringsfaciliteiten, zoals van het Nationaal Restauratiefonds (NRF), waardoor het subsidie-aandeel zou kunnen verminderen.
De toenmalige Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur heeft vervolgens de nota «Monumenten goed gefundeerd: Strategisch Plan voor de Monumentenzorg» (kamerstukken II 1994/95, 22 602, nr 31) gepresenteerd. Dit plan beoogt de restauratie-achterstanden te verkleinen door enerzijds een budgetverhoging en anderzijds een aanpassing van het subsidiestelsel. Op dat moment was voor het plan geen financiële dekking aanwezig.
§ 3. Het Strategisch Plan voor de Monumentenzorg en de brief van 24 november 1995
Het Strategisch Plan voor de Monumentenzorg (hierna aan te duiden als SPM) formuleert een aantal uitgangspunten dat ten grondslag is gelegd aan het onderhavige besluit. Voor alle duidelijkheid worden de in dit verband belangrijkste uitgangspunten op een rijtje gezet.
a. De middelen moeten daar terecht komen waar de behoefte het grootst is.
De verdeling mag niet langer in hoofdzaak gebaseerd zijn op het aantal monumenten per gemeente. De verdeling dient plaats te vinden op basis van een uniform en onderling vergelijkbaar systeem dat de behoefte in beeld brengt.
b. Er dient een oplossing te worden gevonden voor het kanjerprobleem waarbij de provincies een rol krijgen.
De verdeling van de totale voor restauraties beschikbare begrotingsmiddelen over een kleine zeshonderd gemeenten leidt tot versnippering. De provincie dient een rol te spelen bij het stellen van prioriteiten op boven-gemeentelijk niveau.
c. Sturing en controle op de programmering.
De budgetten dienen te worden ingezet daar waar de grootste behoefte wordt geconstateerd. Daarvoor is het noodzakelijk te budgetteren volgens bepaalde categorieën; «woonhuizen», «kerken» en «overige monumenten».
d. Verlaging van de restauratie-subsidiepercentages met 10%, waar tegenover aantrekkelijker financieringsfaciliteiten staan.
Dit element uit het SPM maakt het mogelijk om met hetzelfde geld meer restauraties te realiseren.
e. Het vergroten van de relatie tussen restauratie en onderhoud en het verhogen van het onderhoudsbudget.
f. De restauratiebudgetten dienen te worden verhoogd.
Bij de behandeling van de voorjaarsnota 1995 is de motie Ybema c.s.(kamerstukken II, 1994/95, 24 178, nr. 5) aanvaard. Daarin werd het kabinet met klem verzocht «alles in het werk te stellen om in 1995 een (eerste) substantiële dotatie ten behoeve van de monumentenzorg te realiseren».
In een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 24 november 1995 (kamerstukken II 1995/96, 24 247, nr. 3) is het besluit van het kabinet bekend gemaakt om een eenmalig bedrag van 275 miljoen gulden voor de monumentenzorg beschikbaar te stellen. Daarbij is – uitgaande van het SPM – in hoofdlijnen aangegeven op welke wijze die gelden zullen worden ingezet, en welke maatregelen nodig zijn om de effectiviteit en doelmatigheid van het subsidiesysteem te verhogen.
Een van de voorgestelde maatregelen betreft een aanpassing van de budgetreservering voor de gemeenten. Het systeem van meerjarenprogrammering dient zo te worden ingericht dat het als nauwkeurig sturingsinstrument gebruikt kan worden voor het naar werkelijke behoefte reserveren van budgetten. Door de introductie van inrichtingseisen met betrekking tot de meerjarenprogrammering en het voorschrijven van nieuwe methodieken voor de opstelling daarvan zou de betrouwbaarheid en onderlinge vergelijkbaarheid van de restauratiebehoefte tussen de verschillende gemeenten gewaarborgd zijn.
Eveneens is in de desbetreffende brief meegedeeld dat er bij de budgetreservering een onderscheid tussen drie categorieën monumenten gemaakt zal worden, te weten 1° woonhuizen/boerderijen, 2° kerken en 3° overige monumenten. De invoering hiervan zal een aanvullend instrument zijn dat er mede voor moet zorgen dat subsidiegelden uiteindelijk daar worden ingezet waar de restauratie-achterstand het grootst is. Dit is bovendien het enige instrument in de regeling dat er voor zorgt dat de voorspelde economische effecten in de zin van terugverdieneffecten en werkgelegenheid worden gerealiseerd.
Om het ook in gemeenten met kleine restauratiebudgetten mogelijk te maken relatief grote restauraties te realiseren, is voorts aangekondigd de budgetten voor deze gemeenten te bundelen en op provinciaal niveau tot een uitvoeringsprogramma te komen.
Tenslotte is aangegeven dat selectiever zal worden omgegaan met de inzet van begrotingsgelden door middel van het verstrekken van «subsidie à fonds perdu». Alleen monumenten met een relatief zwak economisch draagvlak zouden hiervan profijt moeten hebben. De andere, meer rendabele monumenten, zouden voor een relatief groter gedeelte dan thans het geval is voor de financiering van restauraties van financieringsfaciliteiten (bij het NRF) gebruik moeten maken.
§ 4. knelpunten in de uitvoeringspraktijk van het brrm
De uitvoeringspraktijk van het Brrm heeft naast de bevindingen van het SPM nog een tweetal andere problemen aan het licht gebracht.
a. Het Brrm legde een aantal activiteiten in het kader van een subsidieverstrekking in handen van de gemeenten. Naast de begeleiding van en controle op de uitvoering van de restauraties, waren de meeste gemeenten ook belast met het onder goedkeuring van de minister vaststellen van de subsidiabele restauratiekosten. Die vaststelling door de gemeenten werd evenwel nooit uitdrukkelijk door de gemeente kenbaar gemaakt aan de subsidieaanvrager, die daarmee pas bij de subsidiebeschikking van de minister mee geconfronteerd werd. Als juridische constructie bleek de vaststelling door de gemeente en goedkeuring door de minister niet gelukkig te zijn. De Algemene wet bestuursrecht gaat ervan uit dat wanneer een besluit onderworpen is aan goedkeuring er al twee keer naar de zaak is gekeken en daarom direct beroep ingesteld kan worden bij de arrondissements-rechtbank, zonder dat voorafgaand een bezwaarschriftenprocedure gevolgd is. De goedkeuring maakt evenwel integraal deel uit van het besluit waarbij op de subsidieaanvraag wordt beslist en tegen die beslissing stond en staat wel de mogelijkheid open om een bezwaarschrift in te dienen. Die twee verschillende aspecten in wat voor de burger één besluit van de minister is, hebben tot veel juridische en procedurele onduidelijkheden aanleiding gegeven, niet alleen bij de ontvanger van het besluit, maar ook bij de verschillende betrokken overheden en zelfs bij rechtbanken. Een aanpassing bleek dan ook dringend gewenst.
b. Dikwijls maakten eigenaren op creatieve wijze gebruik van een mogelijkheid in het Brrm om een hoger subsidiepercentage te krijgen. Zij konden dit doen door niet als particulier-eigenaar hun woning te restaureren maar door een privaatrechtelijke rechtspersoon (veelal een stichting) op te richten die aan bepaalde voorwaarden voldeed, de eigendom van de woning daaraan over te dragen en de rechtspersoon het hogere subsidie te laten aanvragen. Dit heeft een wildgroei van privaatrechtelijke rechtspersonen tot gevolg gehad, die zonder winstoogmerk de instandhouding van één beschermd monument ten doel hadden. Veelal werden deze rechtspersonen mede opgericht ter voorkoming van het betalen van overdrachtsbelasting.
HOOFDSTUK II. HOOFDLIJNEN EN GEMAAKTE KEUZEN
§ 1. Het nieuwe subsidieregime op hoofdlijnen
De uitgangspunten van het SPM, de maatregelen aangekondigd in de brief van 24 november 1995 en de overige knelpunten bij de uitvoering van het Brrm, hebben geleid tot het onderhavige nieuwe subsidiebesluit.
Het daarin neergelegde subsidieregime heeft een tweeledig doel. Het moet enerzijds de geconstateerde achterstanden wegwerken, anderzijds moet het op langere termijn nieuwe achterstanden voorkomen. Het is dus niet een tijdelijke regeling om incidenteel extra gelden te kunnen verdelen maar een definitieve regeling op basis waarvan alle begrotingsgelden die bestemd zijn voor restauratie, ook mogelijk toekomstige incidentele of structurele verhogingen, worden verdeeld.
Het nieuwe regime is gebouwd op het basissysteem van het Brrm dat inmiddels bij de betrokken overheden goed bekend is. Dat basissysteem bestaat uit de elementen behoefte raming, verdeling schaarse middelen en toewijzing op advies van betrokken overheid in combinatie met het systeem van subsidieverlening ten laste van zes toekomstige jaren.
Ook in het nieuwe regime worden de beschikbare middelen door de minister verdeeld in budgetten; eigen budgetten voor gemeenten met veel monumenten (budgethoudende gemeenten) en gezamenlijke budgetten op provinciaal niveau voor de overige gemeenten (niet-budgethoudende gemeenten).
Anders dan onder het Brrm wordt niet één budget per budgethoudende gemeente en per provincie berekend maar drie budgetten: één voor woonhuizen en boerderijen, één voor kerken en één voor de overige monumenten. Op die manier kan een evenwichtige verdeling van de beschikbare middelen over de drie categorieën worden gegarandeerd.
De minister verdeelt de beschikbare begrotingsgelden in budgetten op basis van de restauratiebehoefte in de gemeenten. Om die behoefte te kennen, stellen de gemeenten eenmaal in de vier jaar een raming op. Dat gebeurt op basis van een door de minister aangereikte uniforme, eenvoudige methode.
Ten laste van die budgetten kunnen vervolgens subsidies worden verleend door de minister. De minister is daarbij gebonden aan zogenoemde restauratie-uitvoeringsprogramma's. Dergelijke programma's worden opgesteld door de budgethoudende gemeenten en door de provincies samen met en ten behoeve van de overige gemeenten. In restauratie-uitvoeringsprogramma's wordt vastgelegd ten behoeve van welke restauratieprojecten en in welke volgorde de minister ten laste van de beschikbare budgetten subsidies kan verstrekken.
Het hiervoor beschreven gedeelte van het regime is vooral van belang voor de betrokken overheden.
Voor de burger die ten behoeve van een restauratieproject een subsidieaanvraag wil indienen, zijn vooral de regels met betrekking tot het aanvragen van subsidie van belang. In alle gevallen moet de aanvraag bij de gemeenten worden ingediend. De gemeenten beoordelen of de aanvraag alle benodigde gegevens bevat, zij berekenen de subsidiabele restauratiekosten en sturen de aanvraag hetzij rechtstreeks door naar de minister hetzij, ingeval van een niet-budgethoudende gemeenten, naar de provincie. De budgethoudende gemeenten en de provincies (ingeval van niet-budgethoudende gemeenten) geven de minister uitdrukkelijk te kennen of de aanvraag gelet op het restauratie-uitvoeringsprogramma voor subsidie in aanmerking komt.
Het onderhavige besluit brengt ten opzichte van het Brrm in de positie van de burger/subsidieaanvrager nauwelijks of geen wijziging. Uitgangspunt blijft het één-loket systeem. In beginsel moet een subsidieaanvrager in de eigen gemeente op alle vragen betreffende een restauratiesubsidie antwoord kunnen krijgen. Om die reden moeten subsidieaanvragen altijd bij de gemeenten worden ingediend, hebben de gemeenten in beginsel een aantal taken in het kader van de totstandkoming van de (ministeriële) beslissing op de aanvraag, alsmede in het kader van de begeleiding van de restauratie.
Het aan het begin van deze paragraaf aangegeven tweeledige doel – achterstanden wegwerken en nieuwe achterstanden voorkomen – wordt als volgt bereikt. In de eerste plaats dient de extra dotatie 1997 ervoor een aantal dringende restauraties direct van de grond te krijgen. Het reguliere systeem voorziet in een restauratiebehoefteraming op grond waarvan het subsidiegeld terecht komt, daar waar de behoefte aanwezig is. Daarnaast voorkomt de schaalvergroting, door relatief kleine budgetten op provinciaal niveau te verdelen, versnippering van kleine restauratiebudgetten. Sturing op de verschillende monumentcategorieën zal ertoe leiden dat – bij een grotere inspanning in de categorie woonhuizen – de subsidieverstrekking tot een grotere investeringsimpuls in de monumentensector zal leiden. Tenslotte draagt ook een verlaging van het subsidiepercentage eraan bij dat de beschikbare middelen een groter effect kunnen sorteren.
Het voorkomen van nieuwe restauratieachterstanden wordt mede bereikt door de voorwaarden ten aanzien van het toekomstig onderhoud, na subsidieverstrekking, aan te scherpen.
§ 2. De keuzen die aan het nieuwe regime ten grondslag liggen
a. Onderhoud en restauratie nog niet geïntegreerd
Een van de uitgangspunten van het SPM is de integratie van onderhoud en restauratie.
In het SPM is gesteld dat het voor het opheffen van de restauratie-achterstanden en het weer gezondmaken van de (financiering van de) monumentenzorg noodzakelijk is alle in het SPM opgesomde maatregelen in samenhang uit te voeren. Daarvoor zou zoals hiervoor is aangegeven 1,4 miljard gulden nodig zijn. Dat geld is op dit moment nog niet beschikbaar. In het licht van de bevindingen van het SPM ligt het in de rede eerst te zorgen voor het verminderen van de grote achterstanden in de restauratie. Het wel beschikbaar gestelde extra budget van 275 miljoen gulden heeft de totstandkoming van het onderhavige besluit, waarin het SPM op essentiële onderdelen wordt uitgevoerd, mogelijk gemaakt.
Het is de bedoeling om te streven naar een normale voorraad uit te voeren restauraties, alvorens het onderhoudssubsidieregime in dit nieuwe besluit onder te brengen en het accent meer op het preventief onderhoud te gaan leggen. Dat blijkt ook uit het beleidsplan van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg «monumenten breed bekeken» van december 1995 waarin in dit verband wordt gesproken van een professionele beheersstructuur ten behoeve van niet-rendabele monumenten. De ambitie om de subsidieregimes voor restauratie en onderhoud te integreren, wordt blijkens het op 12 december 1996 met de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer gevoerde overleg (zie hoofdstuk III) ook van die zijde sterk onderschreven en zal in de komende jaren verder dienen te worden uitgewerkt.
Wel wordt in het onderhavige besluit de koppeling tussen restauratie en onderhoud al op onderdelen aangescherpt. Naast de uit het Brrm overgenomen meer algemeen geformuleerde onderhoudsverplichting, is voor eigenaren van bepaalde categorieën onrendabele monumenten de verplichting geïntroduceerd om jaarlijks bouwtechnisch onderzoek te laten verrichten. Daarnaast is de mogelijkheid geopend voor de minister om de eigenaar die een restauratiesubsidie ontvangt, te verplichten – na restauratie – een onderhoudsplan voor een periode van tien jaren op te stellen. Een en ander vanuit de verwachting dat daarmee aan de algemene onderhoudsverplichting beter inhoud zal worden gegeven.
In de budgettaire sfeer is bovendien besloten te komen tot een substantiële verhoging van het budget voor het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten (Brom). Voor het verstrekken van subsidies in de kosten van het jaarlijks onderhoud is het budget voor de periode 1998–2001 met jaarlijks f 2,5 miljoen verhoogd. Het budget voor het verstrekken van tienjaren subsidies in de planmatige onderhoudskosten van kerken is voor de periode 1998–2007 met jaarlijks f 6,5 miljoen verhoogd.
b. verlaging subsidiepercentage
Overeenkomstig een van de aanbevelingen van het SPM is in de onderhavige regeling een verlaging van het subsidiepercentage met 10 procentpunten doorgevoerd.
Uitgangspunt is hierbij geweest dat ter bestrijding van de geconstateerde achterstanden een verlaging van het subsidiepercentage ertoe bij dient te dragen dat met de beschikbare middelen meer restauraties worden gerealiseerd. Ter compensatie van deze verlaging is een systeem ontwikkeld waarbij de mogelijkheid bestaat de totale restauratiekosten inclusief de toekomstige subsidie – de feitelijke subsidiebetaling vindt gemiddeld 2½ à 3 jaar na de subsidieverlening plaats – tegen gunstige voorwaarden door het NRF voorgefinancierd te krijgen.
Deze voorfinanciering vindt plaats op soortgelijke condities als de Restauratie-hypotheek. Deze hypotheek wordt verstrekt 5 procentpunten onder de reguliere marktrente (het niveau bedraagt per oktober 1996 2,1 procent). Bij een gemiddelde voorfinancieringsduur leidt dit tot een besparing die de verlaging van het subsidiepercentage voor een deel compenseert.
Het voorgaande geldt uiteraard niet of in mindere mate in die gevallen dat al op andere wijze was voorzien in een goedkope voorfinanciering. Dit neemt evenwel niet weg dat ook in een dergelijk geval de mogelijkheid bestaat de goedkope voorfinanciering van het NRF te betrekken, zodat eventuele aanwending van eigen middelen, ter dekking van de kosten van de voorfinanciering, achterwege kan blijven.
Het voorstel van de VNG en de Raad voor cultuur om «flexibele» percentages te introduceren is niet overgenomen, hoewel daar zeker ook voordelen aan verbonden zijn. Het belang dat gehecht wordt aan de gelijke behandeling van degenen aan wie een subsidie wordt verleend, heeft echter de doorslag gegeven voor het stelsel van vaste subsidiepercentages.
In het onderhavige besluit wordt onderscheid gemaakt tussen budgethoudende gemeenten (gemeenten met 100 of meer monumenten) en niet-budgethoudende gemeenten (gemeenten met minder dan 100 monumenten). De budgethoudende gemeenten krijgen rechtstreeks een budget gereserveerd. Ten behoeve van de niet-budgethoudende gemeenten wordt een gezamenlijk budget tot stand gebracht op provinciaal niveau. Met dit systeem wordt beoogd de versnippering van de budgetten voor de kleine monumentgemeenten te voorkomen en daarmee de aanwending van die middelen effectiever te doen zijn. Het provinciaal schaalniveau zal tevens het realiseren van relatief grote restauraties in de kleinere monumentgemeente bevorderen. Daarom zal voor de niet-budgethoudende gemeenten gezamenlijk onder leiding van de provincies door middel van een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma worden bepaald op welke wijze de budgetten van die gemeenten worden ingezet. De provincie zal dat programma in overleg met gemeenten jaarlijks tot stand brengen. Een restauratie-uitvoeringsprogramma beslaat een periode van zes jaren. De provincie baseert zich bij de opstelling van zo'n programma op de door de gemeenten zelf aan te geven prioriteiten binnen de monumentcategorieën. Voor een gedetailleerde beschrijving van de wijze waarop het provinciaal restauratieprogramma tot stand komt, zij verwezen naar hoofdstuk IV, § 8 en naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 12.
De taken en bevoegdheden van een gemeente zijn, afgezien van de hiervoor beschreven rol van de provincies, ten opzichte van het Brrm zoveel mogelijk onveranderd gelaten.
De gemeenten zijn in alle gevallen aanspreekpunt voor de burger die een restauratiesubsidie verlangt. Het inventariseren van de restauratiebehoefte gebeurt door de gemeente. In geval van een budgethoudende gemeente wordt tevens het restauratie-uitvoeringsprogramma opgesteld. Gemeenten berekenen de subsidiabele restauratiekosten (zie hierna onder e) en zij begeleiden de restauratie. Voor de volledigheid wordt er nog op gewezen dat de rol van de provincie geen invloed heeft op de bestuurlijke bevoegdheden van de gemeente in het kader van de Monumentenwet 1988 zelf. Indien een gemeente een verordening heeft vastgesteld als bedoeld in artikel 15 van die wet, dan blijven de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van vergunningen in stand.
In het Brrm 1997 is niet gekozen voor een structureel budget op centraal niveau. In het Brrm bestond de mogelijkheid vanuit een centraal budget een subsidie te verstrekken voor relatief grote restauraties. In die gevallen dat sprake was van een restauratie met een omvang van ten minste zes maal het jaarbudget van de desbetreffende gemeente, kon een verstrekking op grond van artikel 9 van het Brrm plaatsvinden.
In de systematiek van het Brrm 1997 wordt de noodzaak van een budget op rijksniveau niet meer op dezelfde wijze noodzakelijk geacht. De systematiek is zo ingericht dat budgetten van relatief kleine monumentengemeenten op het provinciaal niveau worden verdeeld. Deze schaalvergroting dient ertoe bij te dragen dat relatief grote restauraties op dit niveau kunnen worden uitgevoerd.
f. subsidiabele restauratiekosten
Hiervoor, in paragraaf 4 van hoofdstuk I, is uiteengezet dat het systeem van vaststelling en goedkeuring van subsidiabele restauratiekosten in de sfeer van bezwaar en beroep voor de subsidieaanvrager tot veel onduidelijkheid heeft geleid en daarom aanpassing behoeft.
Ten behoeve van de burger/subsidieaanvrager die belang heeft bij een doorzichtige, zo eenvoudig mogelijke procedure, is ervoor gekozen de formele vaststelling van de subsidiabele restauratiekosten in handen van de minister te leggen, maar de feitelijke berekening bij de gemeenten te laten. De gemeenten behouden dus hun taak om de subsidiabele restauratiekosten te berekenen, zonder dat ze de formele verantwoordelijkheid daarvoor hoeven te dragen. Dat strookt ook met de gang van zaken onder het Brrm waar de minister in de bezwaar- en beroepsprocedures de verdediging van de vaststelling van de subsidiabele restauratiekosten steeds voor zijn rekening nam (moest nemen). De nieuwe procedure gaat als volgt. De berekening zal met de aanvraag aan de minister gezonden worden. De minister zal de vaststelling, net als onder het Brrm de goedkeuring, doen op basis van de gemeentelijke berekeningen. De RGF zet vraagtekens bij deze wijziging. De VNG en het NRF onderschrijven dat de constructie van vaststelling en goedkeuring minder gelukkig is. De VNG is evenwel van mening dat de vaststelling onvoorwaardelijk in handen van de gemeenten zou moeten worden gelegd. Het NRF wil de taakverdeling zoals die onder het Brrm bestond, handhaven.
Duidelijk moet zijn dat gekozen is voor een formele bevoegdheidswijziging, met instandhouding van de materiële gemeentelijke taken met betrekking tot de vaststelling van de subsidiabele restauratiekosten. Deze wijziging is ook in lijn met artikel 34, derde lid, van de Monumentenwet 1988, waarin is voorgeschreven dat de minister de kosten vaststelt die voor subsidie in aanmerking komen. Die bevoegdheid is in handen van de minister gelegd opdat landelijk de vaststelling van subsidiabele kosten op uniforme wijze geschiedt. Voor het voorstel van de VNG (vaststelling door gemeenten) biedt de wet in ieder geval geen ruimte en er is, gelet op de bedoeling van die wettelijke bepaling, ook geen aanleiding ter zake een wetswijziging in overweging te nemen. De wijziging is, zoals gezegd, in het belang van de subsidie-aanvrager aangebracht, maar heeft geen materiële verandering op het oog.
Naast de wijzigingen die nodig zijn om de beoogde aanpassingen en verbeteringen aan te brengen, is de tekst zoveel mogelijk in overeenstemming gebracht met de naar verwachting in de loop van 1997 in werking tredende Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Awb) (Stb. 1996, 333). Het gaat dan vooral om de daarin opgenomen Titel 4.2 Subsidies. In dit verband wordt erop gewezen dat mede naar aanleiding van enkele commentaren in de fase van voorbereiding van dit besluit de aanvraagprocedures in het belang van de subsidie-aanvragers (anders dan onder het Brrm) aan duidelijke termijnen zijn gebonden.
Met de intrekking van het Brrm heeft ook de nota van toelichting daarbij nauwelijks of geen betekenis meer. In het onderhavige besluit is evenwel een groot aantal artikelen uit het Brrm op een of andere wijze opgenomen. Om die reden is een groot deel van met name de artikelsgewijze toelichting van het Brrm in geactualiseerde vorm in deze toelichting terug te vinden. Dat is een belangrijke reden van de lengte van deze toelichting. In bijlage 2 is een zogeheten transponeringstabel opgenomen waarin is aangegeven welke artikelen ontleend zijn aan het Brrm.
HOOFDSTUK III. ADVIEZEN EN OVERLEG
Het besluit is in de ontwerpfase met het verzoek om advies toegezonden aan de Raad voor cultuur, het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Raad voor de gemeentefinanciën (RGF), de Stichting Nationaal Contact Monumenten (NCM), en de Stichting Nationaal Restauratiefonds (NRF). Genoemde instanties alsmede de «Portefeuillehouders van de 36 grootste monumentengemeenten», de Stichting tot Behoud van Particuliere Historische Buitenplaatsen (PHB), de Stichting Bouwhistorie Nederland en de Amsterdamse Maatschappij tot Stadsherstel N.V. hebben op het ontwerp commentaar geleverd. In het algemeen kan worden opgemerkt dat de VNG, RGF en NCM kritisch tegenover het ontwerp stonden; dat de Raad voor cultuur die na een eerste advies nog een nader standpunt heeft uitgebracht zowel positieve als negatieve kritiek op het ontwerp had, terwijl IPO en NRF een positief oordeel over het ontwerp uitspraken met dien verstande dat het IPO het aantal van 83 budgethoudende gemeenten te groot vindt.
PHB, de Stichting Bouwhistorie Nederland en de Amsterdamse Maatschappij tot Stadsherstel hebben commentaar gegeven op bepaalde aspecten van het onderhavige besluit.
Bij de totstandkoming van het onderhavige besluit en de bijbehorende nota van toelichting is dankbaar gebruik gemaakt van de commentaren, opmerkingen en vragen. Zij hebben een belangrijke rol gespeeld bij de uiteindelijke totstandkoming van dit besluit. Het ontwerp is op de becommentarieerde onderdelen nog eens uitvoerig tegen het licht gehouden. Die heroverweging heeft in sommige gevallen tot aanpassing van het ontwerp geleid, in andere gevallen tot een aangepaste, meer uitgebreide of nadere motivering. In die gevallen wordt daarop in dit hoofdstuk niet meer expliciet ingegaan. Ook van de opmerkingen en suggesties van meer technische aard is dankbaar gebruik gemaakt om het systeem te verbeteren.
Uit de adviezen bleek dat met name de in de nota van toelichting gegeven verantwoording onvoldoende duidelijk maakte op welke wijze de uitgangspunten van het Strategisch Plan in het ontwerp geïmplementeerd waren. Ook op dit punt is deze nota van toelichting aangepast ten opzichte van het ontwerp.
Op enkele specifieke vraagpunten wordt hieronder ingegaan.
Van de zijde van de VNG is gesteld dat de regeling te complex is geworden. De Raad voor cultuur en het NCM stellen vraagtekens bij de uitvoerbaarheid.
Voorop gesteld dient erop te worden gewezen dat de vermeende complexiteit voor een belangrijk deel samenhangt met de systematiek – zoals die ook al in het Brrm bestond – waarbij voor een periode van zes jaren verplichtingen kunnen worden aangegaan. Alleen al dit systeem leidt tot ingewikkeld geformuleerde artikelen, maar het gaat hierbij om een belangrijke verworvenheid die niet moet worden verlaten. Het systeem maakt het namelijk mogelijk toekomstige gelden voor een periode van zes jaar om te zetten in subsidieverstrekkingen.
Daarnaast kan ten aanzien van de dichtheid van regelgeving worden opgemerkt dat een aantal bepalingen van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vooruitlopend op de inwerkingtreding, in het ontwerp voor dit besluit was vervat. Thans zijn deze bepalingen in één overgangsbepaling (artikel 45) opgenomen. Die overgangsbepaling komt te vervallen op het moment van inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht. Met betrekking tot de complexiteit kan voorts worden gesteld dat de bepalingen die betrekking hebben op de behoefteraming, de budgettoedeling en de restauratie-uitvoeringsprogramma's zich in hoofdzaak richten op de bestuursorganen: rijk, provincie en gemeente.
Voor zover de bepalingen zich richten op de subsidieverstrekking aan de eigenaar en op de daaraan te stellen voorwaarden en verplichtingen, is de regeling nagenoeg ongewijzigd.
De vraag is gerezen waarom het nodig zou zijn de besteding van de extra gelden onderdeel te laten zijn van een nieuwe restauratieregeling, in plaats van die gelden in het kader van het Brrm te verdelen. Ook een verdubbeling van de middelen ten behoeve van het Brrm-systeem zou onvoldoende soelaas bieden, omdat in het Brrm-systeem minder op basis van de behoefte gestuurd kon worden. Daarom is een systeem van restauratiebehoefteraming ontwikkeld dat de problematiek effectief aanpakt.
Het advies van de Raad voor cultuur met betrekking tot het «reconstrueren van monumenten» valt al dan niet toevallig samen met enkele bezwaar- en beroepschriftenprocedures waarin eveneens vraagstukken met betrekking tot reconstructies van monumenten aan de orde zijn gesteld. Ook binnen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg heeft dit thema bijzondere aandacht. Ik overweeg om de Raad voor cultuur speciaal over dit voor de monumentenzorg belangwekkende onderwerp een advies te vragen.
Naar aanleiding van een vraag van de VNG over de verdeling van het zogenoemde «revolving fund» wordt het volgende opgemerkt. Het NRF heeft in het verleden nauw overleg gevoerd over de aanwending van het revolving fund, niet alleen met het ministerie maar ook met de VNG. Zo is enkele jaren geleden de aanwending aangepast op verzoek van de VNG. Het NRF als privaatrechtelijke rechtspersoon stelt in nauw overleg met het ministerie maar ook met andere belanghebbenden zoals de VNG vast op welke wijze de gelden uit het revolving fund worden ingezet voor restauratie en onderhoud van monumenten. Het ministerie is daarbij betrokken mede op grond van het contract dat met het NRF is afgesloten. Aldus is verzekerd dat de gelden uit het revolving fund worden ingezet op een wijze die recht doet aan het rijksmonumentenbeleid.
Het NCM merkt op dat een bepaling opgenomen zou moeten worden om het behoud van cultuurhistorische elementen, afkomstig van een object dat gerestaureerd wordt, veilig te kunnen stellen. In dit verband kan gewezen worden op artikel 19 van de Monumentenwet 1988 dat het mogelijk maakt in het belang van de monumentenzorg voorschriften aan de vergunning te verbinden. Dat kunnen dus ook voorschriften over het veiligstellen van historisch materiaal zijn.
Het IPO pleit voor een aanpassing van de Monumentenwet 1988. Daarbij wordt evenwel onvoldoende duidelijk gemaakt waarom aanpassing van de Monumentenwet 1988 noodzakelijk zou zijn. De provincie kan de bevoegdheid om beleid te voeren op het terrein van de monumentenzorg direct ontlenen aan de Provinciewet. Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat in het kader van het complementair bestuur, een rol voor de provincie is weggelegd. De huidige ontwikkeling van het steunpuntennetwerk is hiervan een voorbeeld. Het steunpuntennetwerk kan gekenmerkt worden als een decentraal ondersteuningsnetwerk. Vanwege het nog experimentele karakter daarvan is het op dit moment nog niet opportuun daarop in deze regeling verder in te gaan. Het voorgaande neemt niet weg dat de provinciale rol in het kader van deze regeling past binnen de voorgenomen beleidsuitgangspunten.
§ 2. Overleg met de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer
Op 12 december 1996 is overleg gevoerd met bovengenoemde commissie over de brief van 7 november 1996 waarin op verzoek van de Tweede Kamer inzicht is gegeven in de plannen voor de verdeelsystematiek van de extra dotatie van f 275 miljoen door middel van een uiteenzetting van de hoofdlijnen van het ontwerp-besluit (zie voor de brief: kamerstukken II 1996/97, 25 013, nr. 4, en voor het verslag van het overleg: idem nr. 11). Van de kant van de Kamer zijn tijdens dat overleg een aantal opmerkingen gemaakt en een aantal vragen gesteld. Bij het opstellen van dit besluit is met een en ander terdege rekening gehouden. Naast enkele verduidelijkingen in de toelichting zijn de volgende onderwerpen mede naar aanleiding van dat overleg geregeld dan wel nader geregeld.
– Door middel van een overgangsbepaling (artikel 42) is rekening gehouden met het feit dat een aantal gemeenten de werkzaamheden in het kader van het Monumenten Selectie Project begin 1996 heeft afgerond maar dat die afronding (selectie) nog niet heeft geleid tot aanwijzing als beschermd monument en – vervolgens – tot registratie in het monumentenregister, welke registratie bepalend is voor de vraag hoeveel beschermde monumenten een gemeente heeft en dus voor de vraag of een gemeente budgethoudend is of niet.
– In het besluit is, anders dan in het ontwerp, de mogelijkheid opgenomen dat een budgethoudende gemeente op eigen verzoek bij het provinciaal restauratieuitvoerings-programma betrokken wordt (artikel 13). De huidige praktijk in met name de provincie Drenthe vraagt daarom.
Ten slotte wordt op deze plaats – naar aanleiding van voornoemd overleg – nog kort uiteengezet hoe de – van oudsher bestaande – relatie tussen monumentenzorg en het stadsvernieuwingsbeleid er thans uitziet. Een deel van het BELSTATO budget werd tot 1992 zowel door het Ministerie van VROM als door het Ministerie van OCenW gevoed ten behoeve van de monumentenzorg in stadsvernieuwingsgebieden als een historische factor in de stadsvernieuwingsgebieden. Vanaf genoemd jaar is deze post aangemerkt als P.M.-post.
Bij de behandeling van de nota BELSTATO in de Tweede Kamer, in september 1992, is afgesproken in 1997 de ramingen te herijken. De BELSTATO-ramingen zouden voor de werkelijke kostenontwikkelingen worden gecorrigeerd (BELeid voor STAdsvernieuwing in de TOekomst).
De Tweede Kamer ontvangt binnenkort het beleidsvoornemen BELSTATO.
De extra middelen die het Kabinet beschikbaar heeft gesteld voor de monumentenzorg komen ook het stadsvernieuwingsbeleid ten goede. Onderhavige regeling gaat uit van het principe restaureren naar behoefte binnen drie categorieën, waaronder woonhuizen. Gemeenten met een stadsvernieuwingsopgave kunnen strategisch gebruik maken van de extra gelden voor de monumentenzorg. Het merendeel van de restauratiesubsidiegelden kan op deze wijze ten goede komen aan het stadsvernieuwingsbeleid.
HOOFDSTUK IV. DE HOOFDKENMERKEN VAN HET BESLUIT NADER BELICHT
In de volgende paragrafen zal het regime aan de hand van een aantal hoofdkenmerken nader besproken worden en zullen de verbeteringen en aanvullingen ten opzichte van het Brrm aan de orde komen. Die hoofdkenmerken zijn:
– de restauratie-behoefteraming (§ 2)
– de budgetvaststelling (§ 3)
– categorieën monumenten (§ 4)
– budget per categorie (§ 5)
– budgethoudende gemeenten en niet-budgethoudende gemeenten (§ 6)
– gemeentelijk restauratie-uitvoeringsprogramma (§ 7)
– provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma (§ 8)
– experimenten- en projectsubsidie (§ 9).
§ 2. De restauratie-behoefteraming.
De restauratie-behoefteraming (artikel 4) is het instrument dat de minister inzicht biedt in de restauratiebehoefte zoals die binnen een gemeente bestaat. De behoefteraming wordt door iedere gemeente afzonderlijk opgesteld; de gemeente is daarvoor dus zelf verantwoordelijk.
De behoefteraming is een technische inventarisatie en verschaft de gegevens op basis waarvan de verdeling van de voor restauratie beschikbare begrotingsmiddelen in budgetten ten behoeve van de gemeenten plaatsvindt. Anders dan op grond van het Brrm het geval was, is daarbij het aantal monumenten niet meer van directe betekenis.
De behoefteraming zal een opsomming bevatten van de zich in de desbetreffende gemeente bevindende beschermde monumenten, voor zover daaraan een restauratie (groot of klein) moet worden uitgevoerd. Daarop wordt één uitzondering gemaakt, namelijk indien het monumenten betreft die eigendom zijn van de Staat (artikel 4, vierde lid). Dergelijke monumenten komen niet voor een restauratiesubsidie in aanmerking (zie ook de toelichting op artikel 1). Een restauratie daarvan drukt dus niet op het desbetreffende budget. Er is dan ook geen reden om ze wel bij de restauratie-behoefteraming te betrekken, en daarmee van invloed te laten zijn op de hoogte van het budget.
Indien een restauratiebehoefte bestaat, zal die op een bepaalde manier in de behoefteraming in kaart gebracht moeten worden. Anders dan bij het voormalige meerjarenprogramma dient de behoefteraming er niet toe om de subsidiabele restauratiekosten te berekenen of om inzicht in de benodigde subsidie te krijgen.
Uitgangspunt is dat de behoefteraming objectief, controleerbaar en uitvoerbaar dient te zijn.
Een objectieve raming wordt gekenmerkt door een methodiek waarbij aard en omvang van de maatregelen in beeld worden gebracht, zonder dat daarbij een raming van de kosten gevraagd wordt. De minister berekent op basis van een rekenmodel de kosten van de maatregelen.
De controleerbaarheid van het model dient de minister in staat te stellen steekproefsgewijs de juistheid van de opgestelde behoefteraming te controleren. De behoefteraming dient uitvoerbaar te blijven, hetgeen met zich brengt dat een vergaande gedetailleerdheid niet gewenst is. De mate van concreetheid is uiteraard gebaseerd op het doel dat er mee gediend wordt; het in kaart brengen van de behoefte en daarmee de achterstand en de daarop gebaseerde budgettoedeling.
De minister zal de methode volgens welke de behoefteraming dient te geschieden op zodanige wijze voorschrijven dat alle gemeenten op eenduidige wijze te werk kunnen en moeten gaan.
De behoefteraming zal in ieder geval gekenmerkt worden door:
1. een onderverdeling naar de eerder genoemde categorieën;
2. een beschrijving van aard en omvang van de noodzakelijke restauratiewerkzaamheden;
3. een geldigheidsduur van vier jaren;
4. administratieve gegevens.
ad 1. De behoefteraming moet zodanig worden ingericht dat de behoefte van de drie verschillende categorieën monumenten duidelijk naar voren komt. Het gaat om de categorieën 1° woonhuizen/boerderijen, 2° kerken en 3° overige monumenten (artikel 4, tweede lid). Een dergelijk onderscheid is nodig omdat uiteindelijk per categorie een budget beschikbaar is. Voor het antwoord op de vraag of een monument een woonhuis, boerderij of kerk is, wordt bepalend geacht de functie die het object van oorsprong heeft (zie artikel 1, eerste lid, onderdelen f en g). Dit is de functie zoals die ook veelal in het kader van de wettelijke bescherming in de omschrijving van het monument wordt vermeld.
ad 2. Per monument of per te onderscheiden bouwdelen daarvan zal een registratie plaatsvinden van de aard (partiële restauratie of volledige restauratie) en omvang (hoeveelheden) van de vereiste herstelwerkzaamheden.
ad 3. Anders dan het voormalige (jaarlijkse) meerjarenprogramma, hoeft een behoefteraming slechts een keer per vier jaar te worden ingediend bij de minister. Gemeenten hoeven dus maar om de vier jaar een dergelijke inventarisatie te maken. Het voorgaande betekent dat een ingediende behoefteraming ten grondslag zal liggen aan de vaststelling van de budgetten voor een periode van vier jaar.
De Raad voor de gemeentefinanciën heeft gevraagd of niet de zogenoemde «Utrechtse methode» geschikt is voor het inventariseren van de behoefte. Opgemerkt wordt dat het «Utrechtse model» als te globaal wordt ervaren voor het doel dat met de onderhavige behoefteraming wordt nagestreefd; namelijk het in beeld krijgen van de achterstand op landelijk niveau volgens een uniforme, objectieve methode die het mogelijk maakt tot een rechtvaardige budgetverdeling te komen.
De aanduiding in het gememoreerde model beperkt zich tot de kwalificatie goed/redelijk/slecht en beperkt zich primair tot de kwaliteit van het casco. Het werken met dergelijke kwaliteitsklassen is bovendien te subjectief (dat wil zeggen te veel afhankelijk van het subjectieve oordeel van degenen die de behoefte vaststellen). Het «Utrechtse» model legt een relatie met de herbouwwaarde van een object. Bij een onjuiste aanduiding van de kwaliteit kan dit tot grote afwijking leiden.
In het voorgestane model worden de kosten van de restauratie – zoals reeds uiteengezet – direct afgeleid van de aard en de omvang van de te nemen maatregelen.
Met betrekking tot de tijdsbesteding van het opstellen van een behoefteraming wordt opgemerkt dat voor een «opname» van een woonhuis een besteding van een uur is becijferd. Voor grote monumenten wordt uitgegaan van een tijdsbesteding van ongeveer twee uur.
Op basis van de behoefteraming stelt de minister een budget vast voor de budgethoudende gemeenten en voor de provincies ten behoeve van de andere niet-budgethoudende gemeenten voor elke in dit besluit te onderscheiden categorie van monumenten. Het voorgaande houdt in dat per gemeente of provincie drie budgetten worden gereserveerd.
Het systeem van budgetvaststelling lijkt op het systeem van budgetberekening zoals dat ingevolge het Brrm werkte, maar een belangrijk verschil is de grondslag voor die vaststelling. In het Brrm vormde het aantal monumenten in een gemeente een zelfstandige grondslag voor de verdeling van de middelen. In het onderhavige besluit wordt die grondslag gevonden in de door de gemeente in de behoefteraming in beeld gebrachte restauratiebehoefte.
De minister zal aan de hand van de door de gemeenten opgestelde restauratie-behoefteraming, door toepassing van zogenoemde kostenkengetallen, de budgetten vaststellen. Bij het opstellen van de behoefteraming worden per monument de werkzaamheden aangegeven die uitgevoerd dienen te worden in het kader van een restauratie. Voor ieder type van werkzaamheid stelt de minister een norm vast: een getal, ook wel kostenkengetal genoemd. Het kostenkengetal is een waarderingsgetal voor een bepaalde hoeveelheid restauratiewerk (bijvoorbeeld een vierkante meter voegwerk). Anders gezegd, kostenkengetallen geven uitdrukking aan de mate waarin een object behoefte aan restauratie heeft. Voor de door de minister te onderscheiden restauratiewerkzaamheden worden kostenkengetallen vastgesteld. Door vermenigvuldiging van het aantal geïnventariseerde soorten restauratiewerkzaamheden met de bijbehorende kostenkengetallen krijgt men het aantal restauratie-eenheden per object. Het totale aantal restauratie-eenheden binnen een gemeente drukt uiteindelijk de restauratiebehoefte uit. De optelling van de restauratie-eenheden van de verschillende objecten vindt per gemeente plaats binnen de verschillende monumentcategorieën.
Indien bijvoorbeeld de totale landelijke behoefte binnen de categorie kerken 200 000 RE (restauratie-eenheden) bedraagt en voor kerken zou bijvoorbeeld 40 miljoen beschikbaar zijn, dan wordt per restauratie-eenheid f 200,– gereserveerd. Bedraagt de «kerken»-behoefte binnen een bepaalde gemeente 1000 restauratie-eenheden, dan wordt het budget voor de categorie kerken voor die gemeente vastgesteld op (1000 x f 200,–) f 200 000,–.
§ 4. Verdeling beschikbare begrotingsgelden over drie categorieën
Van rijkswege wordt er grote waarde gehecht aan de sturing van de middelen op de verschillende monumentcategorieën.
Het stelsel waarbij sprake is van een verdeling over drie monumentcategorieën is ontleend aan de onderzoeken die de basis vormen van het Strategisch Plan voor de Monumentenzorg (SPM).
Er is sprake van een drietal herkenbare categorieën, waarbij specifieke kenmerken zijn waar te nemen.
Vast staat dat de feitelijke uitgaven binnen deze categorieën in belangrijke mate afwijken van de in de onderzoeken waargenomen achterstanden. In dat opzicht kan worden opgemerkt dat vooral ten aanzien van de woonhuizen sprake is van een situatie waarbij de feitelijke besteding verhoudingsgewijs veel kleiner is dan de geconstateerde achterstand. In de omvang dient de categorie kerken ook als zelfstandige categorie te worden aangemerkt die een gegarandeerde aandacht verdient. Naast de woonhuizen en de kerken blijft dan de categorie «overige monumenten» als zelfstandige categorie over.
Van een meer vrijblijvende toedeling waarvoor de VNG pleit, wordt dezerzijds onvoldoende effecten verwacht. Het doel van het SPM is om over 15 jaar de achterstand weggewerkt te hebben en om dat doel te bereiken, wordt een sturing op categorieën noodzakelijk geacht.
Door middel van door de minister vooraf te bepalen percentages wordt het door de begrotingswetgever voor restauratiesubsidies beschikbare budget verdeeld over de drie te onderscheiden categorieën: woonhuizen en boerderijen, kerken, en overige monumenten.
Een dergelijke verdeling heeft een bijkomend effect. Uit onderzoek is gebleken dat bij deze categorie monumenten de subsidie relatief gezien de grootste investering uitlokt. Dit is voor het realiseren van gunstige economische effecten essentieel.
De percentages volgens welke het totale begrotingsbedrag verdeeld wordt over de genoemde categorieën, worden periodiek, dat wil in dit geval zeggen éénmaal in de vier jaar door de minister vastgesteld op grond van artikel 7. Direct na de inwerkingtreding van dit besluit zal de minister voor de eerste keer de percentages vaststellen. Het gaat dan om de budgetjaren 2003 tot en met 2006 (de begrotingsgelden voor de jaren tot en met 2002 zijn immers al op grond van het Brrm in budgetten verdeeld). Het ligt op dit moment in de bedoeling om voor die periode het budget op basis van de volgende percentages beschikbaar te stellen: voor woonhuizen en boerderijen 50%, voor kerken 30% en voor de categorie overige monumenten 20%. Deze percentages zijn mede ingegeven door de resultaten van de onderzoeken die ten grondslag lagen aan het SPM en hebben betrekking op het totale landelijk te verdelen budget. Voor de verdeling van het budget per budgethouder – gemeente of provincie – geldt de relatieve behoefte van de desbetreffende budgethouder in de desbetreffende monumentcategorie, zoals deze volgt uit de behoefteraming.
Genoemde percentages zullen ingevolge de overgangsregeling van artikel 43 ook betrekking hebben op de budgetverdeling gedurende de periode vanaf de inwerkingtreding tot en met het jaar 2002.
Voor de periode na 2006 kan de minister op grond van artikel 7 andere percentages vaststellen. Dit kan gewenst zijn indien bijvoorbeeld uit onderzoek zou blijken dat de achterstand in een bepaalde categorie verhoudingsgewijs hoog is.
Het voorgaande neemt niet weg dat het niet gewenst werd geacht de verhoudingen van de achterstanden binnen de verschillende monumentcategorieën zoals die naar voren kwamen als exact uitgangspunt te hanteren. Teneinde tot een realistische verdeling van middelen over de verschillende monumentcategorieën te komen, zijn de uitkomsten van het SPM voor de monumentenzorg vergeleken met de feitelijke besteding binnen bedoelde categorieën in de laatste jaren en hierop enigszins aangepast.
§ 5. Vierjarensystematiek voor de budgetten per categorie
Bij het maken van een uitvoeringsprogramma (zie hierna de paragrafen 7 en 8) dient de gemeente onderscheidenlijk de provincie rekening te houden met het voor de verschillende categorieën gereserveerde budget. Het is niet zo dat gemeenten – onderscheidenlijk de provincies – jaarlijks exact binnen deze budgetgrenzen tot een uitvoeringsprogramma dienen te komen. Er zou dan sprake zijn van een systeem dat te rigide is. De onderhavige regeling gaat daarom uit van een systeem waarbij in een periode van vier jaar binnen de grenzen van de categorieën gewerkt dient te worden. Omdat voor iedere periode van vier jaar tevoren vaststaat welke de onderlinge verhouding tussen de verschillende categorieën is, kan zodoende ook tevoren worden vastgesteld tot welke hoogte verplichtingen kunnen worden aangegaan binnen de verschillende categorieën. Het is aan de gemeente/provincie zelf om te bepalen of hierbij desalniettemin jaarlijks binnen de gegeven verhouding wordt gewerkt.
Het systeem maakt het derhalve mogelijk om in een periode van vier jaar te schuiven in de categorieverhouding. Het systeem is wel geënt op een jaarlijkse produktie.
Gelet op het feit dat de verdeling van het budget wordt gebaseerd op de door de gemeente zelf aangegeven behoefte per monumentcategorie, behoeft er niet voor starheid gevreesd te worden.
Het systeem van het besluit kent niet de mogelijkheid binnen de verschillende monumentcategorieën budgetten uit te wisselen. Hieraan ligt ten grondslag het uitgangspunt dat van een daadwerkelijke sturing op de categorieën sprake dient te zijn.
De schaalvergroting moet het mogelijk maken de budgetten ten behoeve van de verschillende monumentcategorieën ook daadwerkelijk te besteden. Nu de budgetten op het niveau van de grote monumentengemeenten en de provincies worden gereserveerd, wordt de mogelijkheid geschapen binnen alle categorieën voldoende restauratieprojecten tot uitvoer te krijgen. Bovendien leidt het systeem ertoe dat de budgetten slechts worden gereserveerd naar rato van de in de behoefteraming vastgestelde achterstand. Teneinde voorts de flexibiliteit te garanderen is de verhouding tussen de verschillende categorieën slechts bepalend voor een periode van vier jaren. Tenslotte kent ook het Brrm 1997 de mogelijkheid gedurende een periode van zes jaren verplichtingen ten laste van een gereserveerd budget aan te gaan. Dit alles dient ertoe te leiden dat, in een situatie waarbij bovendien sprake is van schaarste aan subsidiegelden, binnen de verhoudingen van de verschillende monumentcategorieën gewerkt wordt.
Indien het systeem er – onvoorzien – toch toe zou leiden dat in een enkel geval sprake is van een situatie waarbij het budget voor een bepaalde categorie niet kan worden uitgegeven, dan kan altijd nog bekeken worden of de anti-hardheidsbepaling van artikel 36 kan worden toegepast. Het moet dan gaan om een situatie waarin toepassing van het vierjarenbudgetsysteem leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, gelet op de belangen die het besluit juist op het oog heeft (het stimuleren van restauraties van monumenten die behoren tot de categorie woonhuizen en boerderijen en de categorie kerken). In een dergelijk geval zal de bewijslast uiteraard liggen bij de persoon of instantie (gemeente of provincie) die een beroep op die bepaling doet.
Om misverstanden te voorkomen wordt er met nadruk op gewezen dat deze periode van vier jaar niet verward mag worden met de periode van zes jaar ten laste waarvan subsidieverleningen kunnen plaatsvinden en waarvoor een (gemeentelijke provinciaal) restauratie-uitvoeringsprogramma moet zijn opgesteld. Het is dus niet zo dat het voormalige meerjarenprogramma dat zes budget(=begrotings)jaren omvat, vervangen wordt door een restauratie-uitvoeringsprogramma van vier jaar. Zo'n periode van vier jaar is bedoeld om de inzet van de begrotingsgelden over de drie te onderscheiden categorieën monumenten te kunnen sturen.
De eerste – normale – periode van vier jaar loopt van 2003 tot en met 2006. Het betreft dan dus de budgetjaren die in de jaren 1997 tot en met 2000 worden gereserveerd. Voor de reeds gereserveerde budgetjaren, dat zijn bij inwerkingtreding de jaren 1998–2002, is in artikel 43, derde lid, bij wijze van overgangsmaatregel voorgeschreven dat alleen de extra subsidie gelden die in die periode beschikbaar komen, in de verhouding 50, 30 en 20 over de drie categorieën verdeeld worden. Zie in dit verband voorts de artikelsgewijze toelichting bij artikel 7.
§ 6. Budgethoudende gemeenten en andere gemeenten
In dit besluit wordt onderscheid gemaakt tussen budgethoudende gemeenten en andere gemeenten. Op basis van het Brrm werden de gelden verdeeld over alle gemeenten afzonderlijk, behoudens de situatie dat er sprake was van een provinciaal prioriteitenoverzicht. Op basis van de ervaringen met dat systeem is geconcludeerd dat de verdeling van het budget over in beginsel alle gemeenten tot een versnippering van de voor restauraties beschikbare begrotingsgelden leidt. Te vaak is het voorgekomen dat een budget dat voor een gemeente was gereserveerd onvoldoende uitzicht kon bieden op de voltooiing van een restauratie.
Daarom is de keuze gemaakt om voor een kleiner aantal gemeenten «eigen» budgetten vast te stellen, terwijl voor de overige gemeenten op provinciaal niveau budgetten worden vastgesteld.
De definitie van budgethoudende gemeente is zodanig gekozen dat tevoren vast staat welke gemeenten daartoe behoren (zie artikel 1, eerste lid, onderdeel e, en tweede lid, alsmede artikel 42).
Mede naar aanleiding van het commentaar van de VNG zijn de criteria waarop onderscheid wordt gemaakt tussen budgethoudende en niet-budgethoudende gemeenten in belangrijke mate aangepast ten opzichte van het aan de adviesinstanties voorgelegde ontwerp.
Als budgethoudende gemeenten worden aangemerkt die gemeenten waarin 100 of meer beschermde monumenten gelegen zijn. Op basis van dit criterium worden aan de hand van het beschermde monumentenbestand per 1 januari 1997 83 gemeenten aangemerkt als budgethoudende gemeente. (Het overgangsartikel 42, eerste lid, kan ertoe leiden dat dat aantal van 83 met een of twee gemeente wordt uitgebreid.) De overige zullen derhalve niet-budgethoudend zijn. Zo zal – op basis van de huidige situatie — sprake zijn van 95 budgethouders; 83 gemeenten en 12 provincies. In de bedoelde 83 gemeenten is 71% van het monumentenbestand gelegen. Binnen de overige gemeenten is 29% van de monumenten gelegen. Op grond van een budgetverdeling voor de te onderscheiden monumentcategorieën woonhuizen/boerderijen, kerken en overige monumenten van 50/30/20 kan voor de budgethoudende gemeenten 58% en voor de niet-budgethoudende gemeente 42% van het budget worden gereserveerd. In dit model is het budget van de kleinste budgethoudende gemeente naar verwachting ongeveer f 275 000. De budgetten voor de provincie ten behoeve van de niet-budgethoudende gemeenten varieert van ongeveer f 2 miljoen tot f 7 miljoen (provincie Flevoland uitgezonderd). De genoemde bedragen gaan uit van een totaal budget van f 135 miljoen per jaar (reguliere begrotingsgelden inclusief een gedeelte van de eenmalige dotatie).
§ 7. Het gemeentelijk restauratie-uitvoeringsprogramma.
Het gemeentelijk restauratie-uitvoeringsprogramma wordt door de gemeenteraad vastgesteld nadat de minister het voor de gemeente berekende budget bekend heeft gemaakt. Hierin verschilt de procedure van het Brrm, waarbij het in te dienen meerjarenprogramma – op grond waarvan het budget berekend werd – tevens een concrete planning bevatte. In de huidige systematiek zal het vast te stellen budget sterk afhangen van de door de gemeente ingediende behoefteraming. Daarom ligt het in de rede de concrete planning — het gemeentelijk restauratie-uitvoeringsprogramma – pas vast te stellen nadat het budget voor de gemeente is vastgesteld.
In een restauratie-uitvoeringsprogramma wordt bepaald welke monumenten en in welke volgorde voor subsidie (ten laste van het budget) in aanmerking komen. Een dergelijk programma is essentieel omdat ingevolge artikel 2 de minister alleen subsidie kan verstrekken indien het desbetreffende monument is opgenomen in een restauratie-uitvoeringsprogramma.
Het ligt in de rede dat een gemeente bij de vaststelling van het restauratie-uitvoeringsprogramma die monumenten in de planning opneemt die ook bij de behoefteraming waren betrokken. Het is echter mogelijk dat er zich, na het opstellen van de behoefteraming, gedurende de jaren dat een budget voor een bepaald jaar ter beschikking staat, omstandigheden voordoen – bijvoorbeeld door een calamiteit – die er toe kunnen leiden dat een monument wel in het restauratie-uitvoeringsprogramma wordt opgenomen, terwijl het niet deel uitmaakte van de restauratiebehoefteraming.
Bij het vaststellen van het restauratie-uitvoeringsprogramma dient de gemeente rekening te houden met het budget dat per categorie beschikbaar wordt gesteld. Voor de wijze van totstandkoming van een gemeentelijke restauratie-uitvoeringsprogramma zij ook verwezen naar hoofdstuk XII Beroep en naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 11 en 12.
§ 8. Het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma.
De provincies (provinciale staten) zullen op gelijke wijze als de budgethoudende gemeenten een restauratie-uitvoeringsprogramma moeten opstellen. Daarin zal bepaald moeten worden voor welke monumenten uit de niet-budgethoudende gemeenten, en in welke volgorde de beschikbare budgetten zullen worden ingezet. De rol van de provincie daarin is te beschouwen als die van een «verkeersagent», maar dan een verkeersagent die in overleg met de gemeenten tot keuzen komt.
Het is weliswaar zo dat de provincie zelfstandig keuzen kan maken, maar zij dient daarbij wel uit te gaan van de prioriteitstelling die een gemeente zelf kan maken voor de binnen de gemeente voor restauratie in aanmerking komende monumenten (artikel 12, vierde lid). De provincie kan dus niet tegen de wil van de gemeente een monument in het programma opnemen.
De wijze waarop provincies het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma tot stand brengen, wordt in beginsel aan hen overgelaten. Dat wil evenwel niet zeggen dat provinciale staten alle vrijheid hebben. De vaststelling van een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma moet gezien worden als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Dat houdt dan in dat (ook) moet zijn voldaan aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht stelt aan de totstandkoming van besluiten. Om een voorbeeld te noemen: een besluit tot vaststelling van een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma zal op zorgvuldige wijze tot stand gebracht moeten worden. Omdat betrokkenheid van de niet-budgethoudende gemeenten bij de totstandkoming van het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma van groot belang wordt geacht, is naar aanleiding van het advies van de Raad van State op dat punt en naar aanleiding van het standpunt van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten over de positie van de niet-budgethoudende gemeenten, ervoor gekozen de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing te verklaren. Aldus is de mogelijkheid van nauwe betrokkenheid van de gemeenten bij de totstandkoming van een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma gewaarborgd.
Bij de vaststelling van een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma gelden er geen regels op grond waarvan de betrokken gemeenten aanspraak kunnen maken op een deel van het beschikbare provinciaal budget. Er bestaat dus geen «trekkingsrecht» voor de gemeenten. Dat zou immers de beoogde flexibiliteit en schaalvergroting weer teniet doen gaan. Anderzijds dient de provincie haar taak zo op te vatten dat de betrokken gemeenten over een langere periode bezien een deel van het budget voor zich gereserveerd zien, rekening houdend met het relatieve aandeel van die gemeenten in het provinciaal budget.
Voor de wijze van totstandkoming van een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma zij eveneens verwezen naar hoofdstuk XII Beroep en naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 11 en 12.
§ 9. Experiment- en projectsubsidie.
In de afgelopen jaren is gebleken dat er behoefte bestaat om in zeer specifieke gevallen kosten die verband houden met een restauratie te subsidiëren ook al zijn het geen subsidiabele restauratiekosten in de zin van dit besluit. Het gaat dan veelal om werkzaamheden met een experimenteel karakter. Als voorbeeld uit het verleden kan gewezen worden op de kosten van hydrofoberen (een maatregel om gevels waterdicht/waterafstotend te maken). Van een dergelijke maatregel was niet duidelijk of het daadwerkelijk «goed» is voor een monument. Om die reden werd hydrofoberen dan ook niet subsidiabel geacht. Om daadwerkelijk te weten te komen wat het effect van zo'n maatregel is, is het soms zeer nuttig een dergelijke maatregel bij wijze van experiment in een concreet geval van restauratie toe te passen en de kosten daarvan dan subsidiabel te stellen. Daarom wordt het van het grootste belang geacht dat, ter ondersteuning in de kosten die gemoeid zijn met experimenten die kunnen bijdragen aan het oplossen van specifieke restauratieproblemen, een subsidie kan worden verstrekt.
De wet op het specifiek cultuurbeleid biedt in het algemeen de juridische grondslag voor het verstrekken van subsidies voor experimenten en projecten op het terrein van de cultuur en dus ook voor dergelijke subsidies op het terrein van de monumentenzorg. Een aantal activiteiten van landelijke organisaties op het terrein van monumentenzorg worden reeds op die wettelijke basis gesubsidieerd. Voor die wet als subsidiegrondslag voor de projecten en activiteiten waaraan thans gedacht wordt, is gekozen omdat artikel 34 van de Monumentenwet 1988 geen ruimte biedt om andere activiteiten te subsidiëren dan die betrekking hebben op het herstel en de instandhouding van beschermde monumenten. Een regeling gebaseerd op artikel 34 van de Monumentenwet 1988 zou het dus niet mogelijk maken om die experimenten en projecten die weliswaar het restauratiebeleid van de minister ondersteunen maar niet direct gericht zijn op herstel of instandhouding van beschermde monumenten, voor subsidie in aanmerking te laten komen.
Dat wil niet zeggen dat te subsidieëren experimenten en projecten niet in enig verband zouden kunnen staan met een of meer concrete restauraties die al dan niet worden gesubsidieerd in het kader van het onderhavige besluit.
Zo is het van belang dat ten behoeve van het in stand houden van het restauratie-ambacht subsidie kan worden verstrekt voor de opleidingskosten van leerlingen vanuit het leerlingwezen. In dat geval zullen deze extra (opleidings) kosten veelal in directe relatie staan tot een concrete restauratie. Dit voorbeeld wil niet zeggen dat de bedoelde kosten in ieder geval subsidiabel zullen zijn. De activiteiten zullen door de minister gesubsidieerd worden voor zover de activiteiten passen binnen het door de minister te voeren beleid op het gebied van het restauratie-ambacht.
In het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen, dat gebaseerd is op de Wet op het specifiek cultuurbeleid, zijn de regels te vinden met betrekking tot het aanvragen van dergelijke subsidies als mede de regels met betrekking tot het verlenen van subsidie en de aan subsidieverlening verbonden verplichtingen voor de subsidieontvanger.
Het budget dat beschikbaar zal worden gesteld voor experimenten en projecten zal beperkt zijn.
Ingevolge artikel 3 van voornoemd bekostigingsbesluit zal openbaar worden gemaakt welke projectmatige activiteiten op het terrein van de monumentenzorg – naast hetgeen in deze paragraaf genoemd is – voor subsidie in aanmerking zal komen. Daarbij zal tevens het beschikbare subsidiebudget worden bekend gemaakt. Of daarbij gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid een subsidieplafond in de zin van de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Awb) vast te stellen, wordt nog onderzocht.
Sedert de circulaire van 2 oktober 1979, kenmerk MMA/MO 203.554 II, van de toenmalige Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk is het aanwijzingsbeleid gericht op objecten uit de periode 1850–1940. Hiertoe is het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) ontwikkeld. Thans is het MIP afgerond en is landelijk een inventarisatie van ongeveer 165 000 objecten uit deze periode tot stand gekomen. Vanuit deze inventarisatie zullen uiteindelijk naar verwachting circa 13 000 objecten worden aangewezen als beschermd monument. Op basis van het Monumenten Selectie Project (MSP) – de selectie vanuit het MIP – wordt tot de uiteindelijke aanwijzing gekomen volgens de Monumenten Registratie Procedure (MRP). Het MSP/MRP wordt niet op één en hetzelfde moment voor het hele land gerealiseerd maar per inventarisatiegebied (een provincie of gemeente). Dat betekent dat er tijdelijk verschillen kunnen ontstaan tussen gemeenten en provincies in die zin dat in sommige gemeenten of provincies monumenten van jongere bouwkunst al wel beschermd zijn en in andere (nog) niet.
Bij de berekening van het voor de gemeente te reserveren budget op grond van het Brrm werden de resultaten van het MSP/MRP niet betrokken. Daartoe is destijds besloten omdat in verband met het budget-berekeningssysteem zoals dat onder het Brrm gehanteerd werd, de verhoudingen ten nadele van die gemeenten waar het selecteren nog niet is afgerond, onaanvaardbaar zouden worden scheefgetrokken.
Op basis van dit besluit zullen de resultaten van het MSP/MRP wel van invloed kunnen zijn op het te berekenen budget. Nu het uitgangspunt de werkelijke restauratiebehoefte is, bestaat er geen bezwaar tegen ook de jongere beschermde monumenten bij de berekening te betrekken. Integendeel zelfs, het is juist van belang om zoveel mogelijk alle beschermde monumenten bij de inventarisatie van de restauratiebehoefte direct te betrekken, zodat zo goed mogelijk de reële restauratiebehoefte in beeld komt die ten grondslag ligt aan de verdeling van de begrotingsgelden in budgetten. Om voor alle gemeenten zoveel mogelijk een gelijke uitgangspositie te scheppen is ervoor gekozen de eerste inventarisatie betrekking te laten hebben op de monumenten die op 1 januari 1997 in het monumentenregister zijn opgenomen. In dit verband wordt gewezen op overgangsartikel 42 dat regelt dat onder bepaalde omstandigheden monumenten die in het kader van het MSP geselecteerd zijn maar nog niet beschermd en geregistreerd, meegeteld mogen worden bij de op 1 januari 1997 in het monumentenregister vermelde aantal monumenten.
Omdat de restauratie-behoefteraming één keer per vier jaar wordt ingediend en derhalve bepalend is voor de vaststelling van de budgetten in de vier daaropvolgende (budget)jaren, zal een uitbreiding van het aantal monumenten na 1 januari 1997 pas weer een rol spelen bij de restauratie-behoefteramingen en dus bij de budgetvaststelling op basis van die behoefteramingen die na 2000 worden opgesteld.
Het ligt in de verwachting dat de resultaten van het MSP/MRP van invloed zullen zijn op de categorie-indeling. Met de afronding van het MSP/MRP in 1999 zal hierbij een definitief beeld ontstaan. De budgetten die in de jaren 1998 tot en met 2001 worden gereserveerd hebben betrekking op de periode 2003 tot en met 2006. Voor deze budgetreserveringen kunnen deze uitkomsten derhalve nog niet van invloed zijn. Dit volgt uit de systematiek waarbij voor zes toekomstige jaren verplichtingen kunnen worden aangegaan. De regeling staat daarentegen toe dat voor de volgende periode van vier jaar de percentages van de verschillende monumentcategorieën worden aangepast aan de dan voor handen zijnde gegevens omtrent de achterstand.
Ten slotte wordt in dit verband gewezen op de aanwending van het revolving fund. Een deel van die gelden zal met ingang van 1997 worden besteed aan de restauratie van monumenten van jongere bouwkunst.
HOOFDSTUK VI. BEREKENING EXTRA BUDGET
Voor de afhandeling van de budgetjaren 1997 tot en met 2002 geldt een overgangsregime. Dit houdt verband met het feit dat voor deze jaren reeds budgetreserveringen zijn gedaan op grond van het Brrm.
Ingevolge jurisprudentie van de (toenmalige) Afdeling rechtspraak van de Raad van State dient een budgetreservering te worden aangemerkt als een op rechtsgevolg gericht besluit. Wijziging van een eenmaal op basis van het Brrm vastgesteld budget is in beginsel niet mogelijk, gelet op de verwachtingen die een gemeente aan een dergelijk besluit mocht ontlenen.
Mede gelet op het voorgaande zullen de reeds voor het jaar 1997 gereserveerde budgetten niet en de voor de jaren 1998 tot en met 2002 gereserveerde budgetten slechts in beperkte mate onder de werking van de nieuwe systematiek worden gebracht. Voor het budget betreffende het jaar 1997 zij verwezen naar hoofdstuk VII.
De budgetten voor de jaren 1998 tot en met 2002 zullen betrokken worden in het systeem van budgettering per monumentcategorie, tezamen met de verhoging van de budgetten voor die jaren, zoals die plaatsvinden vanuit de extra dotatie. Voor zover het betreft budgetten die voor de kleine monumentgemeenten reeds waren gereserveerd, geldt dat deze budgetten weliswaar worden overgeheveld naar het provinciale budget, maar dat de provincie die overgehevelde budgetten weer moet toewijzen aan restauratieprojecten uit die gemeente. De gemeenten hebben dus een trekkingsrecht tot het bedrag van hun «oude» budget waarmee het provinciaal budget gevoed is (artikel 44, eerste lid).
Voor de toekenning van het extra ter beschikking te stellen budget voor de periode 1998 tot en met 2002 wordt als uitgangspunt gehanteerd de totale behoefte in deze periode, zoals die volgt uit de behoefteraming. Onder de totale behoefte wordt mede begrepen de reeds in een meerjarenprogramma opgenomen objecten in de periode 1998–2002.
Bij de berekening wordt rekening gehouden met het reeds op grond van het Brrm gereserveerde budget. Het voorgaande resulteert in een berekening waarbij de gemeente/provincie een budget gereserveerd ziet op een wijze waarbij de optelling van het nieuwe en het oude budget tezamen, zich verhoudt met de relatieve totale behoefte van de desbetreffende gemeente of provincie. Indien de voorgaande berekening echter zou leiden tot een uitkomst die negatief is, dan wordt die gemeente/provincie niet in de berekening betrokken. In een dergelijk geval blijven de reeds op grond van het Brrm gereserveerde budgetten wel in stand.
Het vorenstaande is kort weer te geven door middel van de volgende formule:
(Extra geld totaal + Brrm totaal) x verhouding RE gemeente – gereserveerd Brrm gemeente.
Voor een uitgewerkt rekenvoorbeeld zij verwezen naar bijlage 1, rekenvoorbeeld 2.
Voor de jaren 1998, 1999 en 2000 wordt een bedrag van tussen de f 50 miljoen en f 60 miljoen aan de reeds gereserveerde budgetten voor die jaren toegevoegd op de hierboven aangegeven wijze.
HOOFDSTUK VII. OVERGANGSJAAR 1997
In 1996 is door een wijziging van het Brrm f 25 miljoen verdeeld van de, bij kabinetsbesluit van 24 november 1995, extra ter beschikking gestelde gelden.
De datum van inwerkingtreding van dit besluit maakt het niet mogelijk eerder dan november 1997 budgetten te verdelen volgens de nieuwe systematiek. Immers, ingevolge dit besluit zullen gemeenten vóór 1 augustus 1997 voor de eerste keer een behoefteraming indienen die moet resulteren in het vaststellen van de restauratiebudgetten op basis van dit nieuwe verdeelsysteem. Ingevolge artikel 5, eerste lid, wordt op 1 november 1997 het budget voor het jaar 2003 verdeeld, alsmede een deel van de gelden die ingevolge het kabinetsbesluit van 24 november 1995 extra ter beschikking zijn gesteld voor het reduceren van de restauratie-achterstanden in de jaren 1998 tot en met 2002.
Teneinde de restauratieproduktie ook in 1997 niet alleen op gang te houden maar een extra stimulans te geven, wordt op grond van de artikelen 38 e.v. dit jaar nog eens een bedrag van f 50 miljoen verdeeld. De verdeling van een extra bedrag van f 50 miljoen in 1997 dient er dus toe een deel van de achterstand weg te nemen, daar waar het onmiddellijk bedreigde monumenten betreft. In dit geval wordt daarmee rechtstreeks voldaan aan het wegwerken van de achterstanden, een van de doelstellingen. De tweede doelstelling – het voorkomen van nieuwe achterstanden –, is hierbij uiteraard in mindere mate direct aan de orde. Dat extra geld wordt immers beschikbaar gesteld voor die monumenten die er zo slecht aan toe zijn dat zonder ingrijpen het object op afzienbare termijn verloren zal gaan.
De omvang van het monumentenbestand dat in gevaar is, als bedoeld in artikel 38, is niet exact te becijferen. Op grond van de aanvragen die de afgelopen jaren ontvangen zijn voor een subsidie ten laste van de zogenoemde knelpuntenpot (subsidie op grond van artikel 9 van het Brrm), alsmede de aanvragen die in 1996 zijn ingediend om in aanmerking te komen voor de in dat jaar beschikbaar gestelde extra 25 miljoen, zou – voorzichtig geraamd – verwacht kunnen worden dat ten behoeve van het monumentenbestand dat in gevaar is, een totaal bedrag van 150 miljoen gulden aan subsidie benodigd is. Er is voor gekozen om f 50 miljoen in 1997 voor die categorie in te zetten. Bij die keuze hebben de volgende elementen een rol gespeeld: 1° de verwachting dat het aantal restauratieprojecten dat op korte termijn, dat wil zeggen nog dit jaar, in uitvoering kan worden genomen ten minste zo'n bedrag zal beslaan; 2° deze extra inzet is te realiseren binnen de capaciteit die beschikbaar is in het restauratieambacht, terwijl een groter bedrag wellicht niet meer door de markt zou kunnen worden verwerkt met als mogelijk gevolg prijsopdrijving; en 3° de behoefte om een substantieel gedeelte van die extra gelden weliswaar op korte termijn maar via de gemeenten of provincies, dus door middel van het reguliere systeem in te zetten.
Net als in 1996 zal de subsidiëring door de minister plaatsvinden op een wijze die afwijkt van het reguliere systeem. Aan de artikelen 38 e.v. ligt ten grondslag het systeem dat in 1996 gold ingevolge artikel 10 van het Brrm, zoals dat is komen te luiden bij Besluit van 14 mei 1996, houdende wijziging van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten voor het jaar 1996 ter verdeling van extra begrotingsgelden die in 1996 ten behoeve van het herstel van beschermde monumenten beschikbaar zijn gesteld (......) (Stb. 272). Tevens is rekening gehouden met een aantal uitgangspunten van het SPM. Zo zal het bedrag van 50 miljoen gulden in de verhouding 50%, 30%, 20% beschikbaar worden gesteld voor het verstrekken van subsidies aan onderscheidenlijk woonhuizen/boerderijen, kerken en overige monumenten. Indien na de beslissing op de aanvragen het voor een van de categorieën gereserveerde bedrag niet geheel besteed is, voegt de minister het restant toe aan een van de andere categorieën (artikel 39, derde lid).
De subsidies zullen voorts worden verstrekt volgens de in dit besluit geldende regels voor het verstrekken van subsidie. Dat betekent bijvoorbeeld dat aanvragen via de gemeenten moeten lopen, dat de subsidies worden vastgesteld op basis van de in artikel 17 genoemde percentages en dat aan een subsidieverlening de verplichtingen van de artikelen 24 e.v. verbonden zijn of verbonden kunnen worden.
De indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 38 dient plaats te vinden vóór 16 juli 1997, dat is ongeveer drie weken na de inwerkingtreding van dit besluit. Teneinde potentiële subsidieaanvragers in de gelegenheid te stellen zich tijdig te kunnen voorbereiden op een aanvraag ten laste van de extra dotatie 1997, zal direct na de publicatie van het onderhavige besluit in het Staatsblad (half april) een circulaire worden verzonden. Daarin zullen gemeenten en eigenaren/aanvragers ruim voor de inwerkingtreding op de hoogte worden gesteld van de wijze waarop een aanvraag in het kader van de extra dotatie 1997 dient te worden ingediend en de wijze waarop aanvragen zullen worden beoordeeld. De werkwijze komt overeen met de wijze waarop in 1996 de verdeling van de extra dotatie voor dat jaar heeft plaatsgevonden.
Toetsing van de aanvragen vindt op centraal niveau plaats binnen de verschillende monumentcategorieën. Allereerst vindt een schifting plaats op grond van de technische urgentie. Het betreft hierbij werkzaamheden aan het casco van het monument (dak, vloerconstructie, fundering e.d.) dat zich in een dermate slechte staat bevindt dat het voortbestaan van het monument in gevaar is.
Indien na toetsing aan het criterium van de technische urgentie sprake is van een aantal subsidieaanvragen met een benodigd subsidie dat het budget dat ten behoeve van de desbetreffende monumentcategorie is gereserveerd, overtreft, vindt een nadere toetsing plaats. Hierbij zal eerst gekeken worden naar het bestemmingsaspect en vervolgens zal indien het aantal aanvragen nog steeds te hoog is ten opzichte van het beschikbare budget een toetsing plaatsvinden op basis van de investeringsaspecten.
HOOFDSTUK VIII. DE SUBSIDIEMETHODIEK EN TERMINOLOGIE
Bij de subsidiëring van restauraties gaat het uiteindelijk om een subsidiebedrag in de daadwerkelijk gemaakte subsidiabele kosten van een uitgevoerde restauratie. Pas na afloop van een restauratie kan exact worden bepaald welke kosten gemaakt zijn en welk bedrag als subsidie daarin kan worden verleend. Omdat het echter voor de eigenaren en de systematiek van groot belang is dat zij voorafgaand aan een restauratie zo nauwkeurig mogelijk geïnformeerd zijn hoe hoog de subsidie zou kunnen zijn, is de procedure die tot subsidieverlening leidt, in tweeën gesplitst. Op een aanvraag om subsidie die wordt ingediend voorafgaand aan de restauratie, neemt de minister allereerst een beslissing op basis van het restauratieplan met bijbehorende begroting. Gesteld dat de beslissing positief is, dan wordt in die beslissing, die verlening genoemd wordt (artikel 19, eerste lid), vermeld: 1° welke kosten van de voorgenomen restauratiewerkzaamheden subsidiabel zijn; 2° het bedrag dat ten hoogste als subsidie kan worden verleend; en 3° het jaar waarin de subsidie kan worden bevoorschot/uitbetaald. De verlening is dus van groot belang voor de subsidieaanvrager omdat daarin de grenzen van het uiteindelijk te ontvangen subsidie zijn vastgelegd. Indien de eigenaar het niet eens is met een of meer onderdelen van de verlening of met een afwijzing kan hij tegen die beslissing beroep instellen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Na afloop van de restauratie vindt in juridische zin het tweede deel van het proces van subsidieverstrekking plaats. De subsidie wordt vastgesteld (artikel 33) op basis van een aanvraag tot subsidievaststelling. Bij de vaststelling wordt gekeken of de restauratiekosten die in de subsidieverlening subsidiabel zijn gesteld daadwerkelijk gemaakt zijn (in de praktijk wordt wel gesproken van verwerkte subsidiabele restauratiekosten). De subsidie wordt op grond van de werkelijke kosten vastgesteld doch niet hoger dan het bedrag dat ten hoogste als subsidie is verleend. Met de vaststelling wordt slechts beoogd uitvoering te geven aan de verplichtingen die voor de minister voortvloeien uit de subsidieverlening voor zover de werkzaamheden in overeenstemming zijn met het restauratieplan, de begrote kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen voor de subsidieontvanger ook overigens zijn nagekomen. Dat karakter van de vaststelling wordt nog benadrukt door artikel 31, vierde lid, waarin bepaald is dat de aanvraag tot vaststelling van de subsidie geen kosten kan bevatten die niet reeds bij subsidieverlening als subsidiabele restauratiekosten zijn vastgesteld. Die bepaling in combinatie met de in artikel 45 van toepassing verklaarde subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht, waarin staat dat de subsidievaststelling overeenkomstig de subsidieverlening moet plaatsvinden (artikel 4:46), betekent dus dat de subsidievaststelling geen wijziging van de hoogte van de subsidiabel gestelde posten kan bevatten. De vaststelling van de subsidie zal dan ook geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roepen die niet reeds door de subsidieverlening zijn gecreëerd.
Waar in dit besluit de term verstrekken/subsidieverstrekken gehanteerd wordt, is het gehele proces van subsidieverlenen en vaststellen bedoeld. Deze terminologie is in overeenstemming met de terminologie die gehanteerd wordt in de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Awb) (Stb. 1996, 333).
Ook overigens is rekening gehouden met de in genoemde wet opgenomen subsidietitel. Zo is een aantal subsidiebepalingen dat in het Brrm was opgenomen niet meer in het onderhavige besluit terug te vinden omdat de in voornoemde wet opgenomen subsidietitel daarin voorziet. Omdat die wet evenwel nog niet in werking is getreden, is in dit besluit bij wijze van overgangsbepaling (artikel 45) voorgeschreven dat de desbetreffende subsidietitel van die wet thans reeds van toepassing is.
Het onderhavige besluit wordt in algemene zin financieel begrensd door de budgetten die de wetgever heeft toegestaan. In de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht wordt de mogelijkheid geboden in de regelgeving een subsidieplafondsysteem op te nemen. Een subsidieplafond strekt ertoe dat een subsidie dient te worden geweigerd indien de subsidieverstrekking zou leiden tot overschrijding van het subsidieplafond en leidt er tevens toe dat een subsidie niet kan worden geweigerd – indien er geen andere afwijzingsgronden zijn – indien het subsidieplafond nog niet is bereikt.
Voor artikel 2 subsidies is minder reden om een plafondsysteem te introduceren omdat het totale subsidieregime met budgetvaststelling e.d. al voldoende duidelijke grenzen aan de financiële ruimte stelt. Overigens zullen los van een subsidieplafondsysteem jaarlijks de bedragen die beschikbaar zijn voor de verschillende subsidieregelingen voor monumenten algemeen bekend worden gemaakt.
HOOFDSTUK X. SUBSIDIABELE RESTAURATIEKOSTEN
Het onderhavige besluit kent net als het Brrm het begrip subsidiabele restauratiekosten. Artikel 16 bevat een aantal hoofdregels met betrekking tot het begrip subsidiabele restauratiekosten, dat integraal is overgenomen uit het Brrm. Die regels maken voor een ieder op hoofdlijnen kenbaar hoe in beginsel bepaald wordt of de kosten van een restauratie subsidiabel zijn of niet. De uiteindelijke beoordeling is in verband met de grote variëteit aan mogelijke subsidiabele kostenposten in handen van de minister gelegd. Artikel 34, derde lid, van de Monumentenwet 1988 bepaalt daarover: «De uitkering bestaat uit (...) een percentage van de door Onze minister vast te stellen kosten». Daarom ook, is in artikel 16, eerste, tweede en vierde lid aangegeven dat uiteindelijk «het oordeel van Onze minister» doorslaggevend is.
Omdat zoveel mogelijk inzicht gegeven moet worden in «het oordeel van Onze minister» is in 1991 een «leidraad subsidiabele restauratiekosten» namens de minister opgesteld door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Het gaat daarbij om een uitwerking van de in artikel 16 neergelegde hoofdlijnen, die de minister hanteert bij zijn bevoegdheden ter zake van het vaststellen van subsidiabele restauratiekosten. Die verfijningen zijn aan te merken als beleidsregels in de zin van artikel 4:81 Awb.
De regels, neergelegd in artikel 16, tezamen met de hiervoor bedoelde Leidraad zijn geschikt om van de restauraties de subsidiabele restauratiekosten te kunnen beoordelen. Dat is ook noodzakelijk omdat de berekening van de subsidiabele restauratiekosten (in beginsel) door burgemeester en wethouders geschiedt (artikel 15, eerste lid).
Indien de bepalingen van artikel 16 noch de Leidraad uitkomst bieden, is het raadzaam zo snel mogelijk de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in te schakelen. Aldus wordt voorkomen dat discussie ontstaat op het moment dat de minister de berekening van de subsidiabele restauratiekosten door burgemeester en wethouders in meer of mindere mate niet overneemt en de subsidiabele restauratiekosten op een lager bedrag vaststelt.
HOOFDSTUK XI. DE FACILITEITEN VAN DE STICHTING NATIONAAL RESTAURATIEFONDS EN DE FISCALE AFTREK
§ 1. Stichting Nationaal Restauratiefonds
Voor het behoud en herstel van monumenten zijn niet alleen subsidies maar ook de financieringsfaciliteiten van de Stichting Nationaal Restauratiefonds (NRF), gevestigd te Hoevelaken, van belang. Het NRF is een particuliere instelling die op het terrein van monumentenzorg samenwerkt met het Rijk, de gemeenten en financiële instellingen, met als doelstelling het verlenen van financieringsfaciliteiten en diensten op financieel en administratief gebied. Een uitwerking hiervan is de ontwikkeling van de zogeheten Restauratie-hypotheek (artikel 20). Het gaat hierbij om een hypothecaire geldlening onder «zachte» rentevoorwaarden. Het NRF heeft zich in een overeenkomst met de Staat der Nederlanden verplicht een dergelijke hypothecaire geldlening aan te bieden aan de restaurerende eigenaar die een subsidieverlening met laag subsidiepercentage van de minister heeft ontvangen. De gelden daarvoor ontvangt het NRF van de minister en komen evenals de subsidieverlening aan de eigenaar ten laste van het desbetreffende (gemeentelijk) budget of provinciaal budget (zie artikel 21, tweede lid). Uiteraard dient het leningsgedeelte (in tegenstelling tot het subsidiedeel) te worden terugbetaald. De eigenaar kan de aan het NRF betaalde rente weer verrekenen met het belastbaar inkomen.
Uit de aflossingen en rente van de Restauratie-hypotheek ontstaat bij het NRF een fonds met middelen voor de monumentenzorg: een restauratiefonds. Het NRF beheert niet alleen de leningen en het fonds, maar trekt ook zelfstandig middelen aan om eigenaren van monumenten restauratiesubsidies voor te schieten en de niet-gesubsidieerde restauratiekosten voor te schieten.
Het NRF biedt in het kader van dit subsidiebesluit drie verschillende financieringsfaciliteiten:
1. de Restauratie-hypotheek (artikel 20);
2. voorfinanciering van ten laste van een toekomstig jaar verleende subsidies (niet expliciet in de regeling vastgelegd), en
3. totaal-financiering van restauraties.
Ad 1) Voor eigenaren die op enigerlei wijze fiscale aftrek van restauratiekosten kunnen genieten en ingevolge dit besluit derhalve niet in aanmerking komen voor het met 30% verhoogde subsidiepercentage (artikel 17, derde lid), geldt het principe dat zij een (hypothecaire) lening ter hoogte van 30% van de subsidiabele restauratiekosten kunnen afsluiten bij het NRF; de Restauratie-hypotheek. Het rentepercentage ligt 5% onder de marktwaarde van eerste hypotheken met een minimum van 0,5%. De lening geschiedt in beginsel onder hypothecair verband met dien verstande dat bijvoorbeeld met een tweede of derde hypotheek genoegen kan worden genomen. Dit is van belang gelet op het feit, dat er bijvoorbeeld bij de aankoop van het monument reeds een hypotheek is afgesloten. De leningen worden in beginsel verstrekt op basis van een dertigjarige annuïteit. Bij het verstrekken van deze lening wordt geen krediettoets (de vraag of de eigenaar aan zijn aflossingsverplichting kan voldoen) aangelegd. De middelen ten behoeve van het verstrekken van deze Restauratie-hypotheken worden gevormd door de gelden, die de minister ten laste van de gemeentelijke of provinciale budgetreservering verstrekt aan het NRF (artikel 21, tweede lid).
Ad 2) Voor alle eigenaren aan wie op termijn subsidie is verleend (voor over één tot vijf jaren), geldt dat zij de subsidie en – indien van toepassing – de Restauratie-hypotheek via het NRF voorgefinancierd kunnen krijgen indien zij direct met de restauratie willen beginnen en dus niet willen wachten op het jaar waarin de subsidie daadwerkelijk bevoorschot of uitbetaald wordt. Bij de vaststelling van de subsidie wordt rekening gehouden met de verschuldigde rente wegens het versneld uitbetalen van het op termijn verleende bedrag. De verschuldigde rente is relatief laag. Het voordeel van deze voorfinanciering is dat versneld met de restauratie kan worden begonnen, waardoor onder andere het verval niet verder toeneemt, dat het risico van stijging van herstelkosten wordt vermeden en dat het object eerder kan worden gebruikt.
Ad 3) Met de subsidie en de Restauratie-hypotheek worden niet de totale restauratiekosten gedekt. Daarvoor heeft het NRF de mogelijkheid van een zogenoemde totaal-financiering ontwikkeld. Ook daarvoor geldt een aantrekkelijk rentepercentage. Met de totaal-financiering worden zowel de voorfinanciering, de uitbetaling van de subsidies als de aanvullende kosten in één keer geregeld.
Het systeem van de subsidiepercentages is niet veranderd ten opzicht van het Brrm. Dat houdt in dat ook in het onderhavige besluit in alle gevallen waarin op een of andere wijze fiscale aftrek mogelijk is, dan wel anderszins fiscale voordelen te behalen zijn, het «lage» percentage van artikel 17, eerste of tweede lid, van toepassing is. Of dergelijke voordelen ook daadwerkelijk gerealisieerd worden, is daarbij niet van belang.
Ingeval van een monument dat in bezit is bij een eigenaar die behoort tot de belastingplichtigen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Wet op de Vennootschapsbelasing 1969 (in de regel de besloten, naamloze en commanditaire vennootschappen), wordt ingevolge artikel 17 nooit meer dan het basis percentage toegepast. Dat dergelijke belastingingplichtigen in een concrete situatie bijvoorbeeld gekozen hebben voor een waarderingssysteem waarbij zij de kosten van restauratie van een monument niet fiscaal kunnen verekenen, is dus niet relevant voor het van toepassing zijnde (lage)percentage). Ook voor eigenaren/inkomstenbelastingplichtigen die het monumentenpand tot hun ondernemingsvermogen rekenen en voor eigenaren die het monument (privé) verhuren geldt het basissubsidiepercentage. Dat percentage wordt ook toegepast op eigenaren/zelfbewoners van een monumentenwoning. In dat laatste geval is aftrek van de restauratiekosten in de zin van artikel 42a, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 mogelijk tenzij de zogenoemde bronvraag leidt tot de conclusie dat er ten gevolge van de restauratiewerkzaamheden een nieuwe inkomstenbron gecreëerd is. Daarbij gaat het om de vraag of er sprake is van aftrekbare restauratiekosten (onderhoudskosten in de terminologie van de fiscus) dan wel van een niet-aftrekbare verbouwing of restauratie waaruit een nieuwe bron van inkomsten is ontstaan.
In alle gevallen waarin subsidieverlening plaatsvindt op basis van het lage percentage staat tevens de mogelijkheid van een door het NRF te verstrekken Restauratie-hypotheek open (artikel 20).
Ook bij artikel 17, derde lid, gaat het niet om de vraag of er de facto fiscale voordelen gerealiseerd worden. Om voor het hoge subsidiepercentage in aanmerking te komen wordt uitsluitend getoetst aan de eisen van het derde lid. In welke mate de subsidieontvanger van zijn fiscale positie daadwerkelijk kan profiteren, is niet relevant.
Voor eigenaren van monumenten is het, mede gelet op het bovenstaande, van belang dat de fiscale gevolgen van een restauratie tijdig bekend zijn. Het is om die reden dat er sinds 1985 de mogelijkheid bestaat dat eigenaren, voorafgaande aan de uitvoering van de werkzaamheden, van de fiscus uitsluitsel kunnen krijgen over de vraag of gelet op hun fiscale positie fiscale aftrek mogelijk zal zijn en zo ja, tot welk bedrag, maar dit laatste is niet van belang voor de hoogte van het subsidiepercentage. Tot het afgeven van dergelijke beslissingen is het landelijk werkend Bureau Belastingdienst Monumentenpanden (BBM) te Amersfoort voor heel Nederland bevoegd. Op die manier wordt ook uniformiteit in fiscale behandeling bewerkstelligd. De streeftermijn voor de afgifte van bedoelde beslissingen is tien weken. De beslissingen van het BBM vormen de basis voor het bepalen van de te hanteren subsidiepercentages.
De wijze van beroep is in deze regeling niet opgenomen omdat, evenals in het verleden tegen beslissingen op grond van het Brrm, beroep zal openstaan op grond van de Algemene wet bestuursrecht.
De belasting van de arrondissementsrechtbanken en in hoger beroep van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zal ten gevolge van dit besluit geen ingrijpende wijzigingen ondergaan.
Door de vaststelling van de subsidiabele restauratiekosten niet meer aan goedkeuring te onderwerpen (zie hoofdstuk I, paragraaf 4, onder a, en hoofdstuk II, paragraaf 2, onder e), zullen geen «dubbele juridische procedures» meer voorkomen, hetgeen voorts een vermindering van de belasting van de bezwaarschriftenprocedure en de procedure bij de arrondissementsrechtbank betekent.
De behoefteraming is, zoals in hoofdstuk IV, paragraaf 2, uiteengezet is, uitsluitend een technische inventarisatie. De opstelling en mogelijk formele vaststelling van een restauratiebehoefteraming op gemeentelijk niveau, doen geen rechtsgevolgen intreden. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat hierbij sprake zal zijn van een voor beroep vatbaar besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Dat lag anders bij het meerjarenprogramma zoals dat op grond van het Brrm bestond. Het meerjarenprogramma was niet alleen een inventarisatie maar tevens een uitvoeringsprogramma in die zin dat een restauratieproject moest zijn opgenomen op het meerjarenprogramma om voor subsidie in aanmerking te komen. Niet opneming betekende dus: geen subsidie. In die zin was aan de vaststelling van een meerjarenprogramma wel degelijk een rechtsgevolg verbonden. De behoefteraming daarentegen is geen uitvoeringsprogramma en dus niet van belang voor mogelijke subsidieverlening aan eigenaren.
De vaststelling van de te onderscheiden budgetten voor budgethoudende gemeenten en provincies door de minister moet, zo mag worden aangenomen, wel worden gezien als een beslissing die vatbaar is voor bezwaar en beroep ingevolge de Awb. De toenmalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft dat in meerdere gevallen van budgetreservering op grond van het Brrm vastgesteld. De budgetreservering op grond van het onderhavige besluit verschilt niet wezenlijk van de budgetreservering op grond van het Brrm.
De vaststelling van een restauratie-uitvoeringsprogramma zal hoogstwaarschijnlijk ook worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb waartegen bezwaar gemaakt kan worden en beroep kan worden ingesteld. Het gaat immers zoals hiervoor al is aangegeven om een uitvoeringsprogramma waarin is vastgelegd welke monumenten/welke restauratieprojecten voor subsidie in aanmerking komen. Hoewel het voorkomen op een uitvoeringsprogramma geen recht op subsidie geeft, is er een directe belemmering voor subsidieverstrekking ingeval een restauratieproject niet op een uitvoeringsprogramma voorkomt. De gemeenten en provincies zullen er daarom goed aan doen bij de vaststelling van een uitvoeringsprogramma niet alleen dit besluit en – wat de provincies betreft – de in artikel 12 van dit besluit van toepassing verklaarde openbare voorbereidingsprocedure van de Awb in acht te nemen, maar ook de (overige) regels die de Awb stelt aan de tot standkoming van besluiten. Met name wordt er op deze plaats op gewezen dat het besluit tot vaststelling van een restauratie uitvoeringsprogramma volgens de bepalingen van de Awb bekend dient te worden gemaakt en dat belanghebbenden in de gelegenheid dienen te worden gesteld bezwaren kenbaar te maken tegen de vaststelling van zo'n programma.
HOOFDSTUK XIII. SUBSIDIES AAN GEMEENTEN EN PROVINCIES
Gemeenten en provincies kunnen ook zelf als eigenaar van een beschermd monument voor subsidie in het kader van dit besluit in aanmerking komen. Omdat het daarbij gaat om een uitkering aan een lagere overheid heeft daarover destijds bij de totstandkoming van het Brrm ingevolge de artikelen 137b (oud) van de Gemeentewet en 144b (oud) van de Provinciewet overleg plaatsgevonden met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën. Dat overleg leidde tot de conclusie dat het gerechtvaardigd is dat gemeenten en provincies op dezelfde wijze voor een subsidie in de kosten van een restauratie van hun beschermde monumenten in aanmerking komen als de overige eigenaren van beschermde monumenten, omdat de beschermde monumenten zeer ongelijk gespreid zijn over de gemeenten en de provincies. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven om gemeenten en provincies in het kader van het onderhavige besluit anders te gaan behandelen.
De VNG en de RGF wijzen op de inspanningen die van de gemeenten gevergd worden bij het opstellen van de behoefteraming en het opstellen van een uitvoeringsprogramma.
Opgemerkt wordt dat verwacht wordt dat de bestuurslasten voor de gemeente eenmalig zullen toenemen. Het opstellen van een behoefteraming vergt meer inspanning dan het opstellen van meerjarenprogramma ingevolge het Brrm. Daar staat tegenover dat de behoefteraming slechts eens per vier jaar behoeft te worden opgesteld. Voor de inspanningen die op basis van het Brrm al werden verricht, is een bestuurslastenvergoeding overeengekomen. Deze vergoeding vindt plaats via het gemeentefonds. Het voorgaande laat onverlet dat met de VNG, IPO en RGF nader overleg over de bestuurslasten zal plaatsvinden.
In 1999 zal een evaluatie plaatsvinden om de effecten van dit besluit te meten. Die effecten zullen een claim op extra gelden voor monumentenzorg moeten ondersteunen. In dit verband wordt er nog op gewezen dat extra gelden voor investeringen in de monumentenzorg tevens een bijdrage zullen leveren aan beleidsprioriteiten van het kabinet op het gebied van de ruimtelijke ordening, zoals vitaliteit van stedelijke gebieden en ruimtelijke kwaliteit alsmede een bijdrage aan het werkgelegenheidsbeleid.
In dit artikel zijn geen begrippen opgenomen die reeds in de Monumentenwet 1988 zijn omschreven. Die wet bepaalt immers in artikel 1 dat de aldaar gehanteerde begrippen ook gelden voor de op die wet berustende bepalingen, zoals de bepalingen van dit besluit. Waar dus bijvoorbeeld in het onderhavige besluit gesproken wordt over een beschermd monument wordt ingevolge artikel 1, onder d, van de wet bedoeld een onroerend monument dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers.
Het begrip subsidie is (evenals in het Brrm) niet apart gedefinieerd. Door middel van overgangsartikel 45 wordt thans reeds aangesloten bij het in de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Awb) (Stb. 1996, 333) gedefinieerde begrip subsidie. Dat begrip sluit financiële relaties binnen één rechtspersoon uit. Met andere woorden de Staat kan geen subsidie aan zichzelf verstrekken. Een uitdrukkelijke verbodsbepaling om subsidie aan de Staat te verstrekken zoals het Brrm bevatte, is dus niet meer nodig (zie voorts artikel 4, vierde lid, en paragraaf 2 van hoofdstuk IV van het algemeen deel van deze toelichting voor wat betreft de relatie tussen behoefteraming en rijkseigendommen).
Subsidie kan worden aangevraagd door de eigenaar waaronder in dit besluit verstaan wordt de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die het recht van eigendom of een ander zakelijk recht heeft op een beschermd monument (onderdeel b). In het Brrm was er al bewust voor gekozen om de mogelijkheid van een restauratiesubsidie niet voor huurders en pachters open te stellen. Dit in tegenstelling tot het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten omdat het daarbij vooral gaat om werkzaamheden waartoe de huurder/pachter normaliter verplicht is op grond van de huur/pachtovereenkomst. Bij restauratie gaat het vrijwel altijd om ingrijpende werkzaamheden waartoe doorgaans alleen de eigenaar bevoegd is. Daarnaast hangt deze keuze tevens samen met het subsidiefinancieringssysteem waarin fiscale aftrekmogelijkheden alleen voor eigenaren,waaronder – in de zin van dit besluit – ook bijvoorbeeld erfpachters vallen, een belangrijke rol spelen. Indien beheersstichtingen die niet een zakelijk recht op het te beheren beschermde monument bezitten een restauratie willen uitvoeren, dienen zij ervoor te zorgen dat ze als vertegenwoordiger van de eigenaar optreden.
In de omschrijving van de categorie woonhuizen en boerderijen (eerste lid, onderdeel f) worden kastelen, historische buitenhuizen en buitenplaatsen, en hofjes van liefdadigheid uitgezonderd. Voor wat betreft de categorie kastelen, historische buitenhuizen en buitenplaatsen is aangesloten bij de begrippen die ook in het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten worden gehanteerd. Bij historische buitenplaatsen gaat het om die historische landhuizen die niet als buitenplaats zijn vermeld in het register, bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988. De reden hiervan kan zijn dat het huis een aanleg als buitenplaats niet kent; dit kan zich voordoen bij een uit het versterkte, feodale kasteel ontwikkelde, dan wel anderszins ontstane, open liggende edelmanswoning. Maar de reden hiervoor kan ook zijn dat de aanleg die het huis omgeeft niet voor bescherming krachtens de Monumentenwet 1988 in aanmerking komt.
Naar aanleiding van de opmerking van de Raad voor cultuur dat het aantal monumenten in het kader van het MSP/MRP zal toenemen en het aantal gemeenten als gevolg van bestuurlijke reorganisatie zal afnemen, is het tweede lid opgenomen dat ervoor zorgt dat de status van een gemeente als budgethoudend of als niet-budgethoudend voor een bepaalde periode wordt gefixeerd. In dit verband wordt nog verwezen naar de in artikel 42, eerste lid, neergelegde overgangsregeling.
De bevoegdheid om subsidie te verstrekken, die de minister primair ontleent aan artikel 34 van de Monumentenwet 1988 is in dit artikel nader begrensd. Het eerste lid heeft betrekking op de subsidiëring in de budgethoudende gemeenten (zie artikel 1, onderdeel f), het tweede lid op de subsidiëring in de andere gemeenten waarbij een rol is toegekend aan de provincie.
De bevoegdheid strekt zich uit over die beschermde monumenten die zijn opgenomen in een gemeentelijk of provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma als bedoeld in de artikelen 11 en 12. Daarnaast zijn de budgettaire ruimte en de sturing op categorieën monumenten bepalende en tegelijkertijd beperkende factoren. In het derde lid is vastgelegd op welke wijze de budgetten grenzen stellen. Ten behoeve van de subsidieverstrekking in de budgethoudende gemeenten en in de andere gemeenten binnen een provincie worden jaarlijks drie te onderscheiden budgetten beschikbaar gesteld; één voor woonhuizen en boerderijen, één voor kerken en één voor de overige monumenten. In onderdeel a van het derde lid is bepaald dat een subsidieverstrekking nooit het totale bedrag van de drie hiervoor bedoelde budgetten, dat een gemeente of provincie ter beschikking staat in het jaar of de jaren ten laste waarvan de subsidieverstrekking zou moeten plaatsvinden, mag overschrijden. Daarnaast volgt uit onderdeel b dat bij de subsidieverstrekkingen rekening gehouden moet worden met de drie te onderscheiden monumentencategorieën. Een subsidieverstrekking moet plaatsvinden binnen de budgettaire ruimte van een bepaalde monumentencategorie, die berekend over een periode van vier jaren voor de desbetreffende gemeente of provincie beschikbaar is. Dat betekent dat indien een subsidie wordt verlangd voor bijvoorbeeld een kerk, daarvoor in een periode van vier jaren niet meer beschikbaar is dan de voor de categorie kerken in die periode beschikbaar gestelde budgetten gezamenlijk. Is dat (gezamenlijke) budget uitgeput dan is het niet mogelijk om het budget voor de woonhuizen of voor de overige monumenten daarvoor te gebruiken.
In dit verband wordt erop gewezen dat het vijfde lid uitsluitend bedoeld is om aan het begin van een periode van vier jaren een prognose te maken van de hoogte van de verschillende budgetten die gedurende die periode van vier jaren beschikbaar komen. Dat is nodig om bij het doen van subsidieverleningen een indicatie te hebben van de beschikbare ruimte binnen zo'n vierjarige periode. Het artikel geeft geen rechten op budgetten en er kunnen zeker nog geen subsidieverplichtingen worden aangegaan ten laste van die toekomstige, fictieve budgetten. Het systeem maakt het immers alleen mogelijk om subsidieverplichtingen aan te gaan ten laste van door de minister vastgestelde budgetten.
Deze budgettaire beperkingen laten echter onverlet dat bij de berekening van de subsidie de bepalingen van dit besluit (uiteraard) gevolgd moeten worden met inbegrip van de subsidiepercentages, neergelegd in artikel 17. Is het aldus berekende subsidiebedrag hoger dan de voor de desbetreffende gemeente vastgestelde (deel)budgetten dan zal slechts het beschikbare bedrag (budget) als subsidie verleend kunnen worden. Het ligt dan uiteraard voor de hand dat indien een restauratie te duur is om in één keer uit het budget te worden gesubsidieerd, de gemeente (c.q. de provincie) aan de minister voorstelt om meer jaren achter elkaar ten behoeve van die restauratie subsidie te verlenen totdat het volgens de voorschriften berekende subsidiebedrag is bereikt. Door op die manier te «sparen» kunnen relatief dure restauraties toch gerealiseerd worden.
Om misverstanden te voorkomen zij er op gewezen dat indien het budget wel toereikend is, de gemeente en provincie niet de mogelijkheid hebben om de minister eenzijdig en tegen de zin van de subsidieaanvrager voor te stellen om een lager subsidiepercentage toe te passen en dus minder subsidie te verlenen dan waarop men ingevolge de regels van dit besluit recht heeft.
In de onderdelen a en b worden twee gevallen genoemd die op zich zelf al tot een (gedeeltelijke) afwijzing van een subsidieaanvraag kunnen leiden. Aan onderdeel a ligt de gedachte ten grondslag dat geen subsidie behoort te worden verleend in kosten die op andere wijze niet ten laste van de eigenaar komen. Het moet ongewenste vormen van cumulatie van rijkssubsidies voorkomen. In de gevallen waarop onderdeel a betrekking heeft, zullen de subsidiabele restauratiekosten worden verlaagd met het bedrag dat als subsidie reeds op grond van een andere rijkssubsidieregeling in diezelfde kosten is verleend. Indien subsidie op grond van een andere rijkssubsidieregeling wordt verleend in kosten die niet duidelijk betrekking hebben op met name genoemde werkzaamheden zal worden gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 16, zesde lid. Voor wat betreft «een andere rijkssubsidieregeling» kan gedacht worden aan bijvoorbeeld de in het verleden door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ter beschikking gestelde werkgelegenheidsgelden. Aldus wordt voorkomen, dat dubbel gesubsidieerd wordt en dat de beschikkende instanties achteraf voor voldongen feiten worden geplaatst. Onderdeel b heeft het oog op kosten die op verschuldigde BTW in aftrek kunnen worden gebracht. In dergelijke kosten wordt dan ook niet gesubsidieerd. Of die kosten ook daadwerkelijk in aftrek worden gebracht doet niet ter zake.
Het vereiste van de vergunningverlening (onderdeel c) is opgenomen opdat duidelijk is dat de vergunningverlenende instantie zich met de restauratieplannen kan verenigen. Een subsidieverlening voor een restauratie waarvoor geen vergunning wordt verleend, is uiteraard zinloos.
De vaststelling van de subsidiabele restauratiekosten geschiedt op basis van de staat van het monument voorafgaand aan de restauratie. Zodra de restauratie is begonnen, zijn de kosten in het merendeel van de gevallen ten gevolge van de (sloop)werkzaamheden niet meer te beoordelen. Daarom legt onderdeel d een zware sanctie op het starten met een restauratie voordat de subsidiabele restauratiekosten zijn bepaald. Indien een eigenaar met de restauratie start nadat de subsidiabele restauratiekosten zijn vastgesteld, blijft het mogelijk subsidie aan te vragen op basis van het onderhavige besluit; ook indien de restauratie zelf reeds beëindigd is.
Ook het Brrm beperkte zich tot wat wel wordt aangeduid als de «gebouwde» monumenten. De restauratieproblematiek van archeologische monumenten is van geheel andere aard en anders van omvang. Om misverstanden te voorkomen is door middel van onderdeel e aangegeven dat archeologische monumenten buiten de reikwijdte van dit besluit vallen.
Blijkens het eerste lid heeft een gemeente de mogelijkheid om één keer in de vier jaar een restauratie-behoefteraming in te dienen. Omdat het indienen van een behoefteraming een noodzakelijke voorwaarde is om bij de budgetberekening betrokken te worden hetgeen weer een voorwaarde is om in de gemeente restauraties gesubsidieerd te kunnen krijgen (zie artikel 2), mag verwacht worden dat nagenoeg alle gemeenten direct bij de eerste mogelijkheid tot indiening daartoe zullen overgaan. Indien om welke reden dan ook een gemeente niet tot indiening van een restauratie-behoefteraming is overgegaan, of indien een behoefteraming te laat (na 30 juni) is ingediend, hoeft dat niet te betekenen dat binnen die gemeente dan gedurende vier jaar geen restauratiesubsidies verleend zouden kunnen worden. Immers, ingevolge het eerste lid is voor de desbetreffende gemeente de mogelijkheid aanwezig het daaropvolgende jaar wel (tijdig) een behoefteraming in te dienen.
Een eenmaal ingediende behoefteraming vormt gedurende vier jaar de basis voor de jaarlijkse budgetvaststelling door de minister. Voor alle duidelijkheid, ook een behoefteraming die niet de eerste keer dat de mogelijkheid daartoe bestaat, is ingediend maar in een later jaar, vormt gedurende vier jaar de basis voor de jaarlijkse budgetvaststelling door de minister.
Omdat een behoefteraming een totaalbeeld moet geven van de in een gemeente aanwezige restauratiebehoefte, is het niet nodig dat er tussentijds, dat wil zeggen binnen de periode van vier jaar wijzigingen op de behoefteraming aangebracht kunnen worden.
Ten behoeve van de voorbereiding van de restauratie-uitvoeringsprogramma's door de provincies is het wenselijk dat de provincies kennis dragen van de behoefteramingen van de gemeenten waarvoor de provincies het restauratie-uitvoeringsprogramma opstellen. Daarom is in de tweede volzin van het eerste lid voorgeschreven dat de desbetreffende behoefteramingen in afschrift naar de provincie moeten worden gestuurd.
In het tweede lid is aangegeven welke informatie een restauratie-behoefteraming moet bevatten. Een restauratie-behoefteraming wordt verkregen door eerst een inventarisatie te maken van al die monumenten die restauratie behoeven, dat wil zeggen een inventarisatie van alleen die monumenten die in een technisch matige of slechte staat zijn en waaraan dus werkzaamheden zouden moeten worden verricht die noodzakelijk zijn voor het herstel van dat monument. Dat zal ongeveer neerkomen op een restauratiebehoefte voor een periode van tien jaren. Of er daadwerkelijk gerestaureerd gaat worden, doet niet ter zake bij de behoefteraming.
De indiening van een behoefteraming moet gezien worden als de indiening van een aanvraag om budgetten vast te stellen. De minister (de Rijksdienst voor de Monumentenzorg) zal de in te dienen behoefteramingen toetsen aan de voorschriften die hij voor het opstellen van een behoefteraming heeft gegeven. Indien de Rijksdienst voor de Monumentenzorg een onvolkomenheid, onjuistheid of onduidelijkheid in de behoefteraming constateert, zullen de consequenties daarvan in eerste instantie worden vastgesteld aan de hand van de regeling van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarnaast speelt dan artikel 8, derde lid, een rol waarin is aangegeven in welke gevallen de vaststelling van een budget wordt geweigerd dan wel kan worden geweigerd.
Artikel 5 (juncto 42, derde lid)
De minister is ingevolge het eerste en tweede lid verplicht om jaarlijks budgetten vast te stellen. De eerste keer dat ingevolge deze regeling een budget voor budgethoudende gemeenten en voor provincies wordt vastgesteld (vóór 1 november 1997), gaat het om de begrotingsgelden ten laste van het begrotingsjaar 2003 («het zesde jaar volgend op het jaar waarin de budgetten (....) moeten worden vastgesteld»). De begrotingsgelden van de daaraan voorafgaande jaren (1998 tot en met 2002) zijn reeds op grond van het Brrm in budgetten over de gemeenten verdeeld.
Met dit artikel heeft de minister een instrument in handen om de produktie in de verschillende monumentcategorieën te sturen. De minister stelt eenmaal in de vier jaar vast in welke verhouding de begrotingsgelden voor de onderscheiden monumentcategorieën, als bedoeld in artikel 4, tweede lid, beschikbaar zijn. Voor de goede orde: het gaat niet om de begrotingsgelden van de vier direct volgende begrotingsjaren. In verband met het systeem waarbij ten laste van zes toekomstige begrotingsjaren subsidies verleend kunnen worden, heeft de percentagevaststelling betrekking op een periode van vier jaren waarvan het eerste jaar samen valt met het eerstvolgende voor subsidie open te stellen zesde jaar.
Dat deze percentages eens in de vier jaar worden vastgesteld, houdt verband met het systeem van dit besluit. Het is immers zo dat jaarlijks budgetten worden gereserveerd, maar dat voor een periode van vier jaar wordt vastgesteld welke de verhouding is tussen de onderscheiden monumentcategorieën.
Deze verdeling geeft dus aan hoe de verhouding op landelijk niveau tussen de onderscheiden monumentcategorieën is. Voor de verdeling op het niveau van de budgethouder, geldt dat de relatieve behoefte van een gemeente of provincie in verhouding tot de landelijke behoefte in een bepaalde monumentcategorie bepalend is (artikel 5).
Het eerste lid bevat in feite een sanctiebepaling. Indien de behoefteraming niet tijdig wordt ingediend wordt er voor de desbetreffende gemeente geen budget berekend en kunnen er ook geen restauratiesubsidies in de desbetreffende gemeente worden verleend. In dit opzicht is er overigens geen sprake van een wijziging ten opzichte van de rechtsgevolgen van te late indiening van een meerjarenprogramma op grond van het Brrm.
Omdat de budgetten worden vastgesteld zes jaar voorafgaand aan het eigenlijke begrotingsjaar op basis van een meerjarenbegrotingsplanning, is het niet ondenkbaar dat zich gedurende die periode van zes jaren op enig moment de mogelijkheid aandient om extra begrotingsgelden voor dit subsidieregime aan te wenden. Het eerste lid geeft aan dat en op welke wijze een verhoging mogelijk is.
Met betrekking tot de in het tweede lid geregelde verlaging, die geënt is op artikel 4:50 van de Awb, wordt erop gewezen dat een verlaging in beginsel niet een reeds verleend subsidie kan treffen. Wel kan het zo zijn dat de omstandigheden die tot een verlaging van het budget aanleiding geven, ook een grondslag zouden kunnen bieden om de subsidieverlening ten nadele van de ontvanger te wijzigen.
Gemeenten en provincies kunnen tot 1 oktober van enig jaar gebruik maken van het budget dat ten behoeve van de gemeente of provincie voor dat jaar is gereserveerd. In feite is het zo dat het desbetreffende budget dan reeds bijna zes jaar open heeft gestaan voor de gemeente of provincie. De verwachting is dat die budgetten op dat moment in het algemeen uitgeput zullen zijn. Voorzover er desondanks gelden resteren, zal dat gedeelte van het budget – dat op dat moment dus toch nog niet in de vorm van subsidieverleningen is verplicht –, vanaf die datum tot 1 januari van het daarop volgend jaar beschikbaar zijn om de zich zo nu en dan voordoende financiële problemen bij de uitvoering van het subsidieregime te kunnen oplossen. In het bijzonder moet daarbij gedacht worden aan mogelijke financiële consequenties van rechterlijke uitspraken in het kader van beroepen tegen subsidiebeschikkingen, uiteraard voorzover die consequenties niet ten laste van de betrokken budgethoudende gemeente of provincie kunnen worden gebracht.
De wijze waarop het restauratie-uitvoeringsprogramma wordt ingericht, opgesteld en tot stand komt, is voor de gemeenten vormvrij, met dien verstande dat de vaststelling van zo'n programma gezien moet worden als een besluit in de zin van de Awb. Dat betekent dat in ieder geval aan de eisen die de Awb aan degelijke besluiten stelt, voldaan zal moeten worden.
De provincies zijn gehouden bij het vaststellen van een restauratie- uitvoeringsprogramma de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3:4 Awb te volgen. Daarvoor is een termijn van ten minste drie maanden beschikbaar, uitgaande van de verplichting voor de minister (artikel 5) om de budgetten vast te stellen vóór 1 oktober voorafgaande aan het eerste jaar waarin ten laste van een vastgesteld budget subsidie verleend kan worden. Het is goed denkbaar dat meer gedetailleerde regels met betrekking tot de tot standkoming van een restauratie-uitvoeringsprogramma worden vastgelegd in een handleiding of iets dergelijks, zoals het IPO in het advies voorstelt.
In de artikelen 11 en 12 is geen termijn genoemd voor het inzenden van het gemeentelijk of provinciaal restauratieprogramma. Dat wordt gelet op het systeem niet nodig geacht. Enerzijds kan erop gewezen worden dat een dergelijk programma een conditio sine qua non is om subsidie te kunnen verlenen (zie artikel 2, eerste en tweede lid; zonder restauratie-uitvoeringsprogramma geen subsidie). Provincies en budgethoudende gemeenten hebben er dus zelf alle belang bij om – tijdig dat wil zeggen – met ingang van 1 januari van het eerste jaar waarop het restauratie-uitvoeringsprogramma betrekking heeft, tot vaststelling over te gaan. Anderzijds zou het opnemen van een termijn niet veel voordeel bieden, omdat er dan toch geen sprake zou kunnen zijn van een fatale termijn. Het zou immers een te zware sanctie zijn indien de overschrijding van een in het besluit genoemde termijn waarvoor een restauratie-uitvoeringsprogramma zou moeten zijn vastgesteld, zou leiden tot bijvoorbeeld het verlies van (een deel van) het voor de desbetreffende gemeente of provincie beschikbare budget. Daarbij komt dat de Algemene wet bestuursrecht op dit punt de belanghebbende burger voldoende mogelijkheden biedt om op te treden tegen het niet of niet-tijdig vaststellen van een restauratie-uitvoeringsprogramma.
Er is geen sprake van een verplichting tot het opnemen van uitsluitend die objecten die op een behoefteraming voorkomen, hoewel dit doorgaans wel voor de hand ligt. Het is mogelijk dat zich binnen de gemeenten nog situaties voordoen waarbij de restauratie inmiddels is voltooid en gedeeltelijk subsidie is verstrekt, doch waarbij vanwege gebrek aan subsidiemiddelen een belangrijk deel van de maximale subsidie nog niet is verstrekt. Hoewel een object dat reeds gerestaureerd is, niet kan voorkomen op de behoefteraming – en derhalve ook niet van invloed is op de hoogte van het te reserveren budget – laat dit artikel toe dat de provincie op voorstel van een gemeente een dergelijk object voor een (rest)subsidie opneemt in het restauratie-uitvoeringsprogramma.
De wijze van indienen van aanvragen en de te volgen procedure is ten opzichte van het Brrm niet gewijzigd. Aanvragen worden ingediend bij burgemeester en wethouders op een daartoe door de minister (in de praktijk de Rijksdienst voor de Monumentenzorg) te verstrekken formulier.
In het eerste en het tweede lid wordt geregeld welke gegevens bij een aanvraag om subsidie moeten worden gevoegd. Een restauratieplan en een begroting van de kosten maken daar altijd deel van uit. In het tweede lid wordt aangegeven aan welke eisen een restauratieplan dient te voldoen. Die eisen moeten ervoor zorgen dat door de beoordelende instanties een goed inzicht kan worden verkregen in de uit te voeren restauratiewerkzaamheden. Voor kleine herstelwerkzaamheden kan met een minder uitvoerig restauratieplan worden volstaan; een duidelijk inzicht in de uit te voeren werkzaamheden dient echter in alle gevallen te worden gegeven. In het derde lid wordt aangegeven dat de begroting duidelijk gespecificeerd dient te zijn in hoeveelheden, uren en materialen. De begroting zal niet ouder mogen zijn dan twee jaar. Voor het opstellen van een begroting kan op grond van artikel 35 een model worden vastgesteld.
Ten behoeve van de aanvraag wordt nog op het volgende gewezen.
Restauratiekosten worden in drie groepen ingedeeld: 1) kosten aannemer, 2) kosten van derden en 3) directiekosten. De kosten van de aannemer zullen worden opgebouwd uit: 1) directe kosten en 2) indirecte kosten (algemene bouwplaatskosten, algemene bedrijfskosten). Bij de kosten van derden gaat het om kosten die niet door de architect in het bestek voor de aannemer worden opgenomen (bijvoorbeeld beeldhouwwerk, bijzonder schilderwerk, installaties). De directiekosten bestaan uit: 1) honorarium, 2) uitvoeringstekeningen, 3) toezicht, 4) kosten en verschotten en 5) diverse kosten.
Burgemeester en wethouders toetsen de aanvraag en stellen met inachtname van de bepalingen met betrekking tot subsidiabele restauratiekosten en de door de minister op te stellen beleidsregels ter zake een berekening op van de kosten, die volgens hen als subsidiabel zijn aan te merken (eerste lid). Wanneer het gaat om een restauratie in een budgethoudende gemeente dan geven burgemeester en wethouders daarbij aan of de aanvraag ingevolge hun restauratie-uitvoeringsprogramma ingewilligd zou dienen te worden en zo ja, welk budgetjaar zij met de aanvraag belast willen zien (eerste lid, tweede volzin). Na ontvangst van de aanvraag van de gemeente toetst de minister de aanvraag en de daarbij gevoegde berekening van de subsidiabele restauratiekosten.
De minister gaat de berekening van de subsidiabele restauratiekosten niet overdoen, maar ziet er op toe dat de regels van artikel 16 en van de leidraad in acht zijn genomen. Wanneer daaruit bijvoorbeeld zou volgen dat het aanbrengen of vervangen van een centrale verwarmingsinstallatie als niet-subsidiabel wordt aangemerkt en de gemeente niettemin deze post in de berekening als subsidiabel heeft meegenomen, dan zal de minister op zijn beurt die post niet meenemen bij de vaststelling van de subsidiabele restauratiekosten. In de beschikking aan de eigenaar wordt zulks dan met redenen omkleed. Dit besluit voorziet er overigens in dat een gemeente het berekenen van de subsidiabele kosten aan de minister kan overlaten (artikel 37, eerste lid).
Het zal duidelijk zijn dat wanneer sprake is van een provinciaal budget, de aanvraag ook via de provincie moet lopen. Aldus is de provincie in staat om het provinciaal budget blijvend te overzien (tweede lid). Maar ook in het geval van een niet-budgethoudende gemeente berekent die gemeente het bedrag van de subsidiabele kosten zelf. Dat doet de provincie dus niet. Wel geeft de provincie aan of de aanvraag voor inwilliging in aanmerking komt, met andere woorden of de aanvraag volgens het prioriteitenoverzicht ook voor honorering in aanmerking komt en zo ja, ten laste van welk jaar.
Anders dan in het Brrm is ervoor gekozen om termijnen te noemen waarbinnen de verschillende overheden hun taken met betrekking tot een subsidieaanvraag dienen af te handelen. Voor een gemeente is in beginsel ten hoogste acht weken beschikbaar om een aanvraag voor doorzending aan de provincie of aan de minister gereed te maken. Met name zal de gemeente die tijd nodig hebben om de subsidiabele restauratiekosten te berekenen. De gemeenten voor wie niet een eigen budget is vastgesteld, moeten de aanvragen vervolgens naar de provincie doorsturen. De provincies krijgen in beginsel twee weken de tijd om de aanvraag aan hun provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma te toetsen en de aanvraag, voorzien van hun bevindingen naar de minister door te sturen. De minister ten slotte krijgt als uitgangspunt ten hoogste acht weken (= redelijke termijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht) om op de aanvraag een beslissing te nemen (zie artikel 18).
Op deze termijnen zijn twee uitzonderingen mogelijk. In de eerste plaats zijn er gemeenten die geen verordening hebben en om die reden geen subsidiabele restauratiekosten hoeven te berekenen. In die gevallen is een termijn van acht weken voor de gemeente niet nodig en kan volstaan worden met een termijn van vier weken, waarbinnen moet worden doorgezonden (derde lid). In de tweede plaats geeft het systeem aan de betrokken bestuursorganen de mogelijkheid om de termijnen te verlengen (zesde lid).
Het vijfde lid is bedoeld om aanvragers precies te informeren over de stand van zaken van hun aanvraag.
In artikel 16, eerste en tweede lid, wordt het begrip subsidiabele kosten in verband gebracht met de monumentale waarden. Tot de monumentale waarden wordt in ieder geval de hoofdstructuur van het monument (het «casco») gerekend. Het casco bestaat uit de dragende onderdelen (fundering, balkdragende muren en balklagen), de vloeren en het omhulsel (buitenmuren en kap). Tot het casco wordt ook gerekend het binnenpleisterwerk van de muren die er deel van uit maken, alsmede de buitenafwerking, kozijnen en ramen. Tot de monumentale waarden worden ook die onderdelen gerekend, die de architectuurhistorische kenmerken van het monument bepalen, zoals gevelbekroningen en monumentale stoepen. Datzelfde geldt voor interieuronderdelen. Hierbij kan gedacht worden aan plafonds met decoratief stucwerk, schoorsteenpartijen, wandafwerkingen (tegels) en betimmeringen. Of dergelijke onderdelen of objecten daadwerkelijk monumentale waarden bezitten dient in de eerste plaats beoordeeld te worden aan de hand van hetgeen vermeld is in het monumentenregister. Daarnaast kan ook nog het oordeel van de minister ertoe leiden dat in het kader van de vaststelling van de subsidiabele restauratiekosten aan bepaalde onderdelen of objecten monumentale waarde mag worden toegekend (tweede lid, laatste zinsdeel). Dit laatste is in dit besluit onder meer opgenomen omdat de redengevende omschrijvingen in de registers die van oudere datum zijn, meestal zodanig summier zijn dat daaruit op geen enkele wijze te lezen valt welke objecten of onderdelen van een beschermd monument – buiten het casco-monumentale waarden bezitten.
Het te subsidiëren onderdeel zal altijd in een constructief slechte toestand moeten zijn, of het zal aangepakt moeten worden om andere constructief slechte onderdelen te kunnen herstellen; er zal echter altijd sprake moeten zijn van een noodzakelijke aanpak. In het verleden werden in dit verband ook wel de woorden «sober en doelmatig» gebruikt.
Bij conserveringswerkzaamheden kan gedacht worden aan het behandelen van houtwerk dat is aangetast door houtworm, boktor, bonte knaagkever, zwam e.d. en het impregneren van poreuze materialen, waarvan de samenhang is verloren gegaan. Ook het fixeren van (muur)schilderingen is een goed voorbeeld van conservering. Onder de conserveringsmaatregelen (tegen verval en aantastingen) vallen bijvoorbeeld ook maatregelen ter voorkoming van vochtdoorslag en optrekkend vocht (subsidiëring daarvan is echter alleen mogelijk na grondig onderzoek naar de toe te passen methode opdat de doelmatigheid ervan vaststaat) en het aanbrengen van voorzieningen ter voorkoming van beschadiging en aantasting van gebrandschilderd glas.
Al enige decennia lang is men nationaal en internationaal binnen de wereld van monumentenzorg steeds meer de overtuiging toegedaan, dat bij restauratie van een monument met de grootste zorgvuldigheid te werk moet worden gegaan. Aan de ene kant is een gebouw een «ding», dat als gebruiksvoorwerp net zo lang meegaat en gebruikt wordt als men nodig vindt. In de tijd vinden aanpassingen plaats, die voortvloeien uit functiewijziging, andere behoeften van de eigenaar, opvattingen over wat mooi en lelijk is, enzovoorts. Daarvan is het gevolg dat de geschiedenis dikwijls afleesbaar is aan het gebouw. Om die reden is het bewaren van die geschiedenis aan een gebouw te verkiezen boven het wegvagen van hele perioden en het reconstrueren van het gebouw naar een peildatum die in het verleden ligt. Aan de andere kant is de ene reconstructie de andere niet: juist omdat zich in de loop der tijd veel veranderingen hebben voltrokken aan het bouwwerk, is het vaak niet zeker of het gebouw inderdaad de vorm heeft gekend, die met de voorgenomen reconstructie wordt beoogd. Zo'n reconstructie geeft een beeld van het verleden weer, dat door de huidige generatie graag verondersteld wordt. Deze twee redenen – dus niet eens zozeer het kostenaspect – hebben er toe geleid, dat reconstructies in beginsel niet worden nagestreefd. Subsidiabel stellen van reconstructie zou niet passend zijn, want daar gaat een wervende werking van uit. Overigens betekent een en ander niet dat iedere latere toevoeging aan een gebouw koste wat kost gehandhaafd moet blijven, zo min als het onmogelijk is dat verantwoorde reconstructies subsidiabel zijn. Maar behouden gaat voor vernieuwen. Reconstructies van verdwenen onderdelen zijn dan ook in beginsel niet subsidiabel, tenzij zij uit technisch oogpunt voor het behoud van het monument zijn gewenst. Naar aanleiding van het advies van de Raad voor cultuur wordt hierbij opgemerkt dat onder «reconstructie» niet gedacht moet worden aan vervanging van versleten onderdelen. Dat doet zich uiteraard voortdurend voor bij restauratie van monumenten. Indien dergelijke ingrepen noodzakelijk zijn uit technisch oogpunt zijn ze wel degelijk subsidiabel, mits voldaan wordt aan de in dit artikel (en in de Leidraad subsidiabele restauratiekosten) gestelde algemene regels ter zake.
Een uitzondering op de hoofdregel neergelegd in het eerste en tweede lid geeft het derde lid voor het geval dat het monumentenregister nadrukkelijk aangeeft dat slechts een bepaald onderdeel of object van het monument de reden van bescherming vormt. Als het monumentenregister duidelijk aangeeft dat slechts een bepaald onderdeel van monumentale waarde is (bijvoorbeeld alleen de voorgevel, een gevelsteen of een interieuronderdeel), zal alleen in de subsidiabele restauratiekosten van dat onderdeel gesubsidieerd kunnen worden.
Indien (bijvoorbeeld) een orgel wordt genoemd in het register en restauratie noodzakelijk is, zijn de kosten subsidiabel. Voor carillons, uurwerken, luidklokken en luidmechanismen geldt hetzelfde. De te subsidiëren werkzaamheden kunnen betrekking hebben op het herstel van de klokken en het bespelingsmechaniek, inclusief het klavier. Indien hierbij technische verbeteringen worden aangebracht, gericht op het verminderen van slijtage is ook dit subsidiabel. Uitbreiding met nieuwe klokken is niet subsidiabel.
Het komt vaak voor dat bepaalde delen van monumenten zeer moeilijk of niet bereikbaar zijn zonder externe hulpmiddelen. Het kan in dergelijke gevallen gewenst zijn voorzieningen aan te brengen ten behoeve van inspectie en onderhoud (bijvoorbeeld loopbruggen boven gewelven in kerken, dakkapellen in verband met (on)toegankelijkheid van kapruimten). Deze maatregelen zijn subsidiabel, omdat ze zijn te beschouwen als een preventieve voorziening tegen het verval (vierde lid, onderdeel a).
Bij het aanbrengen van installaties ter voorkoming van brand en blikseminslag (onderdeel b) kan gedacht worden aan het aanbrengen van sprinklerinstallaties, rookdetectoren, brandmeldingssystemen, droge stijgleidingen, slanghaspels en bliksemafleiders. Deze maatregelen zijn alleen subsidiabel als ze door de minister worden verlangd op grond van artikel 28, eerste lid, van dit besluit.
Schilderwerk is te beschouwen als normaal onderhoud en dus niet subsidiabel. Wanneer de te schilderen onderdelen worden gerestaureerd en de kosten daarvan subsidiabel zijn, is het schilderwerk van die onderdelen echter wel subsidiabel (onderdeel c). Herstel van bijzonder schilderwerk (bijvoorbeeld marmer- en houtimitaties en decoratief werk) kan ook subsidiabel zijn.
Het is van groot belang dat het monument tijdens de restauratiewerkzaamheden door middel van een zogenoemd «Casco-All-Risks»-verzekering is verzekerd tegen eventuele calamiteiten die direct of indirect het gevolg kunnen zijn van die werkzaamheden. Een dergelijke verzekering is op grond van artikel 27 verplicht. De kosten daarvan zijn gedeeltelijk subsidiabel (onderdeel e).
De in onderdeel f genoemde directiekosten (zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 14) zijn slechts subsidiabel voor zover zij betrekking hebben op subsidiabele werkzaamheden. Bouwtechnisch vooronderzoek ten behoeve van de restauratie wordt uitgevoerd door de architect en vormt als zodanig een onderdeel van de directiekosten. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) voert nooit directie. Wat anders is dat desgevraagd in nog al wat gevallen de aanzetten voor de restauratieplannen voor molens worden opgesteld door deskundigen van de RDMZ. Op deze wijze is voorzien in de in de praktijk gebleken lacune in de deskundigheid van architecten op dit specifieke terrein.
Onderdeel g verklaart ten slotte ook het bouwhistorisch onderzoek subsidiabel. Bouwhistorisch onderzoek voorafgaande of tijdens de uitvoering van een restauratie levert waarde-stellende informatie en resulteert in een bewuste en zuinige omgang met de oude bouwsubstantie. Bij dit onderzoek kunnen zich accentverschuivingen naar en ondersteuning vanuit andere terreinen voordoen, zoals kunsthistorie, historische geografie, kleur-, en archiefonderzoek en oudheidkundig bodemonderzoek.
Het uitvoeren van werkzaamheden in zelfwerkzaamheid (vijfde lid) ontmoet in principe geen bezwaar. In dat geval zijn echter alleen de materiaalkosten subsidiabel en kan de eigenaar geen eigen loonkosten als subsidiabele restauratiekosten opvoeren. Bij deze bepaling is er van uitgegaan dat in zelfwerkzaamheid verricht herstel vrijwel altijd de kenmerken draagt van «doe-het-zelf» bezigheden. Dat ligt anders indien de eigenaar een (eigen) onderneming drijft, bijvoorbeeld als architect, en in het kader daarvan een restauratieplan voor zijn eigen huis opstelt. Hetzelfde geldt voor een aannemer in de bouw die in het kader van zijn eigen onderneming zijn pand restaureert. Op dergelijke situaties slaat het laatste zinsdeel van het vijfde lid.
Dan een rekenvoorbeeld ter toelichting bij het zesde lid:
Stel: een restauratie, waarbij de begroting voor 75% subsidiabel is en waarbij f 160 000,– aan verzekeringspenningen geïnd (kunnen) worden.
Bruto-begroting van een restauratie f 500 000,–
niet subsidiabel f 125 000,–
subsidiabel voor correctie f 375 000,–
verzekeringspenningen naar rato* f 120 000,–
subsidiabel na correctie f 255 000,–
* Subsidiabel is 75%, derhalve (naar rato) 75% van de verzekeringspenningen = f 120 000,– in mindering op de subsidiabele kosten te brengen.
Tenslotte wordt nog opgemerkt dat wetenschappelijk vooronderzoek en onderzoek ten tijde van de restauratie in bepaalde gevallen een algemeen belang vertegenwoordigt en als zodanig als een rijkstaak kan worden aangemerkt. Wordt zo'n onderzoek door de minister voorgeschreven (artikel 25, onderdeel a) dan komen de kosten daarvan voor rekening van het rijk. De eigenaar (en het gemeentelijk budget) wordt daarmee niet belast.
De percentages, zoals die in de Brrm werden gehanteerd, worden hier overgenomen, met dien verstande dat de percentages met 10 zijn verlaagd.
Om een subsidie te kunnen berekenen, dient een restauratiebegroting allereerst gesplitst te worden in een niet subsidiabel deel en een wel subsidiabel deel. Het subsidiabele deel vormt de grondslag voor de berekening van de subsidie en de subsidie is het resultaat dat ontstaat na toepassing van de in het eerste of tweede lid neergelegde percentages. Het in het eerste lid genoemde percentage van 20 procent is het normale percentage.
De in het tweede lid genoemde percentages wijken daar om de hierna volgende redenen van af. Voor de kwetsbare groep van kerkelijke monumenten geldt een percentage van 40 in verband met de zware instandhoudingslast voor de eigenaren enerzijds en de primaire taak van de kerken, die door die last kan worden gehinderd, anderzijds. Dat percentage van 40 wordt tevens gehanteerd voor eigendommen van bepaalde privaatrechtelijke instellingen. Als eis wordt gesteld dat die instellingen zonder winstoogmerk werken op het gebied van de monumentenzorg. Het gaat daarbij om verenigingen en stichtingen die zich specifiek ten doel stellen een of meer beschermde monumenten in stand te houden, dan wel dat als hoofddoel hebben.
Gebleken is echter dat van het verhoogde percentage ook gebruik wordt gemaakt door instellingen die vooral een particulier in plaats van algemeen belang dienen, waarbij in de eerste plaats gedacht moet worden aan stichtingen ter instandhouding van het zogenoemde woonhuismonument dat als zodanig en ten bate van de oprichter/bestuurder gebruikt wordt en waarvan de feitelijke werkzaamheden zich tot dat ene pand beperken. Op dit moment zijn bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg ongeveer 120 stichtingen bekend die kunnen worden aangemerkt als de «enkele-woonhuisstichting»; stichtingen die in de regel geen algemeen nut dienen en «oneigenlijk» profiteerden van het verhoogde subsidiepercentage. Om dit verschijnsel tegen te gaan en in het algemeen mogelijk oneigenlijk gebruik, is daarnaast als eis gesteld dat de rechtspersoon gerangschikt dient te zijn onder de instellingen als bedoeld in artikel 24, vierde lid, van de Successiewet 1956. Met de extra eis kan een substantieel subsidiebedrag worden bespaard.
Rangschikking onder die instellingen betekent dat de Inspecteur der Registratie en Successie de betrokken rechtspersoon in beginsel als een algemeen nut beogende instelling beschouwt. Blijkens genoemd artikel gaat het om binnen het Rijk gevestigde kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen die voor een verlaagd tarief bij schenkings- en successierecht in aanmerking komen. Na rangschikking zal daadwerkelijke toepassing van de bepaling eerst plaatsvinden nadat op verzoek van de Inspecteur is aangetoond dat ten tijde van een verkrijging geen wijzigingen zijn gekomen in de statuten, reglement of feitelijke werkzaamheden.
In zijn oordeel zal de Inspecteur de statutaire bepalingen betrekken en de feitelijke werkzaamheden die de instelling nastreeft. Bij het onderzoek van de statuten zal hij letten op onder meer de doelstelling, de mogelijkheid van wijziging daarvan, de samenstelling van het bestuur en de onafhankelijkheid van de leden ten opzichte van derden en bepalingen over bestemming van het batig saldo bij liquidatie.
Onder een het algemeen nut beogende instelling kan niet een instelling worden verstaan die een werkzaamheid ten doel heeft die op zichzelf slechts dienstbaar is aan een particulier belang, ook al zou daardoor indirect een gunstige werking voor het algemeen belang uitgaan.
Het feit dat een stichting nog geen activiteiten ontplooit en nog niet verder is gekomen dan vermogensvorming doet op zichzelf evenwel geen afbreuk aan het uit de doelstellingen blijkende algemene nut van die instelling.
Bij indiening van de aanvraag om subsidie dient een afschrift van het besluit tot rangschikking als algemeen nuttige instelling te worden gevoegd, alsmede een overzicht van feitelijke werkzaamheden en het jaar van hun ontplooiing.
De Stichting tot Behoud van Particuliere Historische Buitenplaatsen wijst er in haar advies op dat door overdracht van de economische eigendom door een rechtspersoon als bedoeld in het tweede lid, onder b, van artikel 17 de economische eigenaar de facto profiteert van het verhoogde subsidiepercentage voor die rechtspersoon. Gedacht moet hierbij worden aan overdracht van de juridische eigendom aan de economische eigenaar na voltooiing van de restauratie, dan wel van de juridische en economische eigendom aan een derde.
Ofschoon het de vraag is of een rechtspersoon als hier bedoeld gerangschikt kan worden als een het algemeen nut beogende instelling zullen in geval van overdracht van de economische eigendom de feitelijke werkzaamheden van die rechtspersoon niet worden aangemerkt als werkzaamheden waaruit duidelijk moet blijken dat het lichaam in het belang van de monumentenzorg werkzaam is ter zake van de instandhouding en het herstel van beschermde monumenten.
Bij vaststelling van de subsidie zal uiteraard worden betrokken of die instelling waaraan de subsidie is verleend ook daadwerkelijk de kosten heeft gemaakt.
Dat percentage van 40 geldt ook voor molens, maar weer niet voor die molens die eigendom zijn van een particuliere eigenaar, dan geldt een percentage van 30. De voorwaarde van rangschikking onder de instellingen als bedoeld in artikel 24, vierde lid, van de Successiewet 1956 voor rechtspersonen als bedoeld onder b is niet gesteld voor rechtspersonen die uitsluitend molens en gemalen in eigendom hebben. Gelet op de eis van bedrijfsvaardigheid is het stellen van die voorwaarde ook niet nodig. Nauwelijks kan immers verwacht worden dat bij het herstel en het zo nodig weer bedrijfsvaardig maken van een historisch maalwerktuig – waar het hier in essentie om gaat – een particulier belang in plaats van het algemeen belang wordt nagestreefd.
Het opnemen van de eis van bedrijfvaardigheid voor molens komt voort uit de wens het mechanisme te handhaven. Achterliggende gedachte hierbij is dat het cultuurhistorische belang van een molen in de eerste plaats is gelegen in zijn functie als werktuig. Het voortbestaan van dit aspect is alleen verzekerd bij bedrijfsvaardigheid, dus inderdaad handhaving dan wel herstel van de maalvaardigheid, zowel in- als uitwendig. Van bedrijfsvaardigheid kan uiteraard ook sprake zijn bij een niet in gebruik zijnde molen. Het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten sluit hierop aan door alleen molens voor een onderhoudssubsidie in aanmerking te laten komen die ook inwendig maalvaardig zijn. Bij molens die een andere dan de oorspronkelijke functie hebben gekregen, geldt bovenstaande eveneens: zijn zij na herstel niet (meer) maalvaardig, dan vallen zij buiten de bepalingen van artikel 17, tweede lid, onder c en d. Wel blijft een subsidie overeenkomstig het eerste lid van artikel 17 in beginsel mogelijk.
Het percentage van 30% geldt ook voor molens van publiekrechtelijke rechtspersonen, net als voor andere eigendommen van publiekrechtelijke lichamen. Het verhoogde percentage voor publiekrechtelijke rechtspersonen is gebaseerd op de omstandigheid dat vooral de gemeenten eigenares zijn van gebouwen met een burgerlijke functie, van kerktorens, van molens en van verdedigingswerken, welke gebouwen over het algemeen van bijzonder belang uit een oogpunt van monumentenzorg moeten worden geacht. Een bijkomend argument is dat dergelijke objecten een beperkte rentabiliteit of marktwaarde hebben. Orgels, carillons, uurwerken en, klokken volgen het percentage dat van toepassing is op het monument, waarvan zij deel uitmaken.
Het derde lid regelt een limitatief aantal gevallen waarin het subsidiepercentage steeds met 30 verhoogd wordt. Het gaat om gevallen waarin er sprake is van een fiscale positie die niet tot belastingaftrek kan leiden. Zie daarvoor overigens hetgeen in hoofdstuk XI, paragraaf 2 van het algemene deel van deze toelichting is geschreven.
Dit artikel bepaalt dat de minister na doorzending van de aanvraag door de gemeente of de provincie een redelijke termijn (= acht weken) ter beschikking staat om op een aanvraag te beslissen. Artikel 4:14 van de Awb voorziet dan in de mogelijkheid om de termijn van acht weken, waarbinnen in zodanig geval op grond van artikel 4:13 Awb op de aanvraag beschikt moet worden, te verlengen. Aldus kan er, in combinatie met de doorzendtermijnen, genoemd in artikel 15, geen misverstand over bestaan binnen welke (totale) termijn er in beginsel een beslissing op een aanvraag moet zijn genomen.
Het artikel laat voorts geen misverstand bestaan over het feit dat de bevoegdheid om te beslissen op een subsidieaanvraag bij de minister ligt en niet bij de gemeente of bij de provincie (een aanvraag moet immers altijd bij de gemeente worden ingediend en in veel gevallen ook nog de provincie passeren).
De vaststelling door de minister van de door burgemeester en wethouders opgestelde berekening van de subsidiabele restauratiekosten maakt altijd deel uit van de beslissing op een aanvraag om subsidie. Vaststelling van subsidiabele restauratiekosten vindt altijd plaats, ook in geval van een afwijzing van de subsidieaanvraag, omdat het desondanks van belang kan zijn om te weten tot welke hoogte de restauratiekosten voor de minister aanvaardbaar zijn. Zo kan bijvoorbeeld indien de afwijzing het gevolg is van een ontoereikend gemeentelijk budget, de gemeente met het berekende bedrag aan subsidiabele kosten in ieder geval rekening houden bij de invulling van een volgend gemeentelijk restauratie-uitvoeringsprogramma. Voor de eigenaar biedt vermelding van de vastgestelde subsidiabele restauratiekosten het voordeel dat hij mag beginnen met de restauratie zonder daarmee het recht op subsidie in de toekomst te verspelen (zie artikel 3, onderdeel d).
In de beslissing op de aanvraag moet ook altijd het bedrag vermeld staan dat ten hoogste als subsidie kan worden verleend. Die verplichting is niet in het onderhavige artikel opgenomen omdat die al voortvloeit uit artikel 4:31, eerste lid, Awb (en zolang dat artikel nog niet inwerking is getreden, uit artikel 45 van dit besluit).
Het is voor de eigenaar uiteraard ook van belang te weten in welk jaar de subsidieverlening tot bevoorschotting kan leiden (eerste lid, onderdeel b). In dit artikellid wordt het woord «bevoorschotting» gehanteerd en wordt niet gesproken over «betaling». Dit omdat dat laatste begrip in de Awb gereserveerd is voor de eindfase van de subsidieverstrekking, namelijk de fase van de vaststelling van de subsidie op basis van de aanvraag tot subsidievaststelling (zie artikelen 31 e.v.). Bij het bepalen van het jaar of de jaren waarin tot bevoorschotting kan worden overgegaan (of tot betaling op basis van een subsidievaststelling) zal de minister in principe de prioriteitstelling van de gemeente of provincie volgen. Het is de bedoeling dat de gemeente of de provincie bij de aanvraag aangeeft ten laste van welke budgetjaar of van welke budgetjaren de subsidie gebracht dient te worden. Als de budgetreserveringen dat toelaten, dan worden die door de minister overgenomen en bij de subsidieverlening vermeld. In de praktijk vindt de feitelijke bevoorschotting plaats via de Stichting Nationaal Restauratiefonds (NRF). In de tussentijd kan de eigenaar een beroep doen op de mogelijkheid van voorfinanciering door het NRF. Een restauratie kan zich over meerdere jaren uitstrekken, ook al is in de subsidieverlening één bepaald jaar van bevoorschotting/uitbetaling bepaald. Afschriften van de beslissing van de minister worden gezonden aan de gemeente, de provincie en het NRF. De twee eerstgenoemde instanties kunnen dan nagaan of hun adviezen zijn opgevolgd en in voorkomende gevallen waarom dat niet het geval is. De provincie krijgt altijd een afschrift, dus niet alleen wanneer er sprake is van een provinciaal budget. Dit is gedaan omdat een aantal provincies uit eigen middelen aanvullend subsidieert en daarbij dikwijls dezelfde uitgangspunten, zoals bijvoorbeeld de vastgestelde subsidiabele kosten, hanteert als het rijk.
Alle subsidieverleningen zullen – zoals gebruikelijk – plaatsvinden onder het voorbehoud van voldoende begrotingsgelden. Uit het NRF-advies blijkt dat het NRF daarmee moeite heeft. Het gaat hier echter om een continuering van de huidige situatie. In het Brrm was een soortgelijke bepaling opgenomen in artikel 2 waarin in het eerste lid was bepaald dat subsidie slechts verleend wordt «voor zover de wetgever de nodige gelden heeft toegestaan». Juist in een systeem waarin ten laste van toekomstige begrotingsjaren subsidie wordt verleend, is het – niet alleen om redenen van begrotingsdiscipline, maar vooral gelet op het budgetrecht van de Tweede Kamer – van belang dat de subsidie wordt verleend onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld voor zover de subsidie wordt verleend ten laste van een nog niet vastgestelde begroting. De juridische «hardheid» van de beschikkingen onder dit nieuwe besluit is dus niet minder dan onder het Brrm. De vormgeving van dit voorschrift is wel gewijzigd. De Awb noemt de mogelijkheid om een dergelijke voorwaarde te stellen uitdrukkelijk (artikel 4:34 van de Awb) zodat die voorwaarde niet ook nog eens in het onderhavige besluit opgenomen hoeft te worden. Wel eist de Awb dat de voorwaarde uit een oogpunt van kenbaarheid ook expliciet in de beschikking tot subsidieverlening wordt opgenomen. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Awb, vloeit de bevoegdheid tot het stellen van een dergelijke voorwaarde (voorlopig) voort uit artikel 45, waarin artikel 4:34 van de Awb reeds van toepassing is verklaard.
Van een budget van een gemeente of provincie worden de bedragen afgeboekt die door een subsidieverlening direct en indirect voor een restauratie beschikbaar zijn of op termijn komen. Die afboeking bestaat uit zowel het deel dat als subsidie wordt verleend, als – in voorkomende gevallen – het deel, waarvoor (zie artikel 20) een Restauratie-hypotheek wordt aangeboden. De gelden die het Nationaal Restauratiefonds nodig heeft voor het verstrekken van laagrentende hypothecaire leningen (Restauratie-hypotheken) aan de eigenaren, ontvangt het NRF namelijk onder andere van de minister. Naast het bedrag dat is gemoeid met de subsidieverlening die de minister rechtstreeks aan de eigenaar doet – boekt de minister tevens, indien de eigenaar voor zo'n lening in aanmerking komt, een bedrag van 30% van de subsidiabele kosten af van het betrokken budget van gemeente of provincie, ten behoeve van het NRF. Deze werkwijze werd al gevolgd onder de werking van het RRM en het Brrm en is om onduidelijkheid over de basis van de afboeking te voorkomen vastgelegd in het tweede lid.
Is het budget ontoereikend, dan regelt het derde lid dat daarvan de subsidie en het bedrag ten behoeve van de Restauratie-hypotheek in hun onderlinge verhouding worden afgeboekt.
Subsidies worden ingevolge dit besluit veelal verleend ten laste van een toekomstig jaar. Bevoorschotting – ook indien de werkzaamheden eerder worden uitgevoerd – kan pas in het in de beslissing tot subsidieverlening genoemde jaar plaatsvinden.
Voorschotten worden verstrekt op basis van overzichten van gemaakte kosten. Aan burgemeester en wethouders is – als begeleiders van de restauratie – de taak gegeven om de overzichten op juistheid te controleren. Daarvoor moeten zij die overzichten voorzien van een verklaring waaruit blijkt dat de verrichte werkzaamheden op een behoorlijke manier zijn uitgevoerd en dat de bijbehorende kosten ook terecht zijn opgevoerd. Burgemeester en wethouders kunnen daarvoor gebruik maken van de verklaring die zij toch al ingevolge artikel 23, tweede lid, opstellen.
Indien men eerder over de gelden wenst te beschikken dan is dat mogelijk door middel van de voorfinancieringsfaciliteit van het NRF. Hoe die faciliteit werkt is in het algemene deel van deze nota van toelichting aangegeven. In dit verband wordt er nog op gewezen dat het NRF slechts tot voorfinanciering overgaat onder de voorwaarde dat de gemeente de door de eigenaar bij het NRF in te dienen declaraties controleert op juistheid. Aangezien de gemeente toch al in het kader van de begeleidingstaak voortgang van de restauratie, de kwaliteit en de bijbehorende uitgaven controleert, kunnen de verklaringen die van die controle worden opgesteld, dienst doen richting NRF om aan te geven dat voorfinanciering verantwoord is, dan wel voortgezet kan worden.
In het eerste lid is de letterlijk uit het Brrm overgenomen hoofdregel neergelegd dat de gemeente de restauratie begeleidt. Daarbij kan gedacht worden aan periodieke aanwezigheid op het restauratieproject ten einde bouwtechnische, kunsthistorische en bouwhistorische adviezen te geven, deelname aan bouwvergaderingen met datzelfde doel en het adviseren van de eigenaar in zijn financiële aangelegenheden en zijn positie ten opzichte van architect/bouwkundige en aannemer.
Een van de taken die burgemeester en wethouders in het kader van de begeleiding in ieder geval moeten doen, is een periodieke, materiële controle op de feitelijke restauratiewerkzaamheden en op de financiële kant van de restauratie. De resultaten van die begeleidingstaak dienen in een verklaring te worden vastgelegd en aan de minister en het NRF te worden toegezonden.
Het vierde en vijfde lid maken op de hoofdregel van het eerste lid een uitzondering (ook artikel 37 bevat daarop een uitzondering). Het zal duidelijk zijn dat van de in het derde lid neergelegde bevoegdheid voor de minister om de begeleiding naar zich toe te halen slechts gebruik zal worden gemaakt wanneer sprake is van restauratie of onderdelen daarvan, die een specifieke kennis vergen. Die kennis is bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg voorhanden: gedacht moet worden aan specialistische kennis op het gebied van conserveringstechnieken, orgels, molens, (muur)schilderingen, (natuur)-steen, klokken, uurwerken, stijlvormen, interieurs, interieurkunst e.d. Ten opzichte van het Brrm is deze bepaling mede naar aanleiding van het advies van de Raad voor cultuur in die zin aangepast dat daarin expliciet is opgenomen dat het moet gaan om restauraties waarvoor bij burgemeester en wethouders specifieke kennis ontbreekt. Een besluit van de minister om zelf een restauratie te gaan begeleiden, zal in ieder geval moeten voldoen aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht. Zo'n besluit zal – bijvoorbeeld – doorgaans pas genomen worden na overleg met de betrokken gemeente. Genoemde Raad heeft zich bij dit artikel nog de vraag gesteld wat er moet gebeuren indien burgemeester en wethouders een restauratie niet of onvoldoende begeleiden. De regeling van de begeleiding voorziet niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid om de taak over te nemen in geval van onvoldoende begeleiding. De begeleidingstaak berust al sinds de inwerkingtreding van het Brrm bij de gemeente. Het Brrm bevatte niet zo'n mogelijkheid en de praktijk heeft geen aanleiding gegeven om nu wel zo'n mogelijkheid in te bouwen. Indien zich al de situatie voordoet dat burgemeester en wethouders problemen met de begeleiding hebben, dan zullen zij hun verantwoordelijkheid nemen en met gebruik making van het vierde lid de begeleidingstaak in handen van de minister leggen.
Het eerste lid schrijft onder meer voor dat de restauratie moet zijn beëindigd op een door de minister aan te geven tijdstip. Dat tijdstip wordt vermeld in de beschikking waarbij de subsidie wordt verleend. Een restauratie wordt als beëindigd beschouwd op het moment dat de eindoplevering (na de zogenoemde onderhoudstermijn) plaatsheeft.
Indien de restauratiewerkzaamheden niet tijdig kunnen worden aangevangen dan wel niet tijdig kunnen worden beëindigd, kan de minister om uitstel gevraagd worden. Of uitstel daadwerkelijk wordt toegestaan, is afhankelijk van de aangevoerde argumenten en van de termijn waarop de werkzaamheden wel kunnen worden aangevangen respectievelijk beëindigd. De bepaling van het eerste lid wordt gesteld, opdat daadwerkelijk binnen een bepaalde periode uitvoering wordt gegeven aan de gesubsidieerde restauratie. Subsidiegelden worden immers ten laste van een bepaald jaar en een specifiek object geblokkeerd. Ten dienste van de begeleidende instantie (de gemeente dan wel het rijk) moet de eigenaar melding maken van begin en einde van het werk. Als niet tot werkelijke uitvoering wordt overgegaan, is het in het belang van de minister, de gemeente en monumenteneigenaren dat het niet-bestede geld ten behoeve van een restauratie van een ander object als subsidie kan worden verleend; daarom het voorschrift neergelegd in het tweede lid.
Van de bevoegdheden, neergelegd in de onderdelen c en d zal de minister met name gebruik maken indien de aard van het object of de aard van de restauratie daartoe aanleiding geeft.
Er kunnen zich omstandigheden voordoen, – die wanneer van tevoren bekend – de beslissing omtrent de subsidie anders hadden doen uitvallen. Zodra zo'n omstandigheid zich na het indienen van de aanvraag of na de subsidieverlening zich voordoet, dient dit onverwijld aan de minister te worden bericht. Het spreekt voor zich dat deze verplichting geldt tot de beëindiging en administratieve afronding van de restauratie. Zo'n omstandigheid kan zich bijvoorbeeld voordoen, indien de eigenaar bij nader inzien besluit een restauratie op een later tijdstip te laten plaatsvinden, het monument is verwoest of wanneer sloop wordt overwogen, dan wel wanneer de eigenaar in surséance van betaling geraakt of diens faillissement wordt uitgesproken.
Omdat de rijksoverheid in financiële zin participeert in de kapitaalsinvestering is het in het belang van het rijk dat een verzekering wordt afgesloten vanaf het moment van aanvang van de werkzaamheden. Daarmee wordt bereikt dat in geval van een calamiteit het herstel van de schade voor een groot deel uit de verzekeringspenningen kan worden bestreden en geen hernieuwd beroep op rijkssubsidiemiddelen hoeft te worden gedaan. Daarom loopt de verplichting zich te verzekeren tegen brand-, stormen bliksemschade dus door, ook nadat de werkzaamheden zijn beëindigd (eerste lid).
In het tweede lid wordt, omdat er gedurende de periode van de restauratiewerkzaamheden een verhoogd risico bestaat, bepaald dat de eigenaar er voor verantwoordelijk is, dat een «CAR»-verzekering met voldoende dekking wordt afgesloten. In de praktijk sluit de aannemer een dergelijke verzekering weliswaar af, maar in de praktijk blijkt ook, dat de dekking veelal ontoereikend is, zodat de naleving van dit voorschrift nauwgezet gecontroleerd zal worden.
Het komt vaak voor dat eigenaren niet in staat blijken te zijn de hoge premiedruk te dragen wanneer het bijvoorbeeld een monument betreft, waaraan voor het gebruik in het economisch verkeer slechts een geringe waarde kan worden toegekend. Voor die situaties zijn de ontheffingsmogelijkheden van het derde lid bedoeld. In geval van gemoedsbezwaren verleent de minister de ontheffing van de verzekeringsplicht, bedoeld in het eerste lid, steeds (vierde lid).
Op grond van het eerste lid moet de eigenaar er na de restauratie voor zorgen dat de technische staat van het monument door het plegen van goed en verantwoord onderhoud op peil blijft. Indien de eigenaar dit voorschrift niet naleeft, kan de minister (aanvankelijk met toepassing van artikel 45 en vervolgens op grond van de Algemene wet bestuursrecht) de subsidie wijzigen of zelfs intrekken en de subsidie terugvorderen.
Het derde lid is opgenomen naar aanleiding van met name het advies van de Raad voor cultuur. De Raad adviseerde om het lidmaatschap van de Monumentenwacht verplicht te stellen. Dat lidmaatschap is op zich zelf dan ook zeker aan te bevelen maar een verplichting daartoe is niet wenselijk omdat daarmee andere particulieren die ook op dit terrein werkzaam zijn zoals architectenbureaus en aannemers zouden worden uitgesloten. Uit oogpunt van economisch mededinging zou het dus niet juist zijn de provinciale monumentenwacht op bijzondere wijze te positioneren in de markt.
Overigens zou het de capaciteit van de Monumentenwacht overstijgen indien elke eigenaar van een gerestaureerd monument verplicht zou zijn lid van de monumentenwacht te worden. Tenslotte wordt nog opgemerkt dat het ook niet nodig geacht wordt dat aan elke restauratiesubsidieverlening een verplichting tot het (doen) opstellen van een onderhoudsplan, verbonden wordt.
Er is voor gekozen eigenaren die een restauratiesubsidie ontvangen hebben en die ingevolge het Besluit rijkssubsidiering onderhoud monumenten ook voor onderhoudssubsidie in aanmerking komen, te verplichten tot een jaarlijkse controle van de bouwkundige toestand van het gerestaureerde object. Voor die eigenaren is een dergelijke verplichting uit financieel oogpunt minder bezwaarlijk omdat de kosten daarvan ingevolge het hiervoor genoemde Besluit rijkssubsidiering onderhoud monumenten subsidiabel zijn. De eigenaar wordt overigens vrijgelaten in de keuze van de «deskundige» (persoon of de instantie) die de controle uitvoert, maar verwacht mag worden dat veelal gekozen zal worden voor het lidmaatschap van de Monumentenwacht.
De ontheffingsmogelijkheid van het vierde lid is opgenomen indien de verplichting om jaarlijks een bouwtechnisch onderzoek te laten uitvoeren gelet op de aard en omvang van het beschermde monument disproportioneel moet worden geacht.
Om te bereiken dat de voorschriften die in het belang van het monument zijn gesteld, ook door de rechtsopvolgers van de eigenaar worden nageleefd, is deze bepaling opgenomen. Indien de oorspronkelijke eigenaar nagelaten heeft om te voldoen aan de in artikel 30 opgenomen verplichtingen, ontstaat er geen juridische relatie tussen de Staat en de derde-verkrijger. In dat geval heeft de subsidieontvangende eigenaar evenwel niet voldaan aan zijn verplichtingen voortvloeiend uit de subsidierelatie met de staat en kan de Staat de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van die eigenaar wijzigingen op grond van (artikel 45 juncto) artikel 4:49, eerste lid, onderdeel c, van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze artikelen bevatten de bepalingen op basis waarvan de subsidie uiteindelijk – na afloop van de restauratie – op basis van een aanvraag daartoe wordt vastgesteld.
De subsidieverlening is gebaseerd op een begroting, waarin de soorten werkzaamheden en de daarbij behorende bedragen waren geraamd. De vaststelling van de subsidie geschiedt door de uitgevoerde werkzaamheden en de uitgegeven bedragen te vergelijken met die van de begrotingen. Voor zover de soorten werkzaamheden overeenstemmen met die welke in de bij de subsidieverlening aanvaarde begroting voorkomen en voor zover de uitgegeven bedragen de bij de geaccepteerde werkzaamheden behorende begrote bedragen niet overschrijden wordt de subsidie door de minister vastgesteld (artikel 33).
Voor zover het gaat om andere werkzaamheden dan bij de subsidieverlening zijn aanvaard (onvoorziene gebreken) of om overschrijdingen ten opzichte van de bij de toezegging geaccepteerde maximale bedragen (bijvoorbeeld als gevolg van een verhoging van het BTW tarief) kunnen de kosten daarvan niet bij de vaststelling van de subsidie «meegenomen» worden. In het Brrm was daarvoor een aparte bepaling opgenomen, luidend: «Bij de vaststelling van de subsidie blijven kosten die niet reeds bij de verlening als subsidiabele restauratiekosten zijn vastgesteld, buiten beschouwing». Het onderhavige besluit bevat niet zo'n bepaling omdat die al is opgenomen in artikel 4:46, eerste lid, van de derde tranche Awb. Indien de eigenaar ook in die kosten subsidie verlangt, moet hij daarvoor volgens de normale regels van dit besluit wederom een subsidieaanvraag bij de gemeente indienen. Daarbij dient echter wel rekening gehouden te worden met het bepaalde in artikel 3, onderdeel c. Voor «meerkosten» die tijdens de restauratie optreden, moet dus een aanvullende subsidieaanvraag worden ingediend, en wel alsof het een eerste aanvraag betreft: dus: 1) opname op het gemeentelijk of provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma, 2) een aanvraagformulier met bijlagen via de gemeente en evt. provincie bij het Rijk indienen, waarna 3) subsidiëring en jaar van betaalbaarstelling afhankelijk zijn van de ruimte in het gemeentelijk of provinciaal budget.
Om misverstanden te voorkomen: het is bekend dat zich bij restauraties regelmatig meer- en minderwerk voordoet. Zolang meerwerk een bescheiden omvang heeft en betrekking heeft op de subsidiabele kosten zal het honoreren van dergelijke meerkosten in de praktijk geen problemen opleveren als dat meerwerk door minderwerk kan worden opgevangen. Betreft het meerwerk van substantiële omvang of van werkzaamheden die niet in de restauratieplannen/begroting waren opgenomen, dan zal, voorafgaande aan de feitelijke uitvoering daarvan, in ieder geval moeten worden vastgesteld welke kosten daarvan subsidiabel zijn, wil men de kans op subsidie daarvoor niet bij voorbaat verspelen. Het ligt het meest voor de hand om een en ander te realiseren door middel van een (formeel) subsidieverzoek doch er bestaat geen enkel bezwaar tegen dat de eigenaar via burgemeester en wethouders de minister het verzoek doet om de subsidiabele kosten van het meerwerk vast te stellen.
Tenslotte wordt opgemerkt dat ook voor de beslissing op de aanvraag tot vaststelling van de subsidie, anders dan in het Brrm, termijnen worden gesteld die gelijk zijn aan de termijnen die tot een beslissing op de (primaire) aanvraag moeten leiden, met dien verstande dat bij de beslissing tot vaststelling van de subsidie geen rol is weggelegd voor de provincie.
Dit artikel wil een zo groot mogelijke standaardisering van de onontkoombare administratieve handelingen. Daarmee wordt de afhandeling en verwerking van subsidieaanvragen vergemakkelijkt. Dat is ook in het belang van de aanvrager.
Onder het Brrm is een enkele maal toepassing gegeven (moeten worden) aan de in dat besluit opgenomen hardheidsclausule. Omdat een dergelijke clausule dus nodig blijkt te zijn, is de onderhavige bepaling opgenomen. Uitsluitend wanneer er sprake is van een zodanig bijzondere situatie dat toepassing van dit besluit onredelijke consequenties heeft, kan de minister afwijken van dit besluit. Zo'n afwijking, die niet ten nadele van de aanvrager kan uitwerken, wordt van geval tot geval beoordeeld. Het zal moeten gaan om specifieke problemen die zich in een concreet geval voordoen en niet zijn voorzien. De toepassing zal, evenals onder het Brrm, zeer restrictief zijn.
Uitgangspunt van dit besluit is dat de gemeente een verordening heeft als bedoeld in artikel 15 van de wet en dat dus de gemeente de subsidiabele kosten berekent en het werk begeleidt. Wanneer – en daarop doelt het eerste lid – van zo'n verordening (nog) geen sprake is, neemt de minister de taken van de gemeente, waarnaar in dit artikel wordt verwezen, over.
In artikel 38 wordt de minister een extra mogelijkheid geboden om in 1997 subsidies te verstrekken. Die extra mogelijkheid bestaat dan naast de reguliere subsidiemogelijkheid. In 1997 vindt de subsidiëring aanvankelijk nog plaats op grond van het Brrm. Na inwerkingtreding van het onderhavige besluit vindt de reguliere subsidiëring plaats op grond van de overgangsregeling van artikel 41 waarin staat dat de verlening en vaststelling van subsidie in 1997 plaatsvindt overeenkomstig het Brrm.
Dat beide subsidiemogelijkheden in 1997 naast elkaar bestaan, wordt benadrukt door de eerste woorden van dit artikel: onverminderd artikel 41, daarmee aangevend dat in 1997 ook artikel 41 geldt.
Dit artikel zorgt er bij wijze van overgangsmaatregel voor dat de subsidieverlening in 1997 nog geschiedt volgens de regels van het ingetrokken Brrm, met dien verstande dat de verlaagde subsidiepercentages (artikel 17) vanaf de inwerkingtreding van het onderhavige besluit daarbij wel van toepassing zijn. Daarnaast is bepaald dat de vaststelling van een op grond van het Brrm toegezegd subsidie eveneens plaatsvindt overeenkomstig de regels van het Brrm.
Voor de beantwoording van de vraag of een gemeente al dan niet budgethoudend is, is ingevolge artikel 1, tweede lid, het monumentenregister bepalend. De onderhavige overgangsbepaling maakt daarop een eenmalige uitzondering. In enkele gevallen doet de situatie zich voor dat gemeenten in het kader van het Monumenten Selectie Project (MSP) reeds begin 1996 aan alle vereisten voor de aanwijzing van een aantal geselecteerde monumenten van jongere bouwkunst hebben voldaan, maar dat de daadwerkelijke inschrijving in het register nog niet heeft plaatsgevonden. Met name door het grote aantal monumenten dat min of meer gelijktijdig voor aanwijzing tot beschermd monument wordt voorgedragen, kan de tijd die er ligt tussen voordracht en daadwerkelijke bescherming en vervolgens registratie sterk oplopen. Voor dat soort gevallen – waar ook van de kant van de Tweede Kamer aandacht voor is gevraagd, is bepaald dat de vóór 1 juli 1996 bij de minister in het kader van het MSP aangemelde selectie van monumenten mag worden opgeteld bij het aantal monumenten, dat op 1 januari 1997 in het register is opgenomen. Daartegen bestaat weinig bezwaar omdat – blijkens de ervaringen uit de praktijk – de monumenten die in het selectievoorstel zijn opgenomen in de regel ook daadwerkelijk beschermd worden.
Deze overgangsbepaling geldt dus uitsluitend bij het bepalen van de hoeveelheid beschermde monumenten op 1 januari 1997. Indien ondanks het vorenstaande zou blijken dat in bepaalde gevallen een selectievoorstel niet integraal tot aanwijzing heeft geleid, dan tellen de monumenten die wel geselecteerd maar uiteindelijk toch niet beschermde zijn, bij de volgende peildatum niet meer mee.
Ook voor de afhandeling van de budgetjaren 1998 tot en met 2002 is een overgangsregime nodig. Dat houdt verband met het feit dat voor deze jaren reeds budgetreserveringen zijn gedaan op grond van het Brrm. Het onderhavige overgangsartikel zorgt er in de eerste plaats voor dat de budgetten die gereserveerd zijn op basis van het Brrm, terstond bij de inwerkingtreding van dit besluit onder het nieuwe regime vallen («oude» budgetten gelden als «nieuwe» budgetten als bedoeld in artikel 5) en dus betrokken moeten worden bij de opstelling van gemeentelijke en provinciale restauratie-uitvoeringsprogramma's (eerste en tweede lid). Eind 1997 is het de eerste keer dat dergelijke programma's opgesteld worden. Het betreft dan de budgetjaren 1998 tot en met 2003. De budgetten van de jaren 1998 tot en met 2002 staan reeds vast, ze zijn immers berekend op grond van het Brrm. Het budget voor het jaar 2003 wordt (vóór 1 november) vastgesteld op basis van het onderhavige besluit.
Op de regel dat de budgetten gaan gelden als budgetten als bedoeld in artikel 5 van dit besluit is één uitzondering gemaakt. Ten laste van de budgetten 1998 tot en met 2002 zullen in meer of mindere mate subsidietoezeggingen zijn gedaan, welke toezeggingen nageleefd zullen moeten worden. Voor die gedeelten van de budgetten 1998 tot en met 2002 ten laste waarvan reeds toezeggingen zijn gedaan, is het niet zinvol een restauratie-uitvoeringsprogramma op te stellen en wordt dus de uitzondering gemaakt dat die gedeelten niet deel uitmaken van een restauratie-uitvoeringsprogramma. Deze uitzondering is verwoord in het zinsdeel van het eerste en tweede lid, dat luidt: «voor zover ten laste daarvan geen toezeggingen zijn gedaan».
De nog niet met toezeggingen belegde budgetten voor de jaren 1998 tot en met 2002 zullen ook betrokken worden in het systeem van budgettering per monumentcategorie. Daarvoor is het tweede lid bedoeld, waarin bepaald is in welke verhouding die budgetten verdeeld worden over de drie in dit besluit te onderscheiden categorieën monumenten. Dat zal eveneens het geval zijn met de nu al voorziene verhoging van de budgetten voor de jaren 1998, 1999 en 2000, zoals die zal plaatsvinden vanuit de extra dotatie, maar ook met elke andere verhoging voor die drie jaren of voor de twee daaropvolgende jaren.
Voor zover het betreft budgetten die voor de niet-budgethoudende gemeenten waren gereserveerd, geldt dat deze budgetten dus worden overgeheveld naar het provinciale budget. De provincies zullen er rekening mee moeten houden dat het hier gaat om budgetten waarvan de desbetreffende gemeenten aanvankelijk zelf de inzet konden bepalen. Met name zullen de provincies acht moeten slaan op de situaties waarin weliswaar geen toezegging is gedaan, maar waarin op grond van de contacten tussen gemeenten en subsidieaanvragers die op het gemeentelijk meerjarenprogramma zijn opgenomen en daarin een hoge prioriteit toegekend hebben gekregen, vergaande verwachtingen zijn gegroeid dat er subsidie verleend zou worden. Voor deze budgetten geldt weliswaar geen onvoorwaardelijk «trekkingsrecht» maar de provincie zal daar – gelet op de beginselen van behoorlijk bestuur – niet zonder nadere motivering omheen kunnen.
Voor de toekenning van het extra ter beschikking te stellen budget voor de periode 1998 tot en met 2002 wordt als uitgangspunt gehanteerd de totale behoefte in deze periode – zoals die volgt uit de behoefteraming – verminderd met de reeds voor deze periode op grond van het Brrm gereserveerde budgetten (vierde lid).
In bijlage 1 zijn twee rekenvoorbeelden opgenomen.
Overgangsartikel 44 zorgt er voor dat de provincie terstond bij de inwerkingtreding van dit besluit de budgetten van de niet-budgethoudende gemeenten, die nog zijn berekend op grond van het vorige besluit, bij haar provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma moet betrekken. De speelruimte voor de provincie is daarbij echter beperkt zoals al blijkt uit de toelichting op het vorige artikel.
In ieder geval zullen de provincies ingevolge dit artikel alle eigenaren moeten informeren wier restauratieprojecten op een gemeentelijk meerjarenprogramma waren opgenomen maar niet door de provincie op het eerste provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma zijn gezet. Die eigenaren kunnen dan zelf nagaan of het zin heeft daartegen juridische actie te voeren.
Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Awb) (Stb. 1996, 333) is de subsidietitel (titel 4:2) van die wet reeds van toepassing verklaard. Dat betekent dat de bepalingen van die subsidietitel niet volledig uitgeschreven in dit besluit hoeven te worden opgenomen voor de periode van de inwerkingtreding van dit besluit tot de inwerkingtreding van die wet van 20 juni 1996 (vermoedelijk 1 januari 1998).
Het gaat hierbij om een technische aanpassing van het Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen waarbij een verwijzing naar de gemeenten die in het kader van het Brrm bij het provinciaal prioriteitenoverzicht werden betrokken, vervangen wordt door een verwijzing naar de gemeenten die op grond van het onderhavige besluit bij het provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma betrokken worden.
Bij het bepalen van de datum van inwerkingtreding dient rekening te worden gehouden met de zogenoemde «voorhangprocedure» van artikel 34 van de Monumentenwet 1988. Daarin is bepaald dat een algemene maatregel van bestuur als de onderhavige niet eerder in werking treedt dan twee maanden na de dagtekening van het Staatsblad waarin die algemene maatregel van bestuur is geplaatst. Dat betekent dat de publicatie in het Staatsblad uiterlijk 15 april 1997 moet hebben plaatsgevonden ten einde de inwerkingtreding op 16 juni 1997 te kunnen doen plaatsvinden (zoals in het onderhavige artikel is bepaald).
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
A. Nuis
Rekenvoorbeeld 1: berekening budget
gemeente A | gemeente B | gemeente C | totale | totaal | ||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
behoefte | budget | behoefte | budget | behoefte | budget | behoefte | budget | |
woonhuizen | 60 RE | 20 | 90 RE | 30 | 0 RE | 0 | 150 RE | 50 |
kerken | 50 RE | 15 | 30 RE | 9 | 20 RE | 6 | 100 RE | 30 |
overige | 20 RE | 8 | 30 RE | 12 | 0 RE | 0 | 50 RE | 20 |
De berekening van de budgetten vindt plaats per monumentcategorie. Naar rato van de behoefte die ingevolge de behoefteraming voor een gemeente bestaat in de desbetreffende monumentcategorie wordt een budget berekend, aan de hand van de volgende formule:
behoefte gemeente per categorie x budget monumentcategorie =
budget gemeente per monumentcategorie
totale behoefte per categorie
Gemeente A heeft dan in de categorie woonhuizen de beschikking over een budget van:
60
x 50 = 20
150
Rekenvoorbeeld 2a; berekening extra budget
In het voorbeeld wordt uitgegaan van een viertal gemeenten.
Het aantal restauratie-eenheden volgt uit de in te dienen behoefteraming (= totale behoefte).
Het extra budget = 100 miljoen.
Het extra budget wordt vermeerderd met het reeds op grond van het Brrm gereserveerde budget. Vervolgens wordt een berekening gemaakt van dit geheel, naar verhouding van de ingediende restauratiebehoefte en wordt het reeds gereserveerde budget (Brrm) in mindering gebracht.
gemeente A | gemeente B | gemeente C | gemeente D | totaal budget | |
---|---|---|---|---|---|
1. theoretisch extra budget o.g.v. totale behoefte | 15 | 25 | 40 | 20 | 100 |
2. gereserveerd budget Brrm 1998–2002 | 25 | 30 | 45 | 40 | 140 |
40 | 55 | 85 | 60 | 240 | |
3. naar rato van totale behoefte gereserveerd plus extra budget | 36 | 60 | 96 | 48 | 240 |
25 -/- | 30 -/- | 45 -/- | 40 -/- | 140 -/- | |
4. uitkomst extra budget | 11 | 30 | 51 | 8 | 100 |
De berekening voor het extra budget vindt ingevolge artikel 43 als volgt plaats.
1. Op grond van de in te dienen integrale behoefteraming vindt de theoretische budgetberekening plaats ten behoeve van de extra gelden voor de jaren 1998–2000.
2. Voor de berekening van het extra budget wordt rekening gehouden met de gelden die reeds op grond van het Brrm voor de jaren 1998–2002 zijn gereserveerd; er wordt dus een correctie toegepast. Zie berekening onder 3.
3. Op grond van de uitkomst onder 1 – het percentage van het totale budget dat voor een gemeente op grond van de integrale behoefte wordt berekend – vindt een berekening plaats op grond van dit verhoudingsgetal voor het totale budget; extra te reserveren + Brrm 1998–2002.
4. Door de uitkomst onder 3 te verminderen met het reeds op grond van het Brrm gereserveerde budget voor 1998–2002, wordt de uitkomst van het extra budget gevonden.
Rekenvoorbeeld 2b; berekening extra budget
gemeente A | gemeente B | gemeente C | gemeente D | totaal budget | |
---|---|---|---|---|---|
1. theoretisch extra budget o.g.v. totale behoefte | 45 | 27 | 18 | 10 | 100 |
2. gereserveerd budget Brrm 1998–2002 | 60 | 25 | 25 | 30 | 140 |
105 | 52 | 43 | 40 | 240 | |
3. naar rato van totale behoefte voor oud + extra budget | 105 | 63 | 42 | (24) | 210 |
60 -/- | 25 -/- | 25 -/- | (30) -/- | 110 -/- | |
4. uitkomst extra budget | 45 | 38 | 17 | neg.* | 100 |
Als onder 2a.
* Voor gemeente D geldt dat de uitkomst van 4 negatief is. Voor gemeente D geldt dat zij op grond van het Brrm reeds meer budget gereserveerd heeft gekregen dan waar zij – op grond van de totale behoefte in de periode 1998–2002 – naar verhouding aanspraak op kan maken. Gemeente D wordt daarom buiten berekening van het extra budget gehouden. Het voorgaande leidt echter niet tot wijziging van de reeds gereserveerde budgetten Brrm. Dit laatste vanwege de verwachtingen die gemeente D aan deze budgetten heeft ontleend.
bij de nota van toelichting bij het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997
In onderstaande transponeringstabel is aangegeven met welke artikelen van het (voormalige) Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten en van het wetsvoorstel Derde tranche Algemene wet bestuursrecht de artikelen van het onderhavige besluit in meer of mindere mate corresponderen. Het gaat dus niet alleen om identieke bepalingen.
Onderhavige besluit | voormalige besluit/Derde tranche Awb |
---|---|
art.1, eerste lid, onderdelen a tot en met d en i | art.1, eerste lid |
art.1, onderdelen e tot en met h | – |
art.1, tweede lid | – |
art.2 | art.8 |
art.3, onderdelen a tot en met d | art.2, tweede lid |
art.3, onderdeel e | art.1, tweede lid |
art.4 | art.3, eerste en tweede lid, onderdeel a |
art.5, eerste en tweede lid | art.6, eerste lid |
art.5, derde, vierde en vijfde lid | – |
art.6, eerste lid | art.5, eerste lid, laatste zinsdeel |
art.6, tweede lid | – |
artt.7,8 en 9 | – |
art.10 | art.6, derde lid |
artt.11 en 12 | – |
art.13 | art.7, tweede lid |
artt.14 en 15 | art.11 en art.12, tweede en derde lid |
art.16 (uitgezonderd eerste lid, onderdeel g) | art.13 |
art.16, eerste lid, onderdeel g | – |
art.17 | art.14 |
art.18, eerste lid | art.15, eerste lid |
art.18, tweede lid | art.4:13, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht |
art.19 | art.15, tweede, derde en vierde lid |
artt.20, 21 en 22 | artt.16, 17 en 18 |
art.23, eerste, vierde en vijfde lid | art.19, derde, vierde en vijfde lid |
art.23, tweede en derde lid | – |
art.24 | art.19, eerste en tweede lid |
art.25 | art.20, eerste tot en met vierde lid |
art.26 | art.21 |
art.27 | art.22 |
art.28 | art.23 |
art.29,eerste lid | art.24 |
art.30, tweede, derde en vierde lid | – |
art.30 | art.26 |
art.31, eerste, tweede en vierde lid | art.20, vijfde lid, en art.27, tweede lid |
art.31, derde lid | art.20, zesde lid |
art.32 | art.27, derde lid |
art.33, eerste lid | – |
art.33, tweede lid | art.4:13/4:14 Awb |
art.33, derde lid | art.27, vijfde lid |
art.34 | art.27, zevende lid |
art.35 | art.28 |
art.36 | art.29 |
art.37 | art.30, eerste lid, onderdeel a en derde lid |
art.38 | – |
art.39 | – |
art.40 | – |
art.41 | – |
art.42 | – |
art.43 | – |
art.44 | – |
art.45 | genoemde bepalingen ingevolge Derde tranche Algemene wet bestuursrecht |
art.46 | – |
art.47 | – |
art.48 | art.35 |
art.49 | art.36 |
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 mei 1997, nr. 88.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1997-145.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.