Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 1997, 141 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 1997, 141 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 24 september 1996, nr. MJZ96054160, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op de de artikelen 16 en 17 van de Financiële-verhoudingswet, de artikelen 15.12, eerste lid, en 21.8 van de Wet milieubeheer en de artikelen 126, 126a en 174 van de Wet geluidhinder;
De Raad van State gehoord (advies van 12 november 1996, nr. W08.96 0459);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 maart 1997, nr. MJZ 97091513, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het >Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer1 wordt gewijzigd als volgt.
Artikel 1 komt te luiden:
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. wet: Wet milieubeheer;
b. inspecteur: ter plaatse bevoegde inspecteur van de volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu;
c. Rijkswaterstaat: het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat;
d. NMP-2: Tweede Nationaal Milieubeleidsplan (kamerstukken II 1993/94, 23 560, nr. 2);
e. geluidsgevoelige ruimte van een woning: verblijfsruimte binnen een woning als bedoeld in artikel 1 van het Bouwbesluit, met uitzondering van een keuken met een vloeroppervlak van minder dan 11m2;
f. ander geluidsgevoelig gebouw:
1°. school voor basisonderwijs;
2°. school voor voortgezet onderwijs;
3°. instelling voor hoger beroepsonderwijs;
4°. verpleeghuis of algemeen, categoraal of academisch ziekenhuis;
5°. ander gezondheidszorggebouw dan bedoeld onder 4°;
g. geluidsgevoelig terrein: terrein dat behoort bij een gebouw als bedoeld onder f, onder 5°, voor zover dat terrein bestemd is of gebruikt wordt voor de in dat gebouw gegeven zorg;
h. geluidwerende maatregelen: geluidwerende maatregelen aan de uitwendige scheidingsconstructie, bedoeld in artikel 1 van het Bouwbesluit;
i. verkeersmaatregelen: maatregelen met betrekking tot de weg die het geluid, veroorzaakt door het verkeer op de weg, verminderen;
j. spoorweg: spoor-, tram- of metroweg die is aangegeven op de kaart, behorend bij artikel 3 van het Besluit geluidhinder spoorwegen;
k. spoorwegexploitant: beheerder van een spoorweg;
l. afschermende maatregelen: maatregelen die de geluidsoverdracht van een weg of spoorweg naar woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen verminderen.
m. geluidsbelasting vanwege een weg: waarde van de geluidsbelasting vanwege een weg, bepaald overeenkomstig het Reken- en Meetvoorschrift wegverkeerslawaai na toepassing van de aftrek, bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder;
n. geluidsbelasting vanwege een spoorweg: waarde van de geluidsbelasting vanwege een spoorweg, bepaald overeenkomstig het Reken- en Meetvoorschrift Railverkeerslawaai.
In hoofdstuk 2, na het opschrift «Afdeling 2. Bijdragen geluidhinderbestrijding wegverkeerslawaai», wordt ingevoegd:
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. bestuur: bestuur als bedoeld in of functionerend ten behoeve van een gemeenschappelijke regeling;
b. gemeenschappelijke regeling:
1°. gemeenschappelijke regeling krachtens de Wet gemeenschappelijke regelingen omtrent in ieder geval het treffen van geluidwerende maatregelen of geluidhinderbestrijding, of
2°. samenwerkingsverband ten behoeve van structurele samenwerking tussen gemeentebesturen ter zake van een activiteit als bedoeld onder 1°;
c. samenwerkingsverband: samenwerkingsverband waaraan in 1996 op grond van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai een bijdrage voor 1999 is verleend, alsmede een samenwerkingsverband dat na 1996 is ontstaan uit een combinatie van in 1996 bestaande samenwerkingsverbanden, waaraan in 1996 op grond van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai een bijdrage voor 1999 zijn verleend.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de verstrekking van informatie door het gemeentebestuur of het bestuur ten behoeve van de verantwoording van en de controle op de besteding van de bijdrage.
Niet in aanmerking voor een bijdrage krachtens deze afdeling komen maatregelen:
a. die getroffen worden met geldelijke steun op grond van de «Nadere regels voor de uitvoering van geluidsanering ten laste van Rijkswaterstaat bij het uitvoeren van werkzaamheden aan rijkswegen ter vergroting van de capaciteit c.q. het uitvoeren van verbeteringswerken aan rijkswegen» (bijlage bij de circulaires van 24 december 1991, MBG 20d91010 en MBG 23d91003, Stcrt. 1992, 58);
b. voor zover zij getroffen worden met geldelijke steun, verstrekt uit anderen hoofde ten laste van het Rijk, of
c. die in uitvoering zijn genomen voordat op de aanvraag door Onze Minister is beslist.
1. Geluidwerende maatregelen komen slechts in aanmerking voor een bijdrage krachtens deze afdeling, voor zover:
a. zij niet zijn toe te schrijven aan achterstallig onderhoud;
b. zij worden getroffen ten behoeve van:
1°. een woning waarvan ten minste één geluidsgevoelige ruimte een geluidsbelasting ondervindt van meer dan 45 dB(A);
2°. een ander geluidsgevoelig gebouw waarvan ten minste één verblijfsruimte als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder a, van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen een geluidsbelasting ondervindt van meer dan 40 dB(A), of
3°. een ander geluidsgevoelig gebouw waarvan ten minste één verblijfsruimte als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder b, van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen een geluidsbelasting ondervindt van meer dan 45 dB(A);
c. zij strekken tot een verlaging van de geluidsbelasting tot de volgende waarden:
1°. binnen de geluidsgevoelige ruimten van een woning: 40 dB(A), dan wel een door het gemeentebestuur doelmatig geoordeelde hogere waarde van ten hoogste 45 dB(A);
2°. binnen de ruimten van een ander geluidsgevoelig gebouw, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder a, van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen: 35 dB(A), dan wel een door het gemeentebestuur doelmatig geoordeelde hogere waarde van ten hoogste 40 dB(A);
3°. binnen de ruimten van een ander geluidsgevoelig gebouw, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder b, van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen: 40 dB(A), dan wel een door het gemeentebestuur doelmatig geoordeelde hogere waarde van ten hoogste 45 dB(A), en
d. de kosten ervan in redelijke verhouding staan tot kwaliteit, aard en gebruik van de woning of het andere geluidsgevoelige gebouw en tot het geluidwerend effect van de maatregelen.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de toepassing van het criterium, bedoeld in het eerste lid, onder d, die een aanduiding geven van de gemiddelde kosten van de in de praktijk gangbare geluidwerende maatregelen.
3. Bijdragen in de kosten van geluidwerende maatregelen die tevens worden getroffen met een ander oogmerk dan de beperking van de geluidsbelasting vanwege een weg, worden verstrekt op basis van normbedragen die bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
1. Onze Minister stelt een lijst (A-lijst) op van woningen:
a. die op 1 maart 1986 een geluidsbelasting vanwege een weg ondervonden van ten minste 65 dB(A), dan wel ten minste 60 dB(A) indien zij deel uitmaken van een verzameling van woningen waarvan ten minste één woning een geluidsbelasting vanwege een weg ondervond van ten minste 65 dB(A);
b. die door het gemeentebestuur op grond van artikel 88, eerste lid, van de Wet geluidhinder aan Onze Minister gemeld zijn, en
c. ten aanzien waarvan het gemeentebestuur bij die gelegenheid verklaard heeft dat het treffen van geluidwerende maatregelen de enige oplossing is die in aanmerking komt.
2. De op de A-lijst te plaatsen woningen worden gegroepeerd per gemeente.
3. Onze Minister vermeldt op de A-lijst per gemeente en per gemeenschappelijke regeling het totaal aan geraamde kosten.
4. Onze Minister zendt het gemeentebestuur of het bestuur vóór 1 juni 1997 het gedeelte van de A-lijst dat betrekking heeft op de betrokken gemeente of gemeenten.
5. Onze Minister kan de A-lijst, ambtshalve of op schriftelijk verzoek van het gemeentebestuur of het bestuur, tot 1 januari 1998 corrigeren. Hij deelt de correcties onverwijld mee aan het betrokken gemeentebestuur of bestuur.
1. Onze Minister stelt voorts een lijst (B-lijst) op van woningen:
a. die op 1 maart 1986 een geluidsbelasting vanwege een weg ondervonden van ten minste 60 dB(A), dan wel ten minste 56 dB(A) indien zij deel uitmaken van een verzameling van woningen waarvan ten minste één woning een geluidsbelasting vanwege een weg ondervond van ten minste 60 dB(A);
b. die door het gemeentebestuur op grond van artikel 88, eerste lid, van de Wet geluidhinder vóór 1 april 1998 aan Onze Minister gemeld zijn, en
c. ten aanzien waarvan het gemeentebestuur bij die gelegenheid verklaard heeft dat het treffen van geluidwerende maatregelen de enige oplossing is die in aanmerking komt.
2. Onze Minister plaatst op de B-lijst tevens de woningen waarvoor hij een bijdrage als bedoeld in artikel 10o, eerste lid, heeft verleend. Deze woningen worden ten opzichte van de overige woningen op de B-lijst in een afzonderlijke categorie ingedeeld.
3. Artikel 9, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. Onze Minister vóór 1 januari 1999 aan het gemeentebestuur of bestuur het gedeelte van de B-lijst zendt dat betrekking heeft op de betrokken gemeente of gemeenten;
b. correcties mogelijk zijn tot 1 januari 2001.
Onze Minister plaatst op de A- of de B-lijst geen woningen ten aanzien waarvan:
a. al eerder ten laste van het Rijk geluidwerende of afschermende maatregelen zijn getroffen, of
b. bij een eerdere gelegenheid toestemming is geweigerd, door de eigenaar of bewoner wiens toestemming daarvoor noodzakelijk was, om geluidwerende maatregelen aan te brengen.
1. In de gevallen waarin het aantal voor de A-lijst te melden woningen vrijwel zeker tot gevolg heeft dat de voorlopige hoogte van de bijdrage, bedoeld in artikel 10, aanzienlijk lager zal zijn dan de voorlopige hoogte van de bijdrage die in 1996 op grond van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai is verleend voor 1999, kan het betrokken gemeentebestuur aan Onze Minister vóór 1 juni 1997 tevens een vervroegde melding doen van woningen als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, onder a.
2. Ten aanzien van de woningen die vervroegd worden gemeld, dient het gemeentebestuur te verklaren dat het treffen van geluidwerende maatregelen de enige oplossing is die in aanmerking komt.
3. De vervroegde melding heeft geen betrekking op woningen als bedoeld in artikel 9b.
1. Onze Minister verleent voor elk van de kalenderjaren 2000 tot en met 2003 een bijdrage in de kosten van:
a. geluidwerende maatregelen aan woningen die genoemd worden op de A-lijst, bedoeld in artikel 9, eerste lid;
b. geluidwerende maatregelen aan woningen in geval van een reconstructie van een weg met betrekking waartoe Onze Minister artikel 90, tweede lid, van de Wet geluidhinder heeft toegepast;
c. geluidwerende maatregelen aan woningen die gemeld zijn voor de B-lijst, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, indien zij deel uitmaken van een verzameling van woningen en ten behoeve van ten minste één van die woningen met instemming van Onze Minister gelijktijdig geluidwerende maatregelen getroffen worden:
1°. als bedoeld in afdeling 1;
2°. op grond van de nadere regels, bedoeld in artikel 8b, onder a, of
3°. op grond van de nadere afspraken, bedoeld in artikel 13, derde lid, onder a;
d. de voorbereiding en begeleiding van geluidwerende maatregelen aan woningen als bedoeld onder a tot en met c en het toezicht op die maatregelen.
2. Onze Minister verleent de bijdrage voor het kalenderjaar:
2000: vóór 1 september 1997;
2001: vóór 1 september 1998;
2002: vóór 1 september 1999;
2003: vóór 1 september 2000.
1. Onze Minister verleent voor elk van de kalenderjaren 2004 en volgende een bijdrage in de kosten van:
a. geluidwerende maatregelen aan woningen die genoemd worden op de B-lijst, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, met uitzondering van de woningen waarvoor reeds een bijdrage is verleend als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b en c;
b. geluidwerende maatregelen aan woningen in geval van een reconstructie van een weg met betrekking waartoe Onze Minister artikel 90, tweede lid, van de Wet geluidhinder heeft toegepast, met uitzondering van de woningen waarvoor reeds een bijdrage is verleend als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b;
c. geluidwerende maatregelen aan woningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, die door Onze Minister vóór 1 september 2004, op een vóór 1 februari 2004 door een gemeentebestuur of een bestuur ingediend verzoek, alsnog aan de B-lijst worden toegevoegd;
d. de voorbereiding en begeleiding van geluidwerende maatregelen aan woningen als bedoeld onder a, b of c en het toezicht op die maatregelen.
2. Onze Minister verleent de bijdrage voor het kalenderjaar:
a. 2004: vóór 1 september 2001;
b. 2005: vóór 1 september 2002,
en zo verder.
1. De bijdrage, bedoeld in de artikelen 10 en 10a, wordt verleend aan het gemeentebestuur waaraan in 1996 op grond van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai een bijdrage voor 1999 is verleend, of aan het bestuur van een samenwerkingsverband.
2. Zo nodig in afwijking van het eerste lid kan, na instemming van Onze Minister met een daartoe strekkend verzoek van de betrokken gemeente of gemeenten, de bijdrage worden verleend aan het bestuur of, indien de gemeente meer dan 100 000 inwoners heeft, aan het gemeentebestuur.
1. Onze Minister houdt bij de vaststelling van de voorlopige hoogte van de in artikel 10 bedoelde bijdrage rekening met:
a. het totaal aan geraamde kosten, bedoeld in artikel 9, derde lid, dat bij de betrokken gemeente of gemeenschappelijke regeling vermeld wordt op de A-lijst;
b. indien Onze Minister artikel 14 toepast: de geraamde kosten van de geluidwerende maatregelen aan de betrokken woningen tegen spoorweglawaai;
c. de bijdragen die in de jaren 1993 tot en met 1996 op grond van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai voor de jaren 1996 tot en met 1999 aan het betrokken gemeentebestuur of bestuur zijn verleend.
2. Onze Minister houdt bij de vaststelling van de voorlopige hoogte van de in artikel 10a bedoelde bijdrage rekening met:
a. het totaal aan geraamde kosten dat bij de betrokken gemeente of gemeenschappelijke regeling vermeld wordt op de B-lijst, bedoeld in artikel 9a, eerste lid;
b. de geraamde kosten van de maatregelen, bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder c;
c. indien Onze Minister artikel 14 toepast: de geraamde kosten van de geluidwerende maatregelen aan de betrokken woningen tegen spoorweglawaai;
d. de bijdragen die krachtens artikel 10o, eerste lid, aan het betrokken gemeentebestuur of bestuur zijn verleend.
Onze Minister betaalt de bijdrage, verleend krachtens de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai of krachtens de artikelen 10 of 10a, in de kosten van de voorbereiding en begeleiding van, het toezicht op en het treffen van geluidwerende maatregelen aan woningen, als voorschot aan het gemeentebestuur of het bestuur telkens vóór 1 juni van het kalenderjaar waarvoor de bijdrage is verleend.
1. Van het voorschot kan ten hoogste 15% worden besteed aan de voorbereiding en begeleiding van de geluidwerende maatregelen en het toezicht daarop.
2. Het voorschot kan worden besteed aan het verrekenen van in voorafgaande kalenderjaren gemaakte kosten ten behoeve van in die jaren getroffen geluidwerende maatregelen waarvoor het in die jaren door Onze Minister betaalde voorschot ontoereikend was. Bij die verrekening wordt geen rente in rekening gebracht.
3. Het voorschot dient voor ten minste 50% te worden besteed in het kalenderjaar waarin het door Onze Minister wordt betaald.
4. Het niet-bestede deel van het voorschot, voor zover dat de 50% niet te boven gaat, dient geheel te worden besteed in het direct daaropvolgende kalenderjaar.
1. Binnen vijf maanden na ontvangst van de informatie, bedoeld in artikel 8a, stelt Onze Minister de bijdrage voor geluidwerende maatregelen aan woningen vast, verleend krachtens de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai in 1994, 1995 of 1996, of krachtens de artikelen 10 of 10a.
2. De in het eerste en derde lid bedoelde vaststelling geschiedt aan de hand van het bedrag dat de uitkomst is van de volgende berekening:
a. de in het desbetreffende kalenderjaar gemaakte kosten van de getroffen geluidwerende maatregelen, vermeerderd met
b. 15% van het voorschot dat in dat kalenderjaar is betaald, verminderd met
c. het niet-bestede deel van het voorschot dat betaald is in het direct daaraan voorafgaande kalenderjaar, en met
d. de nog niet verrekende wijzigingen die door Onze Minister – met toepassing van artikel 10k, derde lid, of artikel 10l, tweede lid – zijn aangebracht op in eerdere kalenderjaren verleende bijdragen als bedoeld in het eerste lid.
3. Indien het bedrag dat de uitkomst is van de in het tweede lid bedoelde berekening:
a. ten minste 50% bedraagt van het voorschot dat betaald is in het desbetreffende kalenderjaar, stelt Onze Minister de bijdrage vast op het bedrag van het voorschot;
b. minder dan 50% bedraagt van het voorschot dat betaald is in het desbetreffende kalenderjaar, stelt Onze Minister de bijdrage vast op het in de aanhef bedoelde bedrag, vermeerderd met 50% van het voorschot.
4. Bij het besluit tot vaststelling van de bijdrage deelt Onze Minister de hoogte mee van het niet-bestede deel van het voorschot, voor zover dat krachtens artikel 10e, derde en vierde lid, besteed kan en dient te worden in het direct daaropvolgende kalenderjaar.
1. Indien de informatie, bedoeld in artikel 8a, niet is toegezonden vóór 1 juni van het jaar, direct volgend op het jaar waarvoor de bijdrage is verleend, doet Onze Minister daarvan binnen vier weken na die datum mededeling aan het gemeentebestuur of het bestuur.
2. Onze Minister stelt bij de in het eerste lid bedoelde mededeling een termijn van ten hoogste acht weken binnen welke de ontbrekende informatie alsnog moet worden verstrekt.
3. Indien de ontbrekende informatie niet binnen de krachtens het tweede lid gestelde termijn wordt verstrekt, kan Onze Minister de beschikking waarbij de bijdrage is verleend, geheel of gedeeltelijk intrekken.
4. De intrekking of gedeeltelijke intrekking werkt terug tot en met het tijdstip waarop de bijdrage is verleend, tenzij bij de intrekking of gedeeltelijke intrekking anders is bepaald.
1. Indien de informatie, bedoeld in artikel 8a, daartoe aanleiding geeft, kan Onze Minister de beschikking waarbij de bijdrage is verleend, geheel of gedeeltelijk intrekken.
2. De intrekking of gedeeltelijke intrekking werkt terug tot en met het tijdstip waarop de bijdrage is verleend, tenzij bij de intrekking of gedeeltelijke intrekking anders is bepaald.
3. Voor zover uit de informatie, bedoeld in artikel 8a, mocht blijken dat het verleende voorschot voor meer dan 50% niet is besteed, vordert Onze Minister het bedrag dat overeenkomt met de overschrijding van dat percentage terug.
1. In afwijking van artikel 10d kan Onze Minister de betaling van een voorschot op grond van een gegeven beschikking tot verlening van een bijdrage als bedoeld in de artikelen 10 of 10a opschorten in de gevallen, bedoeld in de artikelen 10g, derde lid, en 10h, eerste lid.
2. Onze Minister beëindigt de opschorting indien het gemeentebestuur of het bestuur binnen twaalf weken na de dagtekening van zijn besluit tot opschorting alsnog de redenen voor die opschorting ongedaan maakt.
3. Indien het gemeentebestuur of het bestuur niet binnen de termijn, genoemd in het tweede lid, de redenen ongedaan heeft gemaakt, kan Onze Minister de beschikking tot verlening van een bijdrage geheel of gedeeltelijk intrekken.
4. De intrekking of gedeeltelijke intrekking werkt terug tot en met het tijdstip waarop de bijdrage is verleend, tenzij bij de intrekking of gedeeltelijke intrekking anders is bepaald.
5. In afwijking van de artikelen 10 en 10a kan Onze Minister besluiten om geen bijdrage als bedoeld in die artikelen te verlenen in de gevallen, bedoeld in de artikelen 10g, derde lid, en 10h, eerste lid.
6. Onze Minister verleent alsnog een bijdrage indien het gemeentebestuur of het bestuur binnen twaalf weken na de dagtekening van zijn besluit om geen bijdrage te verlenen, alsnog de redenen voor dat besluit ongedaan maakt.
Onze Minister kan een onderzoek instellen naar de kwaliteit en de kosten van de geluidwerende maatregelen waarvoor een bijdrage als bedoeld in de artikelen 10 of 10a is verleend.
1. Indien uit het onderzoek mocht blijken dat de geluidwerende maatregelen de geluidsbelasting niet hebben teruggebracht tot de waarden, bedoeld in artikel 8c, eerste lid, onder c, dan stelt Onze Minister het gemeentebestuur of het bestuur in de gelegenheid om de geluidwerende maatregelen binnen een door hem te bepalen termijn alsnog te voltooien of aan te vullen, dan wel opnieuw te treffen.
2. Indien de geluidwerende maatregelen niet binnen de door Onze Minister gestelde termijn zijn voltooid, aangevuld of opnieuw zijn getroffen, treft Onze Minister op kosten van het gemeentebestuur of het bestuur de benodigde maatregelen.
3. In afwijking van artikel 58, eerste lid, kan Onze Minister in een geval als bedoeld in het tweede lid de beschikking tot vaststelling van de bijdrage waaruit de in het eerste lid bedoelde geluidwerende maatregelen zijn bekostigd, geheel of gedeeltelijk intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen.
1. Indien uit het onderzoek mocht blijken dat de kosten van de geluidwerende maatregelen niet voldoen aan artikel 8c, eerste lid, onder d, stelt Onze Minister het gemeentebestuur of het bestuur in de gelegenheid om daarover opheldering te verschaffen binnen een door hem te bepalen termijn.
2. Indien de gevraagde opheldering niet binnen de krachtens het eerste lid gestelde termijn wordt verstrekt of zij naar het oordeel van Onze Minister ontoereikend is, kan hij, in afwijking van artikel 58, eerste lid, de beschikking tot vaststelling van de bijdrage waaruit de geluidwerende maatregelen zijn bekostigd, geheel of gedeeltelijk intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen.
Onze Minister kan in het kalenderjaar 1997, in aanvulling op de bijdrage die krachtens de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai in 1994 is verleend voor 1997, aan een gemeentebestuur of bestuur een extra bijdrage verlenen in de kosten van geluidwerende maatregelen aan woningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, b en c, de voorbereiding en begeleiding daarvan en het toezicht daarop.
1. Onze Minister kan in de gevallen, bedoeld in artikel 9c, eerste lid, aan een gemeentebestuur of bestuur voor één of meer van de kalenderjaren 2000 tot en met 2003 een bijdrage verlenen in de kosten van geluidwerende maatregelen aan woningen als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder a en b, de voorbereiding en begeleiding daarvan en het toezicht daarop.
2. Onze Minister verleent een bijdrage als bedoeld in het eerste lid zo mogelijk op het tijdstip waarop voor het desbetreffende jaar de bijdrage, bedoeld in artikel 10, wordt verleend.
3. Een bijdrage als bedoeld in het eerste lid wordt verleend onder de voorwaarde dat de woningen worden geplaatst op de B-lijst, bedoeld in artikel 9a, eerste lid.
4. Bij de vaststelling van de voorlopige hoogte van de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, houdt Onze Minister rekening met de hoogte van de bijdrage die krachtens de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai voor één of meer van de jaren 1996 tot en met 1999 is verleend en, voor zover mogelijk, met de door hem geraamde kosten van de geluidwerende maatregelen aan de vervroegd gemelde woningen.
5. De artikelen 10b, 10d en 10f tot en met 10m zijn van overeenkomstige toepassing op besluiten van Onze Minister omtrent de bijdrage, bedoeld in het eerste lid.
6. Een gemeentebestuur of bestuur waaraan een bijdrage als bedoeld in het eerste lid wordt verleend, besteedt de in dat kader betaalde voorschotten overeenkomstig artikel 10e.
1. Onze Minister kan aan het gemeentebestuur of het bestuur op aanvraag een bijdrage verlenen in de kosten van de voorbereiding en begeleiding van en het toezicht op geluidwerende maatregelen aan een ander geluidsgevoelig gebouw tegen wegverkeerslawaai.
2. De bijdrage kan slechts worden verleend voor een ander geluidsgevoelig gebouw dat een hogere geluidsbelasting vanwege een weg ondervindt dan een door Onze Minister jaarlijks – gelijktijdig met de bekendmaking, bedoeld in artikel 49 – in de Staatscourant bekend te maken waarde.
3. Het tweede lid geldt niet in geval van een reconstructie van een weg met betrekking waartoe Onze Minister artikel 90, tweede lid, van de Wet geluidhinder heeft toegepast.
Een aanvraag om een bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht bevat in ieder geval:
a. een vermelding van het tijdvak waarin de geluidwerende maatregelen getroffen zullen worden;
b. een zo nauwkeurig mogelijke raming van de kosten van de geluidwerende maatregelen;
c. een verklaring dat bij die raming reeds zo veel mogelijk rekening is gehouden met artikel 8c, eerste lid, en
d. het kalenderjaar waarin de geluidwerende maatregelen opgenomen zullen worden in een programma van maatregelen als bedoeld in artikel 89, eerste lid, van de Wet geluidhinder.
1. In de beschikking tot verlening van een bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht wordt in ieder geval bepaald:
a. de voorlopige hoogte van de bijdrage;
b. binnen welk tijdvak de voorbereiding plaats dient te vinden.
2. Artikel 52, eerste lid, is niet van toepassing.
1. Binnen vier weken na de verlening van een bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht betaalt Onze Minister een voorschot op die bijdrage van 7,5% van de door hem geraamde kosten van de geluidwerende maatregelen.
2. Indien Onze Minister tevens een bijdrage als bedoeld in artikel 11f, eerste lid, verleent voor de geluidwerende maatregelen, betaalt hij de bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht binnen vier weken daarna, onder verrekening van het reeds betaalde voorschot.
1. Indien Onze Minister tevens een bijdrage als bedoeld in artikel 11f, eerste lid, verleent voor de geluidwerende maatregelen, stelt hij bij die beschikking de bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht vast op 15% van de voorlopige hoogte van de bijdrage voor de maatregelen.
2. Onze Minister stelt de bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht vast op ten hoogste het bedrag van het voorschot, bedoeld in artikel 11c, eerste lid:
a. zodra hij van oordeel is dat het gemeentebestuur de geluidwerende maatregelen niet binnen afzienbare tijd op zal nemen in een programma van maatregelen als bedoeld in artikel 89, eerste lid, van de Wet geluidhinder, of
b. als vier jaren zijn verstreken na de verlening van de bijdrage en geen aanvraag is ontvangen om een bijdrage voor de geluidwerende maatregelen.
3. Indien Onze Minister besluit om de geluidwerende maatregelen niet vast te stellen krachtens artikel 90, vierde lid, van de Wet geluidhinder, stelt hij de bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht vast op de gemaakte kosten daarvan, met een maximum van 15% van de in artikel 11c, eerste lid, bedoelde geraamde kosten van de maatregelen.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, betaalt Onze Minister de bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht binnen vier weken na de vaststelling ervan, onder verrekening van het reeds betaalde voorschot.
Indien Onze Minister de bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht op een lager bedrag heeft vastgesteld dan het voorschot, bedoeld in artikel 11c, eerste lid, vordert hij het te veel betaalde terug.
1. Onze Minister kan aan het gemeentebestuur of het bestuur op aanvraag een bijdrage verlenen in de kosten van het treffen van geluidwerende maatregelen aan een ander geluidsgevoelig gebouw tegen wegverkeerslawaai.
2. De artikelen 10j tot en met 10m, 11, tweede en derde lid, 11a en 11b zijn van overeenkomstige toepassing.
Onze Minister betaalt als voorschot telkens 20% van de bijdrage voor de geluidwerende maatregelen binnen vier weken na:
a. het begin van het tijdvak waarin de maatregelen getroffen moeten worden;
b. het verstrijken van één derde van dat tijdvak;
c. het verstrijken van tweederde van dat tijdvak, en
d. het einde van dat tijdvak.
1. Het gemeentebestuur of het bestuur doet Onze Minister onverwijld mededeling van wijzigingen in omstandigheden die naar verwachting tot gevolg hebben dat de kosten van de geluidwerende maatregelen meer dan 5% stijgen ten opzichte van de verleende bijdrage of dat de maatregelen niet getroffen worden binnen het in artikel 11g bedoelde tijdvak.
2. Binnen acht weken na ontvangst van een dergelijke mededeling kan Onze Minister de beschikking tot verlening van de bijdrage voor de geluidwerende maatregelen wijzigen of geheel of gedeeltelijk intrekken.
1. Het gemeentebestuur of het bestuur zendt Onze Minister binnen zestien weken na het einde van het tijdvak waarin de maatregelen getroffen moesten worden:
a. met gebruikmaking van een door Onze Minister ter beschikking te stellen formulier: een verklaring dat de geluidwerende maatregelen getroffen zijn;
b. een verklaring van getrouwheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
2. Onze Minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, op schriftelijk verzoek van het gemeentebestuur of het bestuur verlengen, mits het verzoek binnen die termijn is ontvangen en voldoende gemotiveerd is.
Indien het gemeentebestuur of het bestuur de in artikel 11i, eerste lid, bedoelde stukken niet tijdig heeft toegezonden of indien de toegezonden stukken naar het oordeel van Onze Minister onvolledig zijn, stelt Onze Minister het gemeentebestuur of het bestuur binnen zes weken na de in artikel 11i gestelde termijn dan wel na ontvangst van de naar het oordeel van Onze Minister onvolledige stukken, in de gelegenheid om binnen een door Onze Minister te stellen termijn van ten hoogste acht weken alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen.
1. Behoudens het derde lid stelt Onze Minister de bijdrage vast binnen twaalf weken na ontvangst van de stukken, bedoeld in artikel 11i, op het bedrag van de gemaakte kosten, met dien verstande dat de bijdrage niet hoger is dan de verleende bijdrage vermeerderd met 5%.
2. Indien het gemeentebestuur of het bestuur niet binnen de in artikel 11j bedoelde termijn aan zijn verplichtingen heeft voldaan, kan Onze Minister voor iedere week die het gemeentebestuur of het bestuur in gebreke blijft, bij de vaststelling van de bijdrage een korting toepassen op het door hem vastgestelde bedrag. De korting bedraagt 2,5% van de verleende bijdrage.
3. Indien het gemeentebestuur of het bestuur de in artikel 11j bedoelde termijn met twaalf weken heeft overschreden, stelt Onze Minister de bijdrage vast, waarbij hij een korting toepast van ten minste 50% en ten hoogste 100% van de verleende bijdrage.
1. Onze Minister kan aan het gemeentebestuur of het bestuur op aanvraag een bijdrage verlenen in de kosten van:
a. verkeersmaatregelen of afschermende maatregelen tegen wegverkeerslawaai;
b. voorbereiding en begeleiding van en het toezicht op die maatregelen;
c. geluidwerende maatregelen tegen wegverkeerslawaai, voor zover hij deze in plaats van of in aanvulling op de onder a genoemde maatregelen heeft vastgesteld.
2. De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt afzonderlijk aangevraagd en verleend.
3. Onze Minister kan de bijdrage desgevraagd verlenen aan Rijkswaterstaat, indien het gemeentebestuur met Rijkswaterstaat schriftelijk is overeengekomen dat deze de werkzaamheden zal verrichten, de uitvoering van de maatregelen daarbij inbegrepen.
4. De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, onder a of c, wordt slechts verleend voor projecten die genoemd worden op een lijst die Onze Minister jaarlijks in de Staatscourant bekend maakt, gelijktijdig met de bekendmaking, bedoeld in artikel 49.
5. De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt slechts verleend ten behoeve van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen die een hogere geluidsbelasting vanwege een weg ondervinden dan een door Onze Minister jaarlijks – gelijktijdig met de bekendmaking, bedoeld in artikel 49 – in de Staatscourant bekend te maken waarde.
6. Het vijfde lid geldt niet in geval van een reconstructie van een weg met betrekking waartoe Onze Minister artikel 90, tweede lid, van de Wet geluidhinder heeft toegepast.
1. Verkeersmaatregelen komen slechts in aanmerking voor een bijdrage indien zij:
a. niet elders een zodanige toename van de geluidsbelasting veroorzaken, dat de kosten van de bestrijding van deze toename hoger zijn dan de kostenbesparing die door het treffen van de verkeersmaatregelen wordt bereikt;
b. niet elders leiden tot een toename van de geluidsbelasting tot boven de 70 dB(A), dan wel 60 dB(A) voor gebouwen als bedoeld in artikel 1, onder e, onder 5°;
c. niet leiden tot het ter plaatse of elders overschrijden van de grenswaarden die, onverminderd artikel 5.2, derde lid, van de wet, gelden krachtens artikel 2 van:
1°. het Besluit luchtkwaliteit stikstofdioxide;
2°. het Besluit luchtkwaliteit koolstofmonoxide en lood;
3°. het Besluit luchtkwaliteit benzeen;
d. zo veel mogelijk gericht zijn op het afnemen van het aantal wegkilometers, en
e. niet voortvloeien uit het normale beheer en onderhoud van de weg.
2. Verkeersmaatregelen komen slechts in aanmerking voor een bijdrage, voor zover de kosten niet hoger zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van onderdeel 1 van bijlage A bij dit besluit.
1. Afschermende maatregelen komen slechts in aanmerking voor een bijdrage:
a. indien de maatregelen strekken tot een verlaging met ten minste 10 dB(A) van de geluidsbelasting, op de begane grond, van de uitwendige scheidingsconstructie van de woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen ten aanzien waarvan die geluidsbelasting door de maatregelen het sterkst wordt verlaagd;
b. indien de maatregelen worden uitgevoerd te zamen met afschermende maatregelen in verband met een reconstructie van een weg, en die maatregelen te zamen strekken tot de onder a genoemde verlaging, of
c. indien de maatregelen worden uitgevoerd te zamen met verkeersmaatregelen en de maatregelen te zamen strekken tot de onder a genoemde verlaging.
2. In afwijking van het eerste lid, onder a, komen afschermende maatregelen in aanmerking voor een bijdrage indien:
a. een verlaging van ten minste 10 dB(A) zou noodzaken tot het treffen van ondoelmatige maatregelen;
b. zij getroffen worden ten behoeve van woningen die een geluidsbelasting vanwege een weg ondervinden van meer dan 70 dB(A), en
c. de maatregelen strekken tot een verlaging van die geluidsbelasting tot maximaal 70 dB(A).
3. Afschermende maatregelen komen voorts slechts in aanmerking voor een bijdrage voor zover de kosten, behoudens voorafgaande instemming van Onze Minister, niet meer dan 10% hoger zijn dan de gemiddelde kosten van de in de praktijk gangbare afschermende maatregelen. Artikel 8c, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Een aanvraag om een bijdrage als bedoeld in artikel 12, eerste lid, bevat in ieder geval:
a. een vermelding van het tijdvak waarin de maatregelen getroffen zullen worden;
b. een zo nauwkeurig mogelijke raming van de kosten van de maatregelen, en
c. een opgave omtrent bekostiging van de maatregelen door anderen dan Onze Minister.
2. Een aanvraag om een bijdrage als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder a, voor verkeersmaatregelen of afschermende maatregelen bevat tevens een bestek van deze maatregelen.
3. Een aanvraag om een bijdrage als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder b, voor voorbereiding en begeleiding van en het toezicht op verkeersmaatregelen of afschermende maatregelen, vermeldt tevens het kalenderjaar waarin de maatregelen opgenomen zullen worden in een programma van maatregelen als bedoeld in artikel 89, eerste lid, van de Wet geluidhinder.
4. Een aanvraag om een bijdrage als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder c, voor geluidwerende maatregelen bevat tevens een verklaring dat bij de kostenraming reeds zo veel mogelijk rekening is gehouden met artikel 8c, eerste lid.
Onze Minister weigert een aanvraag om een bijdrage in ieder geval, voor zover naar zijn oordeel:
a. de maatregelen niet sober en doelmatig zijn, of
b. onvoldoende gebruik gemaakt is van de mogelijkheid dat anderen in de kosten voorzien.
1. Indien de maatregelen zullen worden uitgevoerd tegen de kosten van de laagst geprijsde offerte en die kosten niet meer dan 10% hoger zijn dan de voorlopige hoogte van de bijdrage, stelt het gemeentebestuur of – in het geval, bedoeld in artikel 12, derde lid – Rijkswaterstaat Onze Minister schriftelijk in kennis van alle uitgebrachte offertes en van de redenen die ten grondslag liggen aan de gemaakte keuze.
2. In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid dient het gemeentebestuur of -in het geval, bedoeld in artikel 12, derde lid – Rijkswaterstaat bij Onze Minister een schriftelijk en gemotiveerd verzoek in om in te stemmen met de kosten van de uitvoering van de maatregelen.
3. Onze Minister beschikt binnen drie weken na ontvangst van het verzoek. Hij kan daarbij de voorlopige hoogte van de bijdrage wijzigen.
4. Indien Onze Minister niet binnen drie weken heeft beschikt, wordt hij geacht met het verzoek te hebben ingestemd en geldt het in het verzoek vermelde bedrag van de kosten van de uitvoering van de maatregelen als de voorlopige hoogte van de bijdrage.
1. De artikelen 11b tot en met 11e en 11h tot en met 11lk zijn van overeenkomstige toepassing op de in artikel 12 bedoelde bijdragen, met dien verstande dat in plaats van de in artikel 11i, eerste lid, genoemde termijn een termijn geldt van dertig weken.
2. Artikel 11g is van overeenkomstige toepassing op de in artikel 12 bedoelde bijdragen, behalve indien de bijdrage aan Rijkswaterstaat is verleend.
3. In afwijking van het eerste lid is artikel 11i, eerste lid, onder b, niet van toepassing indien de bijdrage aan Rijkswaterstaat is verleend.
Afdeling 3 van hoofdstuk 2 komt te luiden:
1. Op deze afdeling is artikel 8, aanhef en onder a, b en c, van toepassing en artikel 8a van overeenkomstige toepassing.
2. Op de paragrafen 3.2 en 3.3 is artikel 8c is van overeenkomstige toepassing.
3. Niet in aanmerking voor een bijdrage krachtens deze afdeling komen maatregelen:
a. die getroffen worden met geldelijke steun op grond van de Nadere afspraken geluidsanering bij spoorwerkzaamheden (bijlage bij de circulaire van 22 november 1995, MBG 21895016, Stcrt. 238);
b. voor zover zij getroffen worden met geldelijke steun, verstrekt uit anderen hoofde ten laste van het Rijk, of
c. die in uitvoering zijn genomen voordat op de aanvraag door Onze Minister is beslist.
4. Maatregelen komen slechts in aanmerking voor een bijdrage krachtens deze afdeling, indien zij door Onze Minister zijn vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 90, tweede en vierde lid, van de Wet geluidhinder.
5. Maatregelen komen voorts slechts in aanmerking voor een bijdrage indien zij worden getroffen ten behoeve van op 1 juli 1987 aanwezige woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen tegen spoorweglawaai vanwege een op die datum aanwezige spoorweg, al dan niet in wijziging, alsmede voor het treffen van geluidbeperkende voorzieningen ten behoeve van op 1 juli 1987 aanwezige geluidsgevoelige terreinen tegen spoorweglawaai vanwege een op die datum aanwezige spoorweg, al dan niet in wijziging, voorzover de geluidsbelasting op 1 juli 1987 voor woningen en geluidgevoelige terreinen hoger was dan 65 dB(A) en voor andere geluidgevoelige gebouwen op die datum hoger was dan 60 dB(A).
1. Onze Minister kan bij de verlening van een bijdrage als bedoeld in de artikelen 10 of 10a bepalen dat die bijdrage tevens strekt tot bijdrage in de kosten van geluidwerende maatregelen tegen spoorweglawaai aan de woningen die genoemd worden op de lijst, bedoeld in het tweede lid.
2. Onze Minister stelt een lijst op van woningen:
a. die vóór 1 januari 1997 door het gemeentebestuur of het bestuur aan Onze Minister gemeld zijn;
b. die op 1 juli 1987 een geluidsbelasting ondervonden van meer dan 65 dB(A) vanwege een op die datum aanwezige spoorweg, en
c. ten aanzien waarvan het gemeentebestuur of het bestuur bij die gelegenheid verklaard heeft dat het treffen van geluidwerende maatregelen de enige oplossing is die in aanmerking komt.
3. De artikelen 9, tweede tot en met vijfde lid, en 9b zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister kan aan het gemeentebestuur of het bestuur op aanvraag een bijdrage verlenen in de kosten van:
a. geluidwerende maatregelen aan een ander geluidsgevoelig gebouw tegen spoorweglawaai;
b. voorbereiding en begeleiding van en het toezicht op die maatregelen.
2. De artikelen 11, tweede en derde lid, en 12, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
3. De artikelen 11a, aanhef en onder a, b en c, 11b, 11c, 11d met uitzondering van het tweede lid, onder a, 11e en 11g tot en met 11k zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister kan aan het gemeentebestuur of het bestuur op aanvraag een bijdrage verlenen in de kosten van:
a. afschermende maatregelen tegen spoorweglawaai, of geluidreducerende maatregelen aan de constructie van een spoorweg;
b. voorbereiding en begeleiding van en het toezicht op die maatregelen;
c. geluidwerende maatregelen tegen spoorweglawaai, voor zover hij deze in plaats van of in aanvulling op de onder a genoemde maatregelen heeft vastgesteld.
2. Onze Minister kan de bijdrage aan de spoorwegexploitant verlenen, indien het gemeentebestuur met hem schriftelijk is overeengekomen dat hij de werkzaamheden zal verrichten, de uitvoering van de maatregelen daarbij inbegrepen.
3. De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt slechts verleend ten behoeve van maatregelen ter bescherming van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen die een hogere geluidsbelasting vanwege een spoorweg ondervinden dan een door Onze Minister jaarlijks – gelijktijdig met de bekendmaking, bedoeld in artikel 49 – in de Staatscourant bekend te maken waarde.
4. Artikel 12, tweede, vierde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De artikelen 11b tot en met 11e zijn van overeenkomstige toepassing.
2. De artikelen 11g tot en met 11l, 12b, eerste en derde lid, 12c, 12d en 12e zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in artikel 11i bedoelde stukken aan Onze Minister gezonden moeten worden uiterlijk op de eerste dag van de zevende kalendermaand na het in dat artikel bedoelde tijdvak en de in artikel 11k bedoelde bijdrage in geval van maatregelen op het grondgebied van de spoorwegexploitant wordt verminderd met tweederde van de vastgestelde bijdrage voor de voorbereiding, begeleiding en toezicht.
Artikel 27 wordt gewijzigd als volgt.
1. In het eerste lid wordt «verkeersmaatregelen als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer (Stb. 1989, 383),» vervangen door «verkeersmaatregelen» en wordt «artikel 90, zesde lid, van de Wet geluidhinder» vervangen door: artikel 90, vierde lid, van de Wet geluidhinder.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. De bijdrage is begrepen in de bijdragen, bedoeld in artikel 12, eerste lid.
In artikel 48q, zesde lid, en artikel 48r, eerste tot en met vijfde lid, wordt «artikel 182, achtste lid, van de Gemeentewet» vervangen door: artikel 3.2, eerste lid, van het Besluit financiële verhouding Rijk-gemeenten.
De Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai wordt ingetrokken, behoudens:
a. artikel 2, eerste lid en
b. de artikelen 22 tot en met 30a met betrekking tot de besteding en financiële verantwoording van de voor de jaren 1992 tot en met 1996 verleende bijdragen.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer
Uitgegeven de derde april 1997
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Bijlage A bij de artikelen 12a, tweede lid, en 18 van het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer
1. Verkeersmaatregelen tegen wegverkeerslawaai
Het in artikel 12a, tweede lid, bedoelde bedrag is de uitkomst van de volgende berekening volgens de onderstaande desbetreffende tabel:
de som van de normbedragen voor de woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen waarvan de geluidsbelasting als gevolg van de maatregelen met ten minste 3 dB(A) afneemt, verminderd met de som van de normbedragen voor de woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen waarvan de geluidsbelasting als gevolg van de maatregelen met ten minste 3 dB(A) toeneemt.
1a. Woningen, en andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1, onder e, onder 1° tot en met 4°
geluidsbelasting1 | normbedrag per eenheid2 (in guldens) bij afname of toename van | ||
---|---|---|---|
3 dB(A) | 4 dB(A) | ≥5 dB(A) | |
≤55 | 0,– | 0,– | 0,– |
56 | 2 000,– | 2 000,– | 3 000,– |
57 | 2 000,– | 2 000,– | 3 000,– |
58 | 2 000,– | 2 000,– | 3 000,– |
59 | 2 000,– | 2 000,– | 3 000,– |
60 | 2 000,– | 2 000,– | 3 000,– |
61 | 2 000,– | 3 000,– | 4 000,– |
62 | 2 000,– | 3 000,– | 4 000,– |
63 | 3 000,– | 4 000,– | 6 000,– |
64 | 3 000,– | 4 000,– | 6 000,– |
65 | 3 000,– | 4 000,– | 6 000,– |
66 | 4 000,– | 5 000,– | 7 000,– |
67 | 4 000,– | 5 000,– | 7 000,– |
68 | 4 000,– | 5 000,– | 7 000,– |
69 | 4 000,– | 5 000,– | 7 000,– |
70 | 4 000,– | 5 000,– | 7 000,– |
713 | 14 000,– | 17 000,– | 24 000,– |
723 | 14 000,– | 17 000,– | 24 000,– |
733 | 14 000,– | 17 000,– | 24 000,– |
743 | 0,– | 17 000,– | 24 000,– |
753 | 0,– | 0,– | 24 000,– |
≥763 | 0,– | 0,– | 0,–4 |
1 Dit is bij afname de geluidsbelasting van de uitwendige scheidingsconstructie vóór, en bij toename de geluidsbelasting van de uitwendige scheidingsconstructie na de uitvoering van de maatregelen (in dB(A) en na de aftrek, bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder).
2 Eenheid:
– bij woningen: elke woning;
– bij andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1, onder e, onder 1° tot en met 4°: elke 5m strekkend gebouw in de lengterichting van de weg (als het gebouw hoger dan drie etages is, dan het aantal eenheden vermenigvuldigen met de naar beneden afgeronde uitkomst van de deling van het aantal etages door drie).
3 Indien de uitvoering van de maatregelen leidt tot geluidsbelastingen van meer dan 70 dB(A), dan is geen bijdrage mogelijk.
4 Bij geluidsbelastingen van meer dan 75 dB(A) vóór de uitvoering van de maatregelen is wel een bijdrage mogelijk indien de geluidsbelasting na de uitvoering van de maatregelen 70 dB(A) of minder is, namelijk f 24 000,– per eenheid.
1b. Andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1, onder e, onder 5°
geluidsbelasting1 | normbedrag per eenheid2 (in guldens) bij afname of toename van | ||
---|---|---|---|
3 dB(A) | 4 dB(A) | ≥5 dB(A) | |
≤55 | 0,– | 0,– | 0,– |
56 | 2 000,– | 3 000,– | 4 000,– |
57 | 2 000,– | 3 000,– | 4 000,– |
58 | 2 000,– | 3 000,– | 4 000,– |
59 | 2 000,– | 3 000,– | 4 000,– |
60 | 2 000,– | 3 000,– | 4 000,– |
613 | 7 000,– | 10 000,– | 14 000,– |
623 | 7 000,– | 10 000,– | 14 000,– |
633 | 7 000,– | 10 000,– | 14 000,– |
643 | 0,– | 10 000,– | 14 000,– |
653 | 0,– | 0,– | 14 000,– |
≥663 | 0,– | 0,– | 0,–4 |
1 Dit is bij afname de geluidsbelasting van de uitwendige scheidingsconstructie vóór, en bij toename de geluidsbelasting van de uitwendige scheidingsconstructie na de uitvoering van de maatregelen (in dB(A) en na de aftrek, bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder).
2 Eenheid: elke 5m strekkend gebouw in de lengterichting van de weg (als het gebouw hoger dan drie etages is, dan het aantal eenheden vermenigvuldigen met de naar beneden afgeronde uitkomst van de deling van het aantal etages door drie).
3 Indien de uitvoering van de maatregelen leidt tot geluidsbelastingen van deze gebouwen van meer dan 60 dB(A), dan is geen bijdrage mogelijk.
4 Bij geluidsbelastingen van meer dan 65 dB(A) vóór de uitvoering van de maatregelen is wel een bijdrage mogelijk indien de geluidsbelasting na de uitvoering van de maatregelen 60 dB(A) of minder is, namelijk f 14 000,– per eenheid.
1c. Geluidsgevoelige terreinen
geluidsbelasting1 | normbedrag per eenheid2 (in guldens) bij afname of toename van | ||
---|---|---|---|
3 dB(A) | 4 dB(A) | ≥5 dB(A) | |
≤60 | 0,– | 0,– | 0,– |
61 | 2 000,– | 2 000,– | 3 000,– |
62 | 2 000,– | 2 000,– | 3 000,– |
63 | 2 000,– | 2 000,– | 3 000,– |
64 | 2 000,– | 2 000,– | 3 000,– |
65 | 2 000,– | 2 000,– | 3 000,– |
66 | 2 000,– | 3 000,– | 4 000,– |
67 | 2 000,– | 3 000,– | 4 000,– |
68 | 2 000,– | 3 000,– | 4 000,– |
69 | 2 000,– | 3 000,– | 4 000,– |
70 | 2 000,– | 3 000,– | 4 000,– |
713 | 7 000,– | 10 000,– | 14 000,– |
723 | 7 000,– | 10 000,– | 14 000,– |
733 | 7 000,– | 10 000,– | 14 000,– |
743 | 0,– | 10 000,– | 14 000,– |
753 | 0,– | 0,– | 14 000,– |
≥763 | 0,– | 0,– | 0,–4 |
1 Dit is bij afname de geluidsbelasting van de uitwendige scheidingsconstructie vóór, en bij toename de geluidsbelasting van de uitwendige scheidingsconstructie na de uitvoering van de maatregelen (in dB(A) en na de aftrek, bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder).
2 Eenheid: 25m strekkend terrein in de lengterichting van de weg.
3 Indien de uitvoering van de maatregelen leidt tot geluidsbelastingen van meer dan 70 dB(A), dan is geen bijdrage mogelijk.
4 Bij geluidsbelastingen van meer dan 75 dB(A) vóór de uitvoering van de maatregelen is wel een bijdrage mogelijk indien de geluidsbelasting na de uitvoering van de maatregelen 70 dB(A) of minder is, namelijk f 14 000,– per eenheid.
2. Geluidreducerende maatregelen aan de constructie van een spoorweg
Het in artikel 18 bedoelde bedrag is de uitkomst van de volgende berekening volgens onderstaande tabel:
de som van de normbedragen voor de woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen waarvan de geluidsbelasting als gevolg van de maatregelen met ten minste 3 dB(A) afneemt:
geluidsbelasting van de uitwendige scheidingsconstructie vóór uitvoering van de maatregelen | normbedrag per eenheid2 (in guldens) bij afname of toename van | ||
---|---|---|---|
3 dB(A) | 4 dB(A) | ≥5 dB(A) | |
≤65 | 0,– | 0,– | 0,– |
66 | 2 000,– | 4 000,– | 6 000,– |
67 | 2 000,– | 4 000,– | 6 000,– |
68 | 2 000,– | 4 000,– | 6 000,– |
69 | 2 000,– | 4 000,– | 6 000,– |
70 | 4 000,– | 6 000,– | 8 000,– |
71 | 4 000,– | 6 000,– | 8 000,– |
72 | 4 000,– | 6 000,– | 8 000,– |
73 | 4 000,– | 6 000,– | 8 000,– |
≥74 | 8 000,– | 12 000,– | 16 000,– |
1 Indien de maatregelen bestaan uit het voortijdig vervangen van een brug of viaduct, dan worden de normbedragen met 50% verhoogd.
2 Eenheid:
– bij woningen: elke woning;
– bij andere geluidsgevoelige gebouwen: elke 5m lengte van de door de bron geluidbelaste gevel (als het gebouw hoger dan drie etages is, dan het aantal eenheden vermenigvuldigen met de naar beneden afgeronde uitkomst van de deling van het aantal etages door drie).
Het bedrag dat de uitkomst is van de berekening volgens bovenstaande tabel kan worden verhoogd met maximaal 30%, ter vergoeding van eventuele bijkomende werkzaamheden aan de constructie van de spoorweg die noodzakelijk zijn om het treffen van de geluidreducerende maatregelen mogelijk te maken.
Het onderhavige besluit strekt tot opneming in hoofdstuk 2 van het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer (verder: het Bijdragenbesluit) van bijdrageregelingen voor wegverkeerslawaai, en tot wijziging van de daarin reeds opgenomen bijdrageregeling voor spoorweglawaai. Dit wijzigingsbesluit strekt mede tot versnelde afronding van saneringssituaties, overdracht van bevoegdheden aan lagere overheden en verbetering van het financieel beheer binnen het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM). De afdelingen 2 en 3 van hoofdstuk 2 van het Bijdragenbesluit bevatten na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit de volgende onderdelen:
Afdeling 2. Bijdragen geluidhinderbestrijding wegverkeerslawaai
§ 2.1. Algemene bepalingen (artikelen 8–8d)
§ 2.2. Geluidwerende maatregelen aan woningen (artikelen 9–10o, verder onderverdeeld in subparagrafen)
§ 2.3. Geluidwerende maatregelen aan andere geluidsgevoelige gebouwen (artikelen 11–11l, verder onderverdeeld in subparagrafen)
§ 2.4. Verkeersmaatregelen en afschermende maatregelen (artikelen 12–12f)
Afdeling 3. Bijdragen geluidhinderbestrijding spoorweglawaai
§ 3.1. Algemene bepalingen (artikel 13)
§ 3.2. Geluidwerende maatregelen aan woningen (artikel 14)
§ 3.3. Geluidwerende maatregelen aan andere geluidsgevoelige gebouwen (artikel 15)
§ 3.4. Afschermende en geluidreducerende maatregelen (artikelen 16–18).
§ 2. Wegverkeerslawaai: bijdrageregeling geluidwerende maatregelen aan woningen (artikelen 9–10o)
Deze bijdrageregeling vervangt het desbetreffende onderdeel van de ministeriële Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai. Maatregelen tot het verminderen van de geluidsbelasting vanwege een weg dienen te worden getroffen in de gevallen waarin op 1 maart 1986 een weg aanwezig was, terwijl op dat tijdstip binnen de zone langs die weg reeds woningen aanwezig waren en de geluidsbelasting op dat tijdstip hoger was dan 55 dB(A) (artikel 88, eerste lid, van de Wet geluidhinder). Aangezien de saneringsoperatie thans 10 jaar loopt, is bij wegverkeerslawaai, evenals bij industrielawaai, gekozen voor een versnelde afronding van saneringssituaties. Dit vergt een aanpassing van de regelgeving.
Bepalend voor de werkingssfeer van de tot nu toe geldende bijdrageregeling van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai waren de uitkomsten van bepaalde inventarisaties naar woningen met een bepaalde geluidsbelasting vanwege een weg. Aanvankelijk was in het ontwerp-besluit april 1994 genoemd als tijdstip waarop de eerste lijst van woningen bekend zou worden gemaakt. Een verkenning bij enkele gemeenten naar de aanwezige gegevens over de betrokken woningen gaf evenwel een uiteenlopend beeld te zien. Sommige gemeenten waren zeer wel in staat om de voor de lijsten benodigde gegevens zonder veel inspanning kwalitatief goed en snel te leveren, maar andere gemeenten bleken daartoe niet in staat. Voorts bleek er behoefte te zijn aan een duidelijke instructie over de te verstrekken gegevens.
Gelet op die behoefte aan een duidelijke instructie is in mei 1994 aan het ingenieursbureau DHV een opdracht verstrekt tot het ontwikkelen van de benodigde programmatuur voor de gemeentebesturen en van een handleiding daarbij. Deze zijn in de periode november 1994 tot maart 1995 gereed gekomen. Van oktober 1994 tot januari 1995 zijn er verspreid over het land tien instructieen voorlichtingsdagen georganiseerd. Daar begin 1996 al circa 98% van de gemeenten de resultaten van de inventarisatie had ingediend, zullen alle gemeentebesturen in staat zijn om de benodigde gegevens tijdig te verstrekken. De eerste lijst van woningen met een geluidsbelasting vanwege een weg van ten minste 65 dB(A) zal vóór 1 juni 1997 worden bekendgemaakt.
Inmiddels zijn wijzigingen in voorbereiding van het Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer en van de Wet geluidhinder. Het ligt in het voornemen om in de Wet geluidhinder een termijn op te nemen waarop de sanering van industrielawaai en wegverkeerslawaai beëindigd moet zijn. In dat kader zal ook aandacht geschonken worden aan de vraag of ten aanzien van de woningen die op 1 maart 1986 een geluidsbelasting van 56 tot en met 59 dB(A) ondervonden, geluidwerende maatregelen achterwege kunnen blijven, in verband met de verwachting dat voor de meeste van deze woningen de reeds bestaande geluidwering voldoende is om aan de saneringseisen van de Wet geluidhinder te voldoen. Om deze redenen ontbreekt in het onderhavige besluit een bepaling omtrent de beëindiging van de geldingsduur van de bijdrageregeling.
Waar in het besluit en in deze nota van toelichting gesproken wordt over een bepaalde «geluidsbelasting vanwege een weg», gaat het (tenzij uitdrukkelijk anders vermeld), gelet op de definitie van dit begrip in artikel 1 van de Wet geluidhinder, om de gecorrigeerde geluidsbelasting, dat wil zeggen: de geluidsbelasting na toepassing van de aftrek, bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder. Die aftrek houdt verband met de verwachting dat motorvoertuigen stiller worden. Op de voor dit besluit bepalende datum, 1 maart 1986, bedroeg de aftrek voor alle wegen 5 dB(A). Sinds 1 januari 1990 verschilt de aftrek al naar gelang de soort weg. Bij wegen waarop door personenauto's 70 km/uur of meer wordt gereden, wordt een aftrek van 3 dB(A) gehanteerd. Bij de overige wegen is de aftrek 5 dB(A). Voor de geluidsbelasting binnen woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen geldt de aftrek niet.
§ 2.2. Inhoud van de bijdrageregeling
Paragraaf 2.2 van hoofdstuk 2 van het Bijdragenbesluit bestaat uit drie subparagrafen, die weer verder zijn onderverdeeld. Paragraaf 2.2.1 («Het melden van woningen en het opstellen van een A- en een B-lijst») heeft betrekking op de melding door het gemeentebestuur van woningen die op 1 maart 1986 een geluidsbelasting vanwege een weg ondervonden van ten minste 65 dB(A), respectievelijk 60 dB(A), aan de Minister van VROM en op de plaatsing van de eerste, respectievelijk tweede, categorie woningen op een door hem vóór 1 juni 1997, respectievelijk 1 januari 1999, vast te stellen lijst (hierna aangeduid als A-lijst, respectievelijk B-lijst). Door deze lijsten wordt de beheersbaarheid van de saneringsoperatie vergroot (zie verder hierna, § 3).
Van de in § 2.2.2 geregelde bijdragen heeft er één betrekking op de woningen op de A-lijst (artikel 10) en de andere op de woningen op de B-lijst (artikel 10a).
In § 2.2.3 zijn verschillende bijzondere bijdragen opgenomen. De eerste heeft betrekking op een extra bijdrage in aanvulling op de bijdrage die in 1994 krachtens de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai is verleend voor 1997 (artikel 10n). Deze voorziening is nodig omdat voor het jaar 1997 extra geldmiddelen zijn voorzien ter versnelling van de afronding van het treffen van geluidwerende maatregelen aan de woningen op de A-lijst.
De tweede bijzondere bijdrage (artikel 10o) maakt het mogelijk om, vooruitlopend op de algemene bijdrage voor de op de B-lijst geplaatste woningen, aan gemeentebesturen en besturen van gemeenschappelijke regelingen een bijdrage voor deze woningen te verlenen indien de te verlenen bijdrage voor één of meer van de jaren 2000 tot en met 2003 voor de op de A-lijst geplaatste woningen aanzienlijk lager uitvalt dan voorheen op grond van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai.
§ 2.3. Melding ten behoeve van de A- en de B-lijst en het opstellen daarvan
De bijdrage in de kosten van gevelmaatregelen die de laatste jaren krachtens de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai aan gemeentebesturen en besturen van samenwerkingsverbanden is verleend, wordt door dit besluit vervangen door een bijdrage in de kosten van geluidwerende maatregelen aan woningen op de A-lijst (de artikelen 9 en 10). Deze bijdrage zal worden verleend in de jaren 1997 tot en met 2000, voor telkens het derde daaropvolgende jaar. Daarna maakt deze bijdrage plaats voor een bijdrage in de kosten van geluidwerende maatregelen aan woningen op de B-lijst (de artikelen 9a en 10a). Deze laatste bijdrage zal worden verleend vanaf 2001, eveneens telkens voor het derde daaropvolgende jaar.
Op de A-lijst worden woningen geplaatst die op 1 maart 1986 een geluidsbelasting vanwege een weg ondervonden van 65 dB(A) of meer (artikel 9, eerste lid, onder a). Ter wille van de doelmatigheid worden voorts ook de woningen op de A-lijst geplaatst die op dat tijdstip een geluidsbelasting ondervonden van ten minste 60 dB(A), mits deze woningen deel uitmaken van een «verzameling van woningen» waarvan ten minste één woning een geluidsbelasting ondervond van ten minste 65 dB(A). Zie de toelichting bij de artikelen 9 en 9a voor de betekenis van «verzameling van woningen».
De op de A-lijst te plaatsen woningen worden gegroepeerd per gemeente. Op basis van de situatie per woning wordt op de lijst tevens het bedrag aangegeven van de totale geraamde kosten van de geluidwerende maatregelen per gemeente. Deze raming zal in opdracht van de Minister van VROM worden uitgevoerd door een combinatie van de ingenieursbureaus DHV en Haskoning. De methode van de kostenraming is bepaald in overleg tussen vertegenwoordigers van het Ministerie van VROM, van gemeenten en van de VNG.
Vóór 1 juni 1997 krijgen de gemeentebesturen of besturen het gedeelte van de lijst toegezonden dat betrekking heeft op de betrokken gemeente of gemeenten. De A-lijst kan tot uiterlijk 1 januari 1998 gecorrigeerd worden (artikel 9, vijfde lid). Correcties worden onverwijld meegedeeld aan de betrokken gemeentebesturen of besturen.
Op de B-lijst worden woningen geplaatst die op 1 maart 1986 een geluidsbelasting vanwege een weg ondervonden van 60 dB(A) of meer. Ter wille van de doelmatigheid worden op de B-lijst ook de woningen geplaatst die op dat tijdstip een geluidsbelasting ondervonden van ten minste 56 dB(A), mits deze woningen deel uitmaken van een verzameling van woningen waarvan ten minste één woning een geluidsbelasting ondervond van ten minste 60 dB(A).
De gemeentebesturen dienen de op de B-lijst te plaatsen woningen te melden vóór 1 april 1998. Uiterlijk in december 1998 krijgen de gemeentebesturen of besturen het gedeelte van de lijst toegezonden dat betrekking heeft op de betrokken gemeente of gemeenten. Correcties van de B-lijst zijn mogelijk tot 1 januari 2001. Voor het overige geldt hetgeen hierboven omtrent de A-lijst is opgemerkt.
Op 1 januari 2004 dienen alle woningen met een geluidsbelasting van 65 dB(A) of meer, voorzien te zijn van geluidwerende maatregelen. Slechts bij wijze van hoge uitzondering kunnen die woningen, op verzoek van burgemeester en wethouders of het bestuur van een gemeenschappelijke regeling, door de Minister van VROM worden toegevoegd aan de B-lijst (artikel 10a, eerste lid, onder c).
Artikel 9c (§ 2.2.1.2, «Vervroegde melding van woningen») biedt een speciale regeling voor gemeenten of regio's die nog maar een beperkt aantal woningen op de A-lijst hebben en zodoende vóór 2004 gereed zijn met de sanering daarvan. Voorkomen moet worden dat de uitvoeringsorganisaties bij deze gemeenten of regio's – die nog wèl een belangrijke taakstelling hebben voor de woningen op de B-lijst – gedurende enige tijd op «non-actief» komen te staan. Daardoor zouden immers kennis en ervaring verloren kunnen gaan. Deze budgethouders kunnen vervroegd (een deel van) de B-lijst aanmelden. Op grond hiervan kan de Minister van VROM reeds vóór 2004 een bijdrage verlenen voor het treffen van geluidwerende maatregelen aan woningen van de B-lijst. Hierdoor wordt de continuïteit van de uitvoeringsorganisaties in voldoende mate gewaarborgd.
§ 2.4. Overeenkomsten en verschillen met de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai
De in § 2.2.2 van hoofdstuk 2 van het Bijdragenbesluit opgenomen bijdrageregeling komt deels overeen met de voorheen geldende bijdrageregeling in de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai, deels zijn er belangrijke verschillen. Enkele overeenkomsten zijn:
1. verlening van een bijdrage in een bepaald jaar voor het derde daaropvolgende kalenderjaar (de artikelen 10, tweede lid, en 10a, tweede lid);
2. geen project- maar budgetfinanciering;
3. handhaving van samenwerkingsverbanden als de organen die belast zijn met de uitvoering van de sanering, naast circa tien gemeenten die de sanering zelf uitvoeren (artikel 10b, eerste lid);
4. de uitzondering van de in artikel 9b bedoelde woningen, alsmede de voorwaarde dat er voor de geluidwerende maatregelen geen alternatief bestaat (de artikelen 9, eerste lid, onder c, en 9a, eerste lid, onder c);
5. de in artikel 8c opgenomen voorwaarden (zie echter de opsomming van verschillen hierna, onder 4).
De procedures en normstelling van de Wet geluidhinder en van het Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer blijven van toepassing. Zo blijft het noodzakelijk om een saneringsprogramma op te stellen en hierover advies te vragen aan de inspecteur voor de milieuhygiëne. De ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting en de maatregelen dienen door de minister vóór aanvang van de werkzaamheden vastgesteld te zijn (artikel 8d).
De belangrijkste verschillen met de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai zijn:
1. Het vervallen van de verplichting tot indiening van een technische verantwoording. De technische verantwoording wordt nu beschouwd als een verantwoordelijkheid van het orgaan dat zorgdraagt voor de sanering. Wel is een voorziening opgenomen in artikel 10j op grond waarvan de Minister van VROM een onderzoek kan instellen naar de kwaliteit van de aangebrachte geluidwerende voorzieningen. Wordt onvoldoende kwaliteit aangetroffen, dan kan de Minister afdwingen dat een en ander alsnog wordt gerealiseerd en wel op kosten van het eerder genoemde orgaan (artikel 10k).
2. De introductie van de A- en de B-lijst. Zie hierboven, § 2.3.
3. Betaling van één voorschot in de maand mei, in plaats van betaling van twee voorschotten, één in mei en één in september. Deze wijziging vermindert de administratieve lasten.
4. Decentralisatie naar gemeenten van de bevoegdheid om voor de maximale geluidsbelasting die kan optreden na het treffen van de geluidwerende maatregelen, in bepaalde gevallen een hogere waarde toe te staan (artikel 8c, eerste lid, onder c).
§ 3. Wegverkeerslawaai: bijdrageregeling geluidwerende maatregelen aan andere geluidsgevoelige gebouwen (artikelen 11–11l)
Paragraaf 2.3 bevat twee bijdrageregelingen voor geluidwerende maatregelen aan andere geluidsgevoelige gebouwen (zie voor deze term artikel 1 van het Bijdragenbesluit): een bijdrage in de kosten van de voorbereiding en begeleiding van en het toezicht op de geluidwerende maatregelen (artikelen 11–11e), en een bijdrage in de kosten van het treffen van geluidwerende maatregelen (artikelen 11f-11l).
Tijdens de inventarisatie voor de «A-lijst» (zie § 2.2 en 2.3 van deze nota van toelichting) zullen tevens de andere geluidsgevoelige gebouwen op het grondgebied van een gemeente gesignaleerd worden. Ook voor deze gebouwen kan bepaald worden of die in aanmerking komen voor het aanbrengen van geluidwerende maatregelen, omdat onder de gegeven omstandigheden het treffen van verkeers- en afschermende maatregelen geen goede oplossing biedt.
Gekozen is voor een afzonderlijke, op projectfinanciering gebaseerde, bijdrageregeling voor geluidwerende maatregelen aan andere geluidsgevoelige gebouwen. Gelet op het verhoudingsgewijs geringe aantal van deze gebouwen en gelet op de daarbij sterk uiteenlopende kosten van geluidwerende maatregelen, zou integratie daarvan in de bijdrageregeling voor woningen (§ 2.2 van hoofdstuk 2 van het Bijdragenbesluit) te zeer een verstoring betekenen van de financieringswijze door middel van budgetten. Bovendien dwingt het beperkte budget dat in het kader van de meerjarenbegrotingen beschikbaar is voor de bekostiging van geluidwerende maatregelen aan andere geluidsgevoelige gebouwen, tot een zekere sturing van rijkswege. Aldus wordt voorkomen dat er aanvragen worden ingediend die vanwege het beperkte budget niet op het door de gemeente gewenste tijdstip voor bekostiging in aanmerking kunnen komen en derhalve afgewezen of aangehouden moeten worden.
Jaarlijks zullen in de Staatscourant, gelijktijdig met de publicatie van de beschikbare budgetten ingevolge artikel 49 van het Bijdragenbesluit, de planningen gepubliceerd worden van verkeers- en afschermende maatregelen tegen wegverkeerslawaai en van afschermende en geluidreducerende maatregelen tegen spoorweglawaai. Daarbij zal tevens worden aangegeven wat de prioriteitsgrenswaarde is voor het voorbereiden van projecten in deze soorten maatregelen en voor geluidwerende maatregelen aan andere geluidsgevoelige gebouwen. Deze planning zal ook een rol dienen te spelen bij het voorleggen door burgemeester en wethouders van het saneringsprogramma aan de Minister van VROM bij het vaststellen door deze minister – krachtens artikel 90, tweede lid, van de Wet geluidhinder – van de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidsbelasting vanwege de weg, en bij het vaststellen door deze minister – krachtens het vierde lid van dat artikel van geluidwerende maatregelen.
Anders dan bij de bijdrageregeling voor woningisolatie vanwege wegverkeerslawaai kunnen in gevallen waarin een gemeente deelneemt aan een gemeenschappelijke regeling voor geluidhinderbestrijding en deze gemeenschappelijke regeling niet anders bepaalt, burgemeester en wethouders de aanvraag indienen in plaats van het bestuur van de gemeenschappelijke regeling. Ingevolge artikel 8 van het Bijdragenbesluit wordt onder bestuur tevens verstaan het door de deelnemende gemeenten aangewezen gemeentebestuur in het kader van de structurele samenwerking ter zake van het treffen van geluidwerende maatregelen, of het bestuur van het samenwerkingsverband waaraan in 1996 op grond van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai een bijdrage is verleend in de kosten van gevelmaatregelen aan woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen voor het kalenderjaar 1999.
§ 3.2. Bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht
Een bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht is slechts mogelijk voor geluidwerende maatregelen aan een ander geluidsgevoelig gebouw, indien de geluidsbelasting van dat gebouw hoger is dan een door Onze Minister jaarlijks vast te stellen en in de Staatscourant bekend te maken waarde (artikel 11, tweede lid). Wel kunnen ingevolge het derde lid van artikel 11 voorbereidingskosten voor een bijdrage in aanmerking komen indien het een saneringsproject betreft dat samenhangt met een reconstructie. Dit was ook al zo bepaald in artikel 4, derde lid, van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai.
In afwijking van artikel 52, eerste lid, van het Bijdragenbesluit is het verstrekken van een voorschot tegelijkertijd bij het verlenen van een bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht een verplichting die rechtstreeks uit het besluit voortvloeit. De hoogte van het voorschot bedraagt 7,5% van de door de Minister van VROM geraamde kosten van de geluidwerende maatregelen.
Ter wille van een beperking van de administratieve lasten voor de gemeenten en het Rijk wordt de bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht niet pas vastgesteld als de geluidwerende maatregelen daadwerkelijk zijn aangebracht, maar tegelijkertijd met de beschikking tot verlening van een bijdrage voor de geluidwerende maatregelen zelf. Bij die beschikking wordt de hoogte van de bijdrage van de maatregelen zelf voorlopig vastgesteld, waarbij uiteraard gelet wordt op de bij de aanvraag van de bijdrage voor de geluidwerende maatregelen verstrekte, zo nauwkeurig mogelijke kostenraming. De bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht wordt vastgesteld op 15% van het bedrag waarop de hoogte van de bijdrage voor de geluidwerende maatregelen voorlopig wordt vastgesteld. Laatstbedoelde bijdrage wordt betaald, met aftrek van het verstrekte voorschot, tegelijkertijd met de verlening van de bijdrage voor de geluidwerende maatregelen.
Gelet op de aard van de bijdrage vindt de vaststelling daarvan plaats zonder dat erop gelet wordt of de bijdrage ook daadwerkelijk wordt besteed overeenkomstig de doelen waarvoor deze is verleend.
§ 3.3. Bijdrage voor de geluidwerende maatregelen zelf
Nadat de voorbereiding is afgerond kan voor de uitvoering van de geluidwerende maatregelen een bijdrage worden aangevraagd. Voorwaarde hiervoor is dat een saneringsprogamma met de betreffende maatregelen door de minister is vastgesteld (artikel 8d).
Door het financieel splitsen van het project in de voorbereiding en de uitvoering is het mogelijk voor het uitvoeringsdeel een bijdrage te verlenen die gebaseerd is op een nauwkeurige raming. Deze raming is gebaseerd op een gedetailleerde beschrijving van de maatregelen, veelal in de vorm van een bestek.
Bij de verlening van de bijdrage voor de uitvoeringskosten wordt, indien dit nog niet eerder is gebeurd, de bijdrage vastgesteld voor voorbereiding, begeleiding en toezicht. In de meest extreme vorm doet dit zich voor bij een project dat voor eigen risico en met eigen middelen al geheel is voorbereid. In zo'n geval is het mogelijk om gelijktijdig een bijdrage in de voorbereidings- en de uitvoeringskosten aan te vragen. Bij de verlening wordt de bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht dan verleend, vastgesteld en betaald.
Na de verlening van de bijdrage voor de uitvoeringskosten vindt binnen de aangegeven uitvoeringsperiode betaling van vier voorschotten plaats. Na de gereedmelding volgt de vaststelling van de bijdrage en betaling van het resterende bedrag. Om bevoorschotting op adequate wijze mogelijk te maken dient het gemeentebestuur of het bestuur zo spoedig mogelijk melding te maken van eventuele wijzigingen in de kosten van het project (van meer dan 5% ten opzichte van de verleende bijdrage) of in de termijn van uitvoering (artikel 11h).
§ 4. Wegverkeerslawaai: bijdrageregeling verkeers- en afschermende maatregelen (artikelen 12–12f)
Artikel 12, eerste lid, onder b, van het Bijdragenbesluit, heeft betrekking op een bijdrage in de kosten van de voorbereiding en begeleiding van en het toezicht op verkeersmaatregelen of afschermende maatregelen vanwege wegverkeerslawaai. Voordien was een soortgelijke bijdrageregeling opgenomen in de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai. De bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht maakte daarbij deel uit van de bijdrage voor de maatregelen zelf. De bijdrage kon eerst worden aangevraagd nadat de Minister van VROM de maatregelen had vastgesteld krachtens artikel 90, vierde lid, van de Wet geluidhinder. Op aanvraag werden twee voorschotten verstrekt voor voorbereiding, begeleiding en toezicht: één tegelijkertijd met de verlening van de totale bijdrage en één uiterlijk op het tijdstip waarop met de uitvoering van de maatregelen werd begonnen. De bijdrage werd in zijn totaal pas vastgesteld na ontvangst van de voltooiingsverklaring.
In het onderhavige besluit is een scheiding aangebracht tussen de bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht en de bijdrage voor de maatregelen zelf. Daartoe is besloten ter vermindering van de administratieve lasten voor zowel het Rijk als de gemeente en ter opheffing van het bezwaar dat ook over het deel van de bijdrage dat betrekking had op voorbereiding, begeleiding en toezicht financiële verantwoording moest worden afgelegd, terwijl het naar zijn aard eerder het karakter heeft van een forfaitaire bijdrage. Vermindering van administratieve lasten voor Rijk en gemeente is voorts verkregen door het eerste voorschot automatisch te verstrekken tegelijkertijd bij de verlening van de bijdrage en vervolgens, in plaats van een tweede voorschot, de bijdrage vast te stellen uiterlijk binnen vier weken na de verlening van een bijdrage voor de maatregelen zelf.
De hoogte van de bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht bedraagt 15% van het bedrag waarop de Minister van VROM bij de beschikking tot verlening van de bijdrage voor de maatregelen, de hoogte van die laatste bijdrage voorlopig heeft vastgesteld. In de regel zal de hoogte van de bijdrage overeenkomen met het voorheen in de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai neergelegde uitgangspunt van 15% van de geraamde kosten van de te treffen maatregelen.
Ook voor de bijdrage voor verkeers- of afschermende maatregelen is slechts een beperkt budget beschikbaar. Het van dat budget afgeleide beschikbare budget voor de bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht is uiteraard nog beperkter. Die krappe budgetten vereisen een zekere sturing van rijkswege in de planning. Net als bij artikel 11 is die planning gezocht in het voorschrift dat de bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht slechts kan worden verleend voor wegen die een hogere geluidsbelasting veroorzaken dan een door de Minister van VROM jaarlijks in de Staatscourant bekend te maken waarde; tevens komen voorbereidingskosten in aanmerking voor een bijdrage indien het een saneringsproject betreft dat samenhangt met een reconstructie. (artikel 12, vijfde en zesde lid, in samenhang met artikel 11, tweede en derde lid). De bijdrage voor de maatregelen zelf kan slechts worden verleend voor projecten die genoemd worden op een lijst die de Minister van VROM jaarlijks in de Staatscourant bekend maakt (artikel 12, vierde lid).
Indien de gemeente, blijkens de aanvraag om een bijdrage, een mandaatsovereenkomst heeft gesloten met het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, kan de bijdrage aan Rijkswaterstaat worden verleend en betaald. Die mandaatsovereenkomst wordt in de regel eerst afgesloten in het kader van de voorbereiding van de maatregelen. Door het treffen van die voorziening wordt aangesloten bij de praktijk. Overigens wordt in de mandaatsovereenkomst in de regel overeengekomen dat Rijkswaterstaat een hoger percentage krijgt dan 7,5% van het vastgestelde bedrag van de bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht (zie voor dat percentage van 7,5 artikel 11c, in samenhang met artikel 12f, eerste lid). In dat geval zullen partijen bij deze overeenkomst iets moeten regelen omtrent een gedeeltelijke betaling van het aan de gemeente verstrekte eerste voorschot.
§ 5. Bijdrageregelingen spoorweglawaai (artikelen 13–18)
Wat spoorweglawaai betreft, bevat dit besluit een bijdrageregeling voor geluidwerende maatregelen aan andere geluidsgevoelige gebouwen dan woningen (§ 3.3 van hoofdstuk 2 van het Bijdragenbesluit) en een bijdrageregeling voor afschermende maatregelen en voor geluidreducerende maatregelen aan de constructie van een spoorweg (§ 3.4 van hoofdstuk 2 van het Bijdragenbesluit). Bij deze bijdrageregelingen is zo veel mogelijk aangesloten bij de overeenkomstige bijdrageregelingen wegverkeerslawaai.
De meeste gevallen waarin een overheidsbijdrage in de kosten van een maatregel ter bestrijding van spoorweglawaai op zijn plaats is, vallen overigens buiten de werkingssfeer van afdeling 3 van hoofdstuk 2 van het Bijdragenbesluit. Er buiten vallen met name maatregelen die getroffen worden als onderdeel van een spoorbaanwijziging in het kader van Rail 21. Deze maatregelen worden getroffen met geldelijke steun op grond van de «Nadere afspraken geluidsanering bij spoorwerkzaamheden» (bijlage bij de circulaire van 22 november 1995, Stcrt. 238). De spoorbaanwijziging wordt in dat geval bekostigd uit het Infrastructuurfonds.
De bijdragen spoorweglawaai zijn ter wille van de herkenbaarheid afzonderlijk geregeld, en ondergebracht in afdeling 3. Een andere mogelijkheid was om deze bijdragen te integreren in de bijdrageregelingen wegverkeerslawaai. Voor de geluidwerende maatregelen aan woningen is daar inderdaad voor gekozen. Relatief veel gemeenten hebben namelijk nog te maken met de noodzaak van het treffen van geluidwerende maatregelen aan woningen vanwege spoorweglawaai. Die gemeenten hebben in de regel binnen hun grondgebied ook woningen die gesaneerd moeten worden vanwege wegverkeerslawaai. Door de integratie wordt voorkomen dat een gemeente geconfronteerd wordt met de noodzaak om gelijktijdig gebruik te maken van twee bijna identieke bijdrageregelingen. In deze gevallen wordt het budget van de bijdrage voor geluidwerende maatregelen tegen wegverkeerslawaai derhalve verhoogd met de maatregelen tegen spoorweglawaai (artikel 14 van het Bijdragenbesluit).
Voor de bijdragen voor geluidwerende maatregelen aan andere geluidsgevoelige gebouwen dan woningen, alsmede van afschermende en geluidreducerende maatregelen is echter afgezien van integratie. De reden daarvoor is dat die maatregelen buiten de werkingssfeer van de genoemde Nadere afspraken maar in een zeer beperkt aantal gevallen moeten worden getroffen. Voorts zal er nagenoeg geen samenloop optreden met het treffen van vergelijkbare maatregelen vanwege wegverkeerslawaai.
Daar komt nog bij dat in de regel burgemeester en wethouders in het kader van de voorbereiding van geluidreducerende maatregelen of van afschermende maatregelen met de spoorwegexploitant een mandaatsovereenkomst sluiten omtrent het aanvragen van de daartoe bestemde bijdragen.
§ 6. Voorbereiding van dit besluit
De door dit besluit mogelijk gemaakte bijdragen zijn te beschouwen als een specifieke uitkering in de zin van artikel 182 van de Gemeentewet. Over dit besluit is derhalve, gelet op het derde lid van dat artikel, overleg gevoerd met de Minister van Financiën.
Dit besluit is een samenvoeging van (gedeelten van) twee in de Staatscourant voorgepubliceerde ontwerp-besluiten. Ten eerste het in de Staatscourant van 23 december 1993 (nr. 247) voorgepubliceerde ontwerp-besluit. Dat ontwerp bevatte naast de bijdrageregeling geluidwerende maatregelen aan woningen tegen wegverkeerslawaai ook de bijdrageregeling akoestisch onderzoek industrielawaai. Deze laatste bijdrageregeling is inmiddels bij afzonderlijk besluit in het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer opgenomen (Stb. 1994, 649, in werking getreden op 1 oktober 1994).
Ten tweede het in de Staatscourant van 26 mei 1994 (nr. 97) voorgepubliceerde ontwerp-besluit. Dat ontwerp bevatte de overige in het onderhavige besluit opgenomen bijdrageregelingen voor maatregelen tegen wegverkeers- en spoorweglawaai.
Gelet op het toenmalige artikel 21.6, vijfde lid, van de Wet milieubeheer (nu het vierde lid van dat artikel) zijn bovengenoemde ontwerp-besluiten toegezonden aan de Voorzitters van de beide Kamers der Staten-Generaal (brieven van 29 december 1993 en 31 mei 1994). Voorts is de Raad voor het milieubeheer in de gelegenheid gesteld over beide ontwerpen te adviseren. De Raad heeft meegedeeld, onder verwijzing naar zijn gewijzigde taakstelling, geen advies uit te zullen brengen (brieven van 5 januari 1994, kenmerk 94/002, en van 6 juni 1994, kenmerk 94/175).
Over het gedeelte van het ontwerp-besluit dat betrekking had op de bijdrageregelingen voor geluidwerende maatregelen aan woningen is uitsluitend een reactie ontvangen van het gemeentebestuur van Den Haag. Die reactie betrof de vraag of, conform de tot dusverre gevolgde praktijk bij de inventarisatie voor de lijsten, bij de opgave van de gevelbelasting ten gevolge van het wegverkeer ook tramlawaai en de kruispunttoeslag betrokken dienen te worden. In de hierboven bedoelde door DHV opgestelde handleiding ten behoeve van de inventarisatie wordt die vraag bevestigend beantwoord.
Onderdeel A (wijziging artikel 1)
De omschrijving van het begrip «gemeenschappelijk orgaan» in artikel 1, onder c (oud), is geschrapt, omdat het Bijdragenbesluit mede gebaseerd is op artikel 15.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat de gelijkluidende definitie van artikel 15.1 van die wet van toepassing is.
Aangezien dit besluit daarnaast ook op de Wet geluidhinder gebaseerd is, zijn ook de in artikel 1 van die wet gegeven begripsomschrijvingen van toepassing, zoals de begrippen «geluidsbelasting binnen een woning» en «reconstructie van een weg».
Al hoewel in de Wet geluidhinder een omschrijving van het begrip «geluidsbelasting vanwege een weg» is opgenomen is ook in het onderhavige besluit van het bovenvermelde begrip een definitie opgenomen omdat deze afwijkt van de omschrijving in de Wet geluidhinder. In casu dient bij de bepaling van deze geluidsbelasting ook rekening te worden gehouden met artikel 103 van de Wet geluidhinder bepalende dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan bepalen dat bij de berekening en meting van de geluidsbelasting van de gevel van woningen of van andere gebouwen dan woningen of andere geluidsgevoelige objecten op het resultaat een door hem aan te geven aftrek mag worden toegepast die niet hoger mag zijn dan 5 dB(A).
Ook is terwille van de hanteerbaarheid van dit besluit een omschrijving opgenomen van het begrip «geluidbelasting vanwege een spoorweg».
De definitie van het begrip «geluidsgevoelig terrein» wijkt af van de tot nu toe in artikel 13a, onder e, (oud) gehanteerde definitie. Er wordt niet meer verwezen naar artikel 2, derde lid, van het Besluit geluidhinder spoorwegen omdat volgens onderdeel b van vermeld artikellid ook een woonwagenstandplaats een geluidsgevoelig terrein is, terwijl dat in het kader van het Bijdragebesluit niet het geval is. Een woonwagenstandplaats wordt alleen als een geluidsgevoelig terrein aangemerkt ten behoeve van geluidwerende voorzieningen in het kader van reconstructie of nieuwbouw en niet in het geval van sanering. Het Bijdragenbesluit ziet alleen op saneringsmaatregelen, terwijl het Besluit geluidhinder spoorwegen ten doel heeft regelen te stellen met betrekking tot het voorkomen van nieuwe geluidhindersituaties.
De omschrijving van «ander geluidsgevoelig gebouw» is, voor zover het een gebouw, bestemd voor onderwijs, betreft, meer in overeenstemming gebracht met de terminologie op het punt van het soort onderwijs, in de onderwijswetgeving zelf.
In onderdeel c is het begrip samenwerkingsverband gedefinieerd. Samenwerkingsverbanden van gemeenten op het terrein van de uitvoering van de geluidhinderbestrijding zijn vanaf 1985 opgericht. Bijdragen voor de sanering van geluidhinder van verkeer werden vanaf die tijd alleen verstrekt aan gemeenten met meer dan 100 000 inwoners en aan samenwerkingsverbanden van gemeenten die gezamenlijk aan dat inwonersaantal voldeden. De gekozen definitie zorgt voor de continuïteit door reeds bestaande samenwerkingsverbanden in deze regeling op te nemen. Deze definitie omvat samenwerkingsverbanden die na 1996 uit een combinatie van in 1996 bestaande samenwerkingsverbanden zijn ontstaan.
In 1995 hadden 53 van de in totaal 632 gemeenten nog geen budget, omdat ze niet zelfstandig meer dan 100 000 inwoners hadden of omdat ze niet bij een samenwerkingsverband aangesloten waren. Van deze 53 niet-aangesloten gemeenten hebben 29 gemeenten woningen voor de A-lijst of voor de raillijst aangemeld. Om toch voor een budget in aanmerking te komen, dienen deze gemeenten samen te gaan werken. De organisatie van nieuwe samenwerkingsstructuren dient de vorm te hebben van een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in artikel 8, onder b, onder 1°. De betreffende gemeenten kunnen zich voor de uitvoering van deze regeling ook bij bestaande samenwerkingsverbanden aansluiten.
Ingevolge dit artikel dient de Minister van VROM een ministeriële regeling vast te stellen omtrent de verstrekking – door het gemeentebestuur of door het bestuur, bedoeld in artikel 8, onder a – van informatie ten behoeve van de verantwoording en de controle van de besteding van de bijdragen voor de bestrijding van wegverkeerslawaai. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan modelformulieren ten behoeve van het indienen van de aanvraag, voorschriften inzake het voeren van de administratie, waaronder regels inzake dossieropbouw, opleveringsverklaringen enz. Deze informatie is mede van belang voor de toepassing van de artikelen 10f tot en met 10m.
In dit artikel staat een aantal negatieve voorwaarden geformuleerd op grond waarvan niet in aanmerking kan worden gekomen voor de betreffende subsidie. Onderdeel c wijkt af van het bepaalde in artikel 51 van het Bijdragenbesluit en wel in die zin dat niet begonnen mag zijn met de maatregelen voordat door de Minister op de aanvraag is beslist.
Het eerste lid van dit artikel bevat een cumulatieve opsomming van inhoudelijke en financiële voorwaarden voor de verlening van bijdragen in de kosten van geluidwerende maatregelen vanwege wegverkeerslawaai.
Indien ten minste één van de geluidsgevoelige ruimten niet voldoet aan de eisen van artikel 111, derde lid, van de Wet geluidhinder voor woningen of van artikel 11, vierde lid, van het Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer voor andere geluidsgevoelige gebouwen, is een bijdrage mogelijk voor gevelmaatregelen ten behoeve van de gehele woning of het gehele gebouw (eerste lid, onder b).
In geval van aanvullende geluidwerende maatregelen als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder c, betreffen de geluidwerende maatregelen uiteraard alleen de etages waarvoor de geluidsbelasting onvoldoende afneemt door de verkeersmaatregelen of door de afschermende maatregelen.
In alle gevallen zijn van een bijdrage uitgezonderd maatregelen aan ruimten die zonder die maatregelen al voldoen aan het eerste lid, onder c.
Bij woningen met een ongecorrigeerde geluidsbelasting van meer dan 67 dB(A) (dus vóór toepassing van de aftrek, bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder) kan er, gelet op de aanwezige geluidwering van uitwendige scheidingscontructies van woningen, van worden uitgegaan dat de binnenwaarden de 45 dB(A) overschrijden. Indien de eigenaar of bewoner reeds dubbel glas of andere moderne gevelvoorzieningen heeft aangebracht, zal ook bij ongecorrigeerde geluidsbelastingwaarden van meer dan 67 dB(A) nagegaan moeten worden of de 45 dB(A) al dan niet overschreden wordt.
De gevelmaatregelen dienen in beginsel te worden gedimensioneerd op 5 dB(A) onder de wettelijk maximaal toelaatbare waarde (eerste lid, onder c). Met deze marge wordt bereikt dat er maatregelen getroffen worden met een effect van ten minste 5 dB(A) en dat, wanneer het vooraf berekende effect van de geluidwering door onvoorziene omstandigheden niet gehaald wordt, meestal toch aan de wettelijke eisen zal worden voldaan. Indien echter bij het ontwerp van de maatregelen blijkt dat de kosten onredelijk hoog of de maatregelen redelijkerwijs niet uitvoerbaar zijn, kan het gemeentebestuur een hogere dan die met 5 dB(A) verlaagde waarde toelaten. Deze hogere waarde kan uiteraard niet boven het wettelijk maximum van 40 of 45 dB(A) liggen. In deze gevallen dient extra zorg aan de uitvoering besteed te worden, daar het risico groter is dat door onvoorziene zaken niet voldaan wordt aan de wettelijke eisen, waardoor de maatregelen niet voor een bijdrage in aanmerking komen. Situaties waarin een hogere waarde doelmatig kan zijn, doen zich met name voor bij kleine (ondiepe) verblijfsruimten in woningen en bij gevels die slechts beperkt geïsoleerd kunnen worden (bijvoorbeeld monumenten).
Bij de beoordeling van de kosten in relatie tot het geluidwerend effect dient een overdimensionering buiten beschouwing te worden gelaten. Van een overdimensionering is sprake indien binnen de ruimten een geluidsbelasting wordt bereikt van ruim onder de waarde van 5 dB(A) onder de wettelijke waarde. Indien binnen die ruimten een geluidsbelasting wordt bereikt die meer dan 3 dB(A) onder die waarde ligt, zullen de kosten van de maatregelen veelal hoger zijn dan een doelmatig maatregelenpakket om de vereiste geluidwering, gericht op een geluidsbelasting van 5 dB(A) onder de wettelijk toelaatbare waarde, te halen.
Voor de beoordeling van de kosten van de geluidwerende maatregelen in relatie tot de kwaliteit, aard en gebruik van de woning of een ander geluidsgevoelig gebouw en tot het geluidwerende effect van de maatregelen, worden in de bij dit besluit behorende ministeriële regeling nadere regels opgenomen. Hierbij staan de reeds lang in dit kader gebruikte toetsbedragen centraal. Op basis van de toetsbedragen is beoordeling van de kostenraming van het ontworpen maatregelenpakket mogelijk. Daarnaast moet het pakket uiteraard bouwkundig afgestemd zijn op de voor sanering aanwezige constructie. Dit houdt met name in dat op basis van de aanwezige situatie een oplossing tegen zo gering mogelijke kosten moet worden gezocht, zonder dat dit afbreuk doet aan de gebruiksmogelijkheden van de woning of het gebouw. Afhankelijk van de voor sanering aanwezige situatie kunnen duurdere oplossingen noodzakelijk zijn. Indien de oorzaak hiervan echter achterstallig onderhoud is komen die meerkosten niet voor een bijdrage in aanmerking. Van achterstallig onderhoud is sprake indien de saneringsmaatregelen niet zijn aan te brengen in de betreffende gevel terwijl bij een zelfde gevelconstructie in betere conditie, die oplossing wel uitvoerbaar zou zijn. Een duidelijk, en nog al eens voorkomend, voorbeeld van achterstallig onderhoud is een verrot kozijn. Daardoor is voor de plaatsing van het isolatieglas kozijnvervanging noodzakelijk, terwijl bij veel kozijnen het glas in het bestaande kozijn is te plaatsen, eventueel met een relatief kleine aanpassing. Een uitzondering hierop vormen stalen kozijnen.
Het derde lid van artikel 8c, dat betrekking heeft op zogeheten gekoppelde sanering, is gebaseerd op artikel 126a van de Wet geluidhinder. Voorheen waren de hier bedoelde normbedragen opgenomen in een bijlage bij de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai (bijlage I, tabel B).
Dit artikel komt voort uit de voorwaarde gesteld in de aanhef van het eerste lid van artikel 126 van de Wet geluidhinder. De eis van vaststelling van de maatregelen ten behoeve van de financiering geldt niet voor de voorbereiding van de maatregelen. In het algemeen is vaststelling van de maatregelen pas mogelijk na afronding van de voorbereiding, die afhankelijk van de aard en omvang van het project al een grote investering van een gemeente vergt en daarom voorafgaand aan de uitvoering afzonderlijk vergoed kan worden.
Overigens betreft dit artikel alle soorten maatregelen waarvoor op grond van afdeling 2 van hoofdstuk 2 van het Bijdragenbesluit een bijdrage verleend kan worden, dus geluidwerende maatregelen, verkeersmaatregelen en afschermende maatregelen tegen wegverkeerslawaai.
Voor het onderscheid tussen de A- en de B-lijst is bepalend de geluidsbelasting vanwege een weg (en dus de verkeerssituatie) op 1 maart 1986. Zie ook de paragrafen 2 en 3 van deze nota van toelichting. Op het moment dat aan een woning daadwerkelijk saneringsmaatregelen worden aangebracht, dienen deze – conform het Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai – te worden gedimensioneerd op de verkeerssituatie in het maatgevende jaar. Voor alle woningen voorkomend op de A- en B-lijst is in de door het ingenieursbureau DHV opgestelde instructies en programmatuur het jaar 2010 als maatgevend aangemerkt.
Op de A- en B-lijst kunnen ook woningen worden opgenomen in de juist onder de prioriteitsgrens gelegen klasse van 5 dB(A), indien zij deel uitmaken van een «verzameling van woningen» waarvan ten minste één woning tot het prioriteitsgebied behoort. Overigens is bij de ten behoeve van de inventarisatie verstrekte instructies in plaats van een «verzameling van woningen» gesproken over een «complex». Om misverstanden met het in de bouw gebruikte begrip complex te vermijden is hier in afwijking van die instructies gekozen voor het neutraler begrip «verzameling van woningen». Voorbeelden hiervan zijn: een woongebouw (een flat- of appartementengebouw), een rijtje laagbouwwoningen, maar ook een straatwand tussen twee zijstraten. Vanuit doelmatigheidsoverwegingen zullen op de A-lijst, respectievelijk de B-lijst, ook woningen worden opgenomen die een lagere geluidsbelasting vanwege een weg ondervinden dan 65 dB(A), respectievelijk 60 dB(A), indien zij behoren tot een verzameling van woningen waarvan ten minste één woning een geluidsbelasting ondervindt van 65 dB(A) of meer, respectievelijk 60 dB(A). Het saneren van deze woningen in één samenhangende bouwactiviteit werkt immers kostenbesparend. Het ligt dan ook voor de hand om in twijfelgevallen het kostenaspect doorslaggevend te laten zijn.
Gelet op het verschil in prioriteit en de grotere hoeveelheid werk voor het opstellen van de omvangrijkere B-lijst, dienen de woningen voor de A-lijst reeds bij het van kracht worden van deze regeling te zijn gemeld (artikel 9, eerste lid, onder b). De woningen ten behoeve van de B-lijst behoeven pas uiterlijk 1 april 1998 te zijn gemeld (artikel 9a, eerste lid, onder b). Het tijdig melden van de woningen van de A-lijst is voor alle gemeenten mogelijk vanwege de tijdige start van het voorbereidingsproces (zie § 2.1 van deze toelichting).
Bij de terugmelding overeenkomstig het vierde lid van artikel 9 worden primair de woningen op de A-lijst opgenomen die in het kader van de hiervoor genoemde landelijke inventarisatie zijn aangemeld. Ook de woningen waarvoor reeds vóór de indiening van de lijst door de gemeente, door de Minister van VROM een saneringsprogramma is vastgesteld en die voldoen aan het geluidsbelastingscriterium voor de A-lijst, kunnen door de Minister van VROM aan de te verzenden lijst worden toegevoegd indien de maatregelen nog niet zijn uitgevoerd. Gelet op de financiële consequenties is het van belang dat de gemeenten, na ontvangst van de terugmelding, nagaan of er geen woningen zoals hier bedoeld ten gevolge van de overgang naar deze nieuwe regeling buiten de mogelijkheid tot financiering geraken.
Woningen komen niet voor plaatsing op de A- of B-lijst in aanmerking als reeds eerder is gesaneerd of als de bewoner of eigenaar bij een eerdere gelegenheid toestemming heeft geweigerd voor gevelisolatie. Ook als ten aanzien van een woning een reële mogelijkheid bestaat om afschermende maatregelen of verkeersmaatregelen te treffen, wordt de woning niet op de lijst geplaatst. Mocht bij de voorbereiding van bron- of overdrachtsmaatregelen blijken dat deze niet haalbaar of onvoldoende toereikend zijn, dan kan voor de gevelisolatie van de betrokken woningen op basis van projectfinanciering een bijdrage worden verkregen.
Zie voor een toelichting bij deze artikelen § 2.3, laatste alinea, van deze nota van toelichting.
Artikel 10 betreft woningen op de A-lijst, artikel 10a woningen op de B-lijst. Met ingang van 1997 wordt de bijdrage telkens verleend voor het derde daaropvolgende jaar. Artikel 10 bevat de grondslag voor verlening van de bijdragen voor de jaren 2000 tot en met 2003, artikel 10a voor de jaren daarna.
Voor de jaren voorafgaand aan het jaar 2000 zijn reeds bijdragen verleend op basis van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai. Bij de verlening van bijdragen voor 1997 en later is een prioriteitsvoorwaarde gesteld die overeenkomt met de definitie van de A-lijst. Voor de jaren vóór 1997 gold een minder hoge prioriteitsgrens. De gemeenten zijn er daarom op gewezen dat het van belang is om, uiterlijk in 1996, zo spoedig mogelijk over te gaan op projecten van de A-lijst, omdat na 1996 bij aanwezigheid van A-lijst-woningen geen bijdrage ten behoeve van andere woningen meer verstrekt wordt. Een project met B-woningen dat door onvoorziene omstandigheden niet tijdig wordt afgerond en deels in 1997 wordt uitgevoerd, kan niet meer worden gefinancierd uit het budget voor 1997. Door de «spaarmogelijkheid» van maximaal 50% van het budget (artikel 10e, derde en vierde lid) kan echter een deel van het budget voor 1996 in 1997 worden besteed. De marge van 50% is zodanig ruim dat voor dergelijke overloop-projecten geen overgangsregeling is opgenomen. Hierbij is het van belang dat reeds bij de verlening in 1994 van de bijdrage voor 1997 de prioriteitsstelling van de A-lijst is gehanteerd, zodat de planning tijdig kon worden aangepast op de verscherpte prioriteitsstelling.
Dit artikel behelst ten aanzien van het verlenen van bijdragen voor het treffen van maatregelen aan de woningen op de A- en B-lijst een continuering van de praktijk die voor de inwerkingtreding van deze regeling bestond. De bijdrage wordt in de eerste plaats aan besturen van gemeenschappelijke regelingen en samenwerkingsverbanden verleend. Een uitzondering hierop vormen gemeenten met meer dan 100 000 inwoners en die geen deel uitmaken van een samenwerkingsverband.
Voor mutaties ten opzichte van de reeds bestaande budgethouders dient een verzoek te worden gericht aan de Minister van VROM. Het kan daarbij zowel gaan om de oprichting van nieuwe samenwerkingsverbanden (zie de toelichting bij artikel 8), als om wijzigingen in de samenstelling van bestaande samenwerkingsverbanden.
Zowel voor de A- als de B-lijst geldt dat de hoogte van de bijdrage voor een jaar wordt bepaald op basis van het saldo van de totaal geraamde kosten van de maatregelen aan de voor de betreffende lijst gemelde woningen en de op dat moment reeds verstrekte bijdragen voor de jaren daaraan voorafgaand. In principe wordt de bijdrage berekend door dat saldo te delen door het aantal jaren dat nog resteert voor de afronding van de betreffende lijst. Van dit principe zal met name afgeweken worden vanwege mogelijke beperkingen in de rijksbegroting en de zorg om dusdanige bijdragen te verstrekken dat doelmatige uitvoering mogelijk is. Wat dat laatste betreft kan worden gedacht aan een bijdrage van minimaal f 200 000,–, tenzij het saldo van de totaal geraamde kosten en de reeds verstrekte bijdragen lager is.
Ook kan op verzoek van het gemeentebestuur of bestuur tijdelijk een lagere dan de berekende bijdrage verstrekt worden. Dit zal dan vervolgens tot een hogere bijdrage in de jaren daarna dienen te leiden, teneinde de maatregelen aan de woningen van de betreffende lijst tijdig te kunnen afronden.
Overigens is de bijdrage die het Rijk per saneringswoning vaststelt (naar aanleiding van de jaarverantwoording) gebaseerd op de werkelijke uitvoeringskosten (artikel 10f, tweede lid).
Zoals reeds aangegeven in § 2.4 van deze nota van toelichting wordt volstaan met betaling van één voorschot in de maand mei, en dus niet, zoals in de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai, twee voorschotten, één in mei en één in september. Deze wijziging vermindert de administratieve lasten.
In het eerste lid is aangegeven dat van het bevoorschotte bedrag 15% kan worden besteed aan voorbereiding, begeleiding en toezicht. Het hieraan bestede bedrag behoeft niet nader te worden gespecificeerd in de jaarrekening. Het spreekt vanzelf dat de afscheiding van 15% niet geldt voor onbestede budgetten uit het voorgaande jaar. Daarvan is immers in dat jaar al 15% afgehaald.
Het tweede lid sanctioneert de mogelijkheid tot voorfinanciering. Een budgetbeheerder kan reeds feitelijke bestedingen doen zonder dat op dat moment voldoende budget beschikbaar is. Uiteraard moeten ook die bestedingen voldoen aan de geldende regels. Het voorschieten van een bedrag groter dan de op dat moment verleende bijdragen (het totaal van de lopende toezeggingen) is uiteraard voor risico van de budgetbeheerder.
Het derde lid geeft aan dat indien het voor een bepaald jaar toegezegde kasbudget in dat jaar niet geheel kan worden besteed, het onbestede bedrag mits niet hoger dan 50% van het budget – kan worden «meegenomen» naar het volgende jaar. Hierdoor wordt het mogelijk om in te spelen op het vaak moeilijk planbare tempo van de saneringsprojecten.
Uit het vierde lid volgt dat de bestedingen ten laste van de meegenomen budgetten dienen plaats te vinden in het jaar na de bevoorschotting. De jaarverantwoording van dat jaar betreft dus zowel het in dat jaar beschikbaar gestelde voorschot, als het «meegenomen» budget van het jaar daarvoor.
Jaarlijks moet een budgethouder in gevolge artikel 10g, eerste lid, voor 1 juni een verantwoording indienen van de bestedingen ten laste van het betaalde voorschot in het jaar daarvoor. Deze jaarverantwoording moet de informatie bevatten overeenkomstig de op basis van artikel 8a vastgestelde regels.
Op basis van het onderhavige artikel wordt de, in het voorafgaande jaar, betaalde bijdrage vastgesteld.
Overeenkomstig het tweede lid wordt de bijdrage voor een kalenderjaar vastgesteld op het totaal van de, in dat jaar, betaalde uitvoeringskosten van maatregelen, standaard vermeerderd met 15% (lump-sum bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht) van het in dat kalenderjaar betaalde voorschot. Indien er in het jaar daarvoor sprake was van een spaarsaldo (budget was niet geheel besteed), moet de bijdrage met dat spaarsaldo worden verminderd, omdat dat spaarsaldo al is vastgesteld als onderdeel van de bijdrage van dat voorgaande jaar. Als er sinds de vorige jaarafrekening, op basis van de artikelen 10k en 10l, correcties op eerder vastgestelde jaarafrekeningen noodzakelijk zijn gebleken, worden deze correcties aangebracht op de in behandeling zijnde jaarrekening. Voor deze manier van verwerken van de correcties is gekozen om niet reeds eerder vastgestelde jaarbijdragen te moeten herzien en ook om te zorgen dat het resterende saldo (zie ook artikel 10e, vierde lid) voor volgende jaren correct bepaald wordt. Tevens wordt het aantal momenten waarop financiële afrekening plaatsvindt hiermee zoveel mogelijk beperkt.
Het derde lid bepaalt dat de vast te stellen bijdrage maximaal het verleende voorschot is in die gevallen dat de berekening van het tweede lid een bedrag van ten minste 50% van het betaalde voorschot oplevert.
Indien de berekening leidt tot een bedrag dat lager is dan 50% van het betaalde voorschot, wordt de bijdrage vastgesteld op dat berekende bedrag verhoogd met het maximale spaarsaldo van 50% van het betaalde voorschot.
De vastgestelde bijdrage is dus inclusief het niet-bestede deel van het budget. De gemeentelijke accountant moet er wel op toezien dat dit deel van het budget in het daaropvolgende jaar wordt verantwoord.
Ter nadere toelichting is hieronder een aantal rekenvoorbeelden opgenomen van een fictieve vaststelling van een bijdrage in het jaar 2000 van de bijdrage voor 1999 op basis van de voor 1 juni 2000 ingediende jaarverantwoording:
Voorbeelden vaststelling bijdrage jaar 1999
GEGEVENS: | |||||
betaald voorschot in 1999 | 1000 | 1000 | 1000 | 1000 | 1000 |
resterend budget uit 19982 | 100 | 100 | 100 | 0 | –300 |
correcties eerdere jaren | 0 | 0 | 100 | 0 | 0 |
JAARVERANTWOORDING OVER 1999: | |||||
besteed in 1999 | 800 | 300 | 800 | 1100 | 500 |
15% berekend | 150 | 150 | 150 | 150 | 150 |
VASTSTELLING: | |||||
besteed 1999 (uitkomst lid 2) | 850 | 350 | 750 | 1250 | 950 |
vast te stellen bijdrage 1999 | 1000 | 8501 | 1000 | 1000 | 1000 |
resterend budget 19992 | |||||
(te besteden in 2000) | 150 | 500 | 250 | –250 | 50 |
1 ingevolge artikel 10h, tweede lid, wordt 150 teruggevorderd
2 bij negatieve bedragen is er sprake van voorfinanciering door de budgethouder
Ten behoeve van de overgang van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai naar dit besluit valt onder dit artikel ook de vaststelling van de bijdragen die in 1994, 1995 en 1996 zijn verleend voor respectievelijk 1997, 1998 en 1999.
Op grond van deze artikelen kan de Minister van VROM onder bepaalde voorwaarden de betaling van een voorschot opschorten en de beschikking waarbij hij de bijdrage heeft verleend geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de informatie, bedoeld in artikel 8a van het Bijdragenbesluit, daartoe aanleiding geeft, of die informatie niet of niet tijdig beschikbaar is.
De artikelen 10g, derde lid, en 10h, eerste lid, bevatten geen bepalingen die de Minister van VROM de bevoegdheid geven om, naar aanleiding van de gehele of gedeeltelijke intrekking van de beschikking tot verlening van de bijdrage, het krachtens die beschikking betaalde voorschot geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Evenmin is bepaald dat de minister bij een dergelijke terugvordering ook wettelijke rente in rekening kan brengen. De eerste bevoegdheid bestaat reeds op grond van artikel 203 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (onverschuldigde betaling), waarbij wel de verjaringstermijnen als gesteld in artikel 309, Boek 3, van het BW in acht dienen te worden genomen, de tweede bevoegdheid uit hoofde van artikel 119 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Het hier gestelde geldt overigens ook voor de artikelen 10k en 10l.
Uiteraard was het wel nodig om een uitdrukkelijke bepaling op te nemen voor de gevallen waarin de minister niet bevoegd maar verplicht is om voorschotten terug te vorderen (artikel 10h, derde lid, en verder de artikelen 11e en 11l).
Overigens zullen onverschuldigd betaalde bedragen en de daarover verschuldigde wettelijke rente zo mogelijk niet worden teruggevorderd, maar worden verrekend met voorschotten of bijdragen voor een volgend tijdvak.
In afwijking van de gevelbijdrageregelingen in het verleden wordt de technische controle niet meer integraal op het departement uitgevoerd. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de uitvoering verschuift dan ook naar de budgetbeheerder. De Minister van VROM kan naar aanleiding van de jaarverantwoording bij een aantal als «gereed» aangemerkte woningen een onderzoek ter plaatse uitvoeren (of door een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld een niet bij de uitvoering betrokken adviesbureau) laten uitvoeren, zie artikel 10m) om de kwaliteit van de aangebrachte geluidwering te toetsen. Mocht deze onvoldoende blijken te zijn, dan geeft de minister de budgetbeheerder de opdracht om een en ander alsnog binnen een redelijke termijn in orde te brengen op kosten van de budgetbeheerder (artikel 10k). Als dit binnen de gestelde termijn niet is gebeurd, heeft de minister de bevoegdheid om zelf een aannemer opdracht te geven voor het treffen van de vereiste maatregelen en om de rekening aan de budgetbeheerder te presenteren. De rekening betreft niet alleen de kosten van de aannemer, maar ook de door de minister gemaakte kosten voor voorbereiding, begeleiding en toezicht.
Indien uit het onderzoek vragen naar voren komen over de aanvaardbaarheid van de uitvoeringskosten van een project en die vragen niet of onvoldoende beantwoord worden, dan biedt artikel 10l de mogelijkheid de bijdrage te corrigeren. In het algemeen betreft dit een correctie van de bijdrage voor de gedeclareerde uitvoeringskosten. Indien echter daarmee samenhangend onderdelen van de voorbereiding, de begeleiding of het toezicht zeer ernstige gebreken vertonen, dan kan de correctie uiteraard ook dat onderdeel van de bijdrage betreffen.
Dit artikel houdt verband met de verhoging, met ingang van 1995, van het kasbudget met f 40 mln. Op grond van dit artikel heeft de Minister van VROM de mogelijkheid om, bovenop de reeds in 1994 aangegane verplichtingen, extra toezeggingen te doen ter invulling van die f 40 mln.
Deze artikelen vormen de financiële uitwerking van artikel 9c. Zie voor een toelichting bij die artikelen § 2.3, laatste alinea, van deze nota van toelichting.
Bij de aanvraag van een bijdrage in de voorbereidingskosten zal het bij complexe saneringsprojecten moeilijk zijn een reële raming van de kosten op te stellen. Dit zal veelal alleen mogelijk zijn op basis van een ruime ervaring met andere projecten. Ook de toetsbedragen die gehanteerd worden bij de beoordeling van de kosten van gevelmaatregelen aan woningen kunnen hierbij van dienst zijn.
Bij de vermelding van de termijnen van uitvoering dient uiteraard rekening te worden gehouden met de termijnen van voorbereiding en de afhandelingstermijnen van de aanvraag en het saneringsprogramma.
De in dit artikel geregelde bijdrage heeft uitsluitend betrekking op geluidwerende maatregelen die door de Minister van VROM zijn vastgesteld naar aanleiding van het aan hem door burgemeester en wethouders voorgelegde saneringsprogramma (artikel 8d). Ofschoon dat ter wille van de flexibiliteit niet is bepaald, kan de praktijk worden gecontinueerd dat de aanvraag om deze bijdrage wordt ingediend tegelijkertijd met de voorlegging van het saneringsprogramma. De toets of deze maatregelen geschikter zijn dan verkeersmaatregelen of afschermende maatregelen, vindt derhalve plaats in het kader van het saneringsprogramma en bij de vaststelling van de geluidwerende maatregelen door de Minister van VROM.
Het in de beschikking tot bijdrageverlening genoemde tijdvak waarin de geluidwerende maatregelen getroffen moeten worden, is bepalend voor de data waarop de voorschotten op deze bijdrage worden betaald. Een eerste voorschot wordt betaald binnen vier weken na het begin van dat tijdvak. Met de uitvoering mag echter niet worden begonnen voordat op de aanvraag door de Minister van VROM is beslist. In het algemeen zal dus geen voorschot worden verstrekt gelijktijdig met de beschikking tot verlening van de bijdrage.
Behalve het eerste voorschot worden nog drie andere voorschotten betaald. Het tweede en derde voorschot worden betaald telkens binnen vier weken na het verstrijken van éénderde van het hierboven bedoelde tijdvak. Het laatste voorschot wordt betaald binnen vier weken na het einde van dat tijdvak. De voorschotten bedragen telkens 20% van de voorlopige hoogte van de bijdrage (zoals vastgesteld bij de beschikking tot verlening van de bijdrage).
De Minister van VROM kan, naar aanleiding van een mededeling van burgemeester en wethouders of van het bestuur van een samenwerkingsverband, het tijdvak waarin de geluidwerende maatregelen getroffen moeten worden, wijzigen (tweede lid). Het bij die beschikking gewijzigde tijdvak is dan bepalend voor de data waarop de resterende voorschotten worden betaald. In bijzondere gevallen kan de Minister de bijdrage intrekken, bijvoorbeeld indien de kostenstijging van de maatregelen niet in verhouding staat tot de oorzaak daarvan of de vertraging in de uitvoering van het werk is veroorzaakt door verwijtbaar handelen van het bestuur dan wel onder haar verantwoordelijkheid operende personen.
Aangezien relatief weinig gemeenten of besturen van samenwerkingsverbanden jaarlijks in aanmerking komen voor een bijdrage voor geluidwerende maatregelen aan andere geluidsgevoelige gebouwen dan woningen, en een gemeente of een bestuur een dergelijke aanvraag in de regel maar voor één project kan indienen, is gekozen voor een rekening en verantwoording die los staan van de gemeentelijke informatie die daaromtrent ingevolge de Gemeentewet moet worden verstrekt. Dit neemt niet weg dat de verklaring van getrouwheid afgegeven kan worden door overeenkomstig artikel 213 van de Gemeentewet aangewezen accountants.
Op basis van het eerste lid is het voor zowel gemeentebesturen als besturen van samenwerkingsverbanden mogelijk aanvragen te doen voor bijdragen voor verkeersmaatregelen en afschermende maatregelen en geluidweende maatregelen die daarmee samenhangen.
Het komt veel voor dat gemeentebesturen Rijkswaterstaat mandateren tot het doen van de aanvraag om een bijdrage voor afschermende maatregelen vanwege wegverkeerslawaai. Ingevolge het derde lid kan in geval van mandatering de beschikking tot vaststelling van een bijdrage worden gegeven aan Rijkswaterstaat.
In het eerste en tweede lid is aangegeven aan welke vereisten verkeersmaatregelen moeten voldoen, willen zij voor een bijdrage in de kosten in aanmerking komen. Deze voorwaarden komen deels overeen met voorwaarden die voorheen golden krachtens artikel 3 van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai. Enkele voorwaarden die in dat laatste artikel waren opgenomen, zijn echter niet opgenomen in artikel 12a. De reden daarvoor is dat die voorwaarden beter kunnen worden opgenomen in het te wijzigen Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer. Dat geldt bijvoorbeeld voor de voorwaarde dat de verkeersmaatregelen moeten strekken tot een verlaging van de geluidsbelasting aan de uitwendige scheidingsconstructie van de woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen van ten minste 3 dB(A) (zie artikel 1 van het Bijdragenbesluit voor een definitie van «ander geluidsgevoelig gebouw»).
In navolging van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai is een plafond gesteld aan de hoogte van de te vergoeden kosten van verkeersmaatregelen. De berekeningsmethodiek die was opgenomen in bijlage 1 bij artikel 3, tweede lid, in samenhang met artikel 37 van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai, is nu opgenomen in artikel 12a, tweede lid, van het Bijdragenbesluit. Indien de werkelijke kosten lager uitvallen dan het bedrag berekend volgens deze berekeningsmethodiek wordt het bedrag van de bijdrage overigens vastgesteld conform de werkelijk gemaakte kosten.
Mede omdat verkeersmaatregelen nooit alleen om reden van geluidhinderbestrijding worden uitgevoerd – de maatregelen zijn vaak te combineren met het normale beheer en onderhoud van de weg en verbeteren gelijktijdig de luchtkwaliteit – was op grond van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai reeds het uitgangspunt dat de aan de geluidhinderbestrijding toe te rekenen kosten van verkeersmaatregelen in principe niet hoger mogen zijn dan het met dat schema berekende bedrag. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Regeling bestond evenwel de mogelijkheid om de toe te rekenen bedragen hoger te stellen. Deze afwijkingsmogelijkheid verdraagt zich echter niet met de omstandigheid dat verkeersmaatregelen nooit enkel om reden van geluidhinderbestrijding worden uitgevoerd en dat door deze maatregelen over het algemeen de geluidsbelasting elders toeneemt. In artikel 12a, tweede lid, is daarom geen mogelijkheid meer opgenomen om de bijdrage op een hoger bedrag te stellen.
Artikel 12b, eerste lid, houdt in dat de woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen die zich ongeveer in het midden achter een scherm bevinden, door dat scherm op de begane grond een reductie van de geluidsbelasting dienen te ondervinden van 10 dB(A) of meer. Woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen die zich aan de randen achter een scherm bevinden, dan wel die één of meer verdiepingen hebben, zullen in het algemeen een lagere reductie ondervinden. Als een saneringsprogramma voorafgaat aan een reconstructie waarbij een scherm gepland is, volstaat een totale reductie van het gecombineerde sanerings- en reconstructiescherm van minimaal 10 dB(A) (eerste lid, onder b).
Een uitzondering op de 10-dB(A)-eis doet zich voor bij afschermende maatregelen ten behoeve van woningen met een geluidsbelasting van meer dan 70 dB(A), indien deze eis zou leiden tot een niet doelmatige voorziening. Voor woningen met een geluidsbelasting boven de wettelijk maximaal toelaatbare waarde van 70 dB(A) kan immers niet met gevelmaatregelen volstaan worden, terwijl een scherm dat voldoende afmetingen heeft om een reductie van 10 dB(A) te geven, omgerekend per woning, tot onaanvaardbare kosten kan leiden. In deze gevallen zijn afschermende maatregelen acceptabel die juist nog wel doelmatig zijn en leiden tot een geluidsbelasting van ten hoogste 70 dB(A). In artikel 12b, eerste lid, onder c, is bepaald op welke wijze de combinatie van verkeersmaatregelen en afscherming beoordeeld moet worden. De eis die aan het totale effect van dit gecombineerde pakket van maatregelen gesteld wordt, komt overeen met de reductie-eis van 10 dB(A).
De in dit artikel gevraagde gegevens komen voort uit de voorbereiding van het saneringsproject waarvoor in het algemeen al eerder een bijdrage is verstrekt. Daardoor is het mogelijk de gegevens gedetailleerd en nauwkeurig te verstrekken.
De nauwkeurigheid van de kostenraming kan het niveau hebben van een besteksraming. De vorm van het bestek zal afhangen van de wijze waarop het werk aan de geselecteerde aannemer(s) wordt opgedragen. Veelal zal dit een gedetailleerde beschrijving zijn. Echter, bij bijvoorbeeld een zogenoemde geïntegreerde ontwerp- en bouwopdracht zal dit meer in de vorm van randvoorwaarden zijn en zal de voorbereiding daar vaak ook deel van uitmaken.
Voor verkeersmaatregelen waarvan de bijdrage slechts een beperkt deel van de gehele uitvoeringskosten bedraagt, zal over het algemeen een bestek van de maatregelen niet noodzakelijk zijn, maar kan volstaan worden met een duidelijke beschrijving en tekeningen van de maatregelen.
Onder meer de artikelen 11i en volgende zijn van overeenkomstige toepassing op de in artikel 12 bedoelde bijdragen. Naast de hierboven, in de toelichting bij artikel 11i, genoemde reden waarom ten aanzien van de bijdrage, bedoeld in artikel 11f, eerste lid, is gekozen voor een rekening en verantwoording die los staan van de gemeentelijke informatie die daaromtrent ingevolge artikel 182, achtste lid, van de Gemeentewet moet worden verstrekt, geldt voor de bijdrage, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder a, nog het argument dat de uitvoering vaak enkele jaren in beslag neemt.
Als de uitvoering van de maatregelen gemandateerd is aan Rijkswaterstaat en ook de bijdrage aan Rijkswaterstaat is verleend, worden geen voorschotten verstrekt (artikel 12f, tweede lid). In dat geval worden de gemaakte kosten door Rijkswaterstaat overeenkomstig de interdepartementale verrekenregels, bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in rekening gebracht tot een maximum van 80% van de verleende bijdrage.
In dat geval geldt bovendien dat het voor een ontvankelijke gereedmelding niet nodig is dat een accountant een verklaring van getrouwheid heeft afgegeven (derde lid). Op Rijkswaterstaat wordt immers reeds financieel toezicht uitgeoefend door de accountantsdienst van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt onder meer de eisen die bij geluidwerende maatregelen aan de geluidsbelasting binnen woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen worden gesteld. Met betrekking tot de praktische aspecten van de uitvoering van de maatregelen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 8c, waarbij de geluidsbelasting vanwege een spoorweg overeenkomt met de in die toelichting opgenomen ongecorrigeerde waarde. De genoemde grens van 67 dB(A) ten aanzien van de toets op de binnenwaarde van de geluidsbelasting kan ook voor spoorweglawaai worden gehanteerd. Bij trajecten waar alleen reizigerstreinen rijden, dient deze waarde echter met 3 dB(A) verhoogd te worden.
Het vierde lid houdt verband met de wenselijkheid van overeenkomstige toepassing van de voorwaarde gesteld in artikel 126, eerste lid, aanhef, van de Wet geluidhinder op maatregelen tegen spoorweglawaai (zie artikel 8d en de toelichting daarbij). Het vierde lid past in het voornemen om in het Besluit geluidhinder spoorwegen een saneringsregeling op te nemen naar analogie met wegverkeerslawaai.1 De bepaling betreft alle soorten maatregelen waarvoor op grond van afdeling 3 van hoofdstuk 2 van het Bijdragenbesluit een bijdrage verleend kan worden, dus geluidwerende maatregelen, afschermende maatregelen, en geluidreducerende maatregelen aan de constructie van de spoorweg.
In het procedureschema dat is opgenomen bij de Nadere afspraken geluidsanering bij spoorwerkzaamheden (zie artikel 13, derde lid, onder a), is ook een beoordeling van het saneringsplan door de Minister van VROM opgenomen. Deze stap kan gezien worden als een handeling in analogie met het hier opgenomen vierde lid, waarbij de beoordeling door de Minister van VROM alle saneringsmaatregelen in het kader van spoorweglawaai betreft, ook maatregelen waarvoor de Minister van VROM geen (rechtstreekse) bijdrage verstrekt.
De maatregelen die naar analogie met wegverkeerslawaai kunnen worden vastgesteld betreffen ingeval van een combinatie van sanering met andere werkzaamheden, zoals bijvoorbeeld een spoorbaanwijziging, alleen het saneringsdeel. De bijdrage in de kosten betreft derhalve ook alleen het saneringsdeel. Bij een gecombineerde uitvoering zal dit inhouden dat de totale kosten verminderd dienen te worden met de kosten verbandhoudende met de spoorbaanwijziging. Die laatste kosten dienen ten laste van de spoorwegexploitant te komen.
In het vijfde lid is een afbakening van de reikwijdte van deze regeling gegeven. Dit is nodig omdat, anders dan bij wegverkeerslawaai, een wettelijk kader voor de sanering nog ontbreekt. Het ligt in de bedoeling om in het Besluit geluidhinder spoorwegen het kader voor de sanering spoorweglawaai op te nemen, met daarbij een grenswaarde van 65 dB(A) voor woningen en terreinen en 60 dB(A) voor de andere geluidsgevoelige gebouwen. De inhoud van dit vijfde lid loopt daarop al vooruit.
In dit artikel is, overeenkomstig de artikelen 10 en 10a, de melding van saneringswoningen opgenomen. De melding betreft woningen waarvoor alleen gevelmaatregelen in aanmerking komen. Anders dan bij wegverkeerslawaai, waarop de artikelen 10 en 10a betrekking hebben, is er bij railverkeerslawaai geen sprake van een onderscheid in een A- en een B-lijst. Dit is vanwege de ondergrens van de sanering, die aanmerkelijk hoger ligt dan bij wegverkeerslawaai en de verwachtte omvang van de melding.
Evenals bij de afdeling over wegverkeerslawaai voor de onderdelen geluidwerende voorzieningen aan andere geluidsgevoelige gebouwen (zie artikel 11, tweede lid) en verkeersmaatregelen en afschermende maatregelen (zie artikel 12, vijfde lid) is bij de verlening van bijdragen in het kader van de sanering spoorweglawaai gekozen voor een voortschrijdende prioriteitsstelling. Deze prioriteitsstelling vindt plaats door middel van het jaarlijks publiceren van de waarde van de geluidsbelasting waarboven een bijdrage verleend kan worden. Bij het voortschrijden van de uitvoering van de sanering zal deze waarde verder dalen tot uiteindelijk de wettelijke saneringsgrenswaarde. Deze waarde is voor spoorweglawaai nog niet vastgelegd, maar zal naar verwachting worden opgenomen in het Besluit geluidhinder spoorwegen (zie toelichting bij artikel 13).
Evenals bij wegverkeerslawaai bedraagt de bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht van projecten 15% van de geraamde kosten. Bij projecten die worden uitgevoerd buiten het grondgebied van de spoorwegexploitant vindt de vaststelling van de bijdrage overeenkomstig het onderdeel wegverkeerslawaai plaats.
Indien de uitvoering van het project daarentegen op het grondgebied van de spoorwegexploitant plaatsvindt dient bij de vaststelling van de bijdrage in de uitvoeringskosten een verrekening plaats te vinden met de reeds eerder vastgestelde bijdrage voor voorbereiding, begeleiding en toezicht. De bijdrage in de kosten van de uitvoering wordt daartoe verminderd met 2/3 van de laatstgenoemde vastgestelde bijdrage. Dit komt overeen met de voor deze regeling gehanteerde vergoeding van een opslag van 5% op de uitvoeringskosten ten behoeve van voorbereiding, begeleiding en toezicht omdat bij projecten op het grondgebied van de spoorwegexploitant in het algemeen in de kosten van de maatregelen al een percentage (veelal 20%) ten behoeve van algemene kosten is opgenomen. Uit deze algemene kosten wordt het grootste deel van de kosten van voorbereiding, begeleiding en toezicht betaald door de spoorwegexploitant.
Onderdeel D (wijziging artikel 27)
De wijziging van het eerste lid houdt verband met de opneming van een omschrijving van het begrip «verkeersmaatregelen» in artikel 1 van het Bijdragenbesluit (zie artikel I, onderdeel A, van het onderhavige besluit). Inhoudelijk is dit geen verandering.
Het tweede lid is gewijzigd vanwege de intrekking van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai ingevolge artikel II van dit wijzigingsbesluit.
Onderdeel E (wijziging artikel 48q en 48r)
Deze wijziging is noodzakelijk omdat artikel 182 van de Gemeentewet naar verwachting met ingang van 1 januari 1997 wordt vervangen door overeenkomstige bepalingen in de Financiële-verhoudingswet en het daarop gebaseerde Besluit financiële verhouding Rijk-gemeenten (zie voor het desbetreffende wetsvoorstel kamerstukken II 1995/96, 24 552).
Onderdeel F (wijziging bijlage A)
Bijlage A is in hoofdlijnen als volgt gewijzigd:
– het oude onderdeel I, Rekenbedragen voor bronmaatregelen aan een aanwezige spoorweg, is vervangen door het huidige onderdeel 2 met een tabel met normbedragen voor geluidreducerende maatregelen aan de constructie van een spoorweg ten behoeve van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen;
– het oude onderdeel II met toetsbedragen gevelmaatregelen is vervallen. De toetsbedragen zullen krachtens artikel 8c, tweede lid, worden opgenomen in een ministeriële regeling waarvan ook de regels genoemd in artikel 8a deel zullen uitmaken;
– nieuw is onderdeel 1, Verkeersmaatregelen tegen wegverkeerslawaai. Een tabel met normbedragen voor verkeersmaatregelen voor woningen was voorheen opgenomen in de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai. Tevens zijn nu tabellen opgenomen voor verkeersmaatregelen ten behoeve van:
a. andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1, onder e, onder 1° tot en met 4°;
b. geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1, onder e, onder 5°, en
c. geluidsgevoelige terreinen.
1. Bijlage A, verkeersmaatregelen tegen wegverkeerslawaai
De tabel voor woningen was tot nu toe opgenomen in het formulier SV 3a, behorend bij de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai. De huidige tabel 1a wijkt in een aantal punten af van de voorgaande:
a. De gehanteerde geluidsbelastingen zijn, in tegenstelling tot nu toe, de waarde na de aftrek bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder, teneinde in deze regeling zo veel mogelijk uit te gaan van op gelijke wijze bepaalde waarden van de geluidsbelasting.
b. De normbedragen zijn meer gedifferentieerd. Dit geldt zowel voor de bedragen bij dezelfde waarde van de geluidsbelasting, maar een verschillende toe- of afname, als voor de bedragen bij eenzelfde toe- of afname en een verschillende geluidsbelasting. Het eerste extra verschil is aangebracht om maatregelen met een sterker effect te stimuleren, terwijl het tweede meer rekening houdt met de noodzaak om maatregelen te treffen bij hogere geluidsbelastingen.
c. De tabel is uitgebreid voor geluidsbelastingen van meer dan 70 dB(A). Dit is gebeurd vanuit de sterke noodzaak om de geluidsbelasting voor die situaties te verlagen vanwege de maximaal toelaatbare waarde van 70 dB(A) in de Wet geluidhinder. Door de bedragen boven de 70 dB(A) ruim drie maal zo hoog te maken, is het in meer gevallen mogelijk voor die ernstigste saneringsgevallen via bronmaatregelen een oplossing te vinden. De hier gehanteerde factoren komen overeen met de verhoudingsfactoren bij de reeds onder de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai bestaande berekening van maximale schermkosten. Hiermee wordt ook voorkomen dat de minder prioritaire afschermende maatregelen bevoordeeld zouden worden ten opzichte van de bronmaatregelen in de vorm van verkeersmaatregelen.
De tabel voor woningen is ook van toepassing op andere geluidsgevoelige gebouwen, niet zijnde de gebouwen genoemd in artikel 1, eerste lid, onder e, onder 5°. Via de aangegeven sleutel wordt globaal omgerekend naar een met woningen vergelijkbaar geveloppervlak.
Voor de geluidsgevoelige gebouwen, bedoeld in artikel 1, onder e, onder 5°, is nu tabel 1b opgenomen. Deze tabel verschilt van de tabel onder 1a voor woningen, omdat de normering voor deze gebouwen afwijkt. Binnen het beperkter bereik van de toelaatbare geluidsbelastingen zijn dezelfde principes gehanteerd als bij tabel 1a.
Evenals bij het opstellen van tabel 1b is bij tabel 1c voor geluidsgevoelige terreinen met het bereik van de toelaatbare geluidsbelastingen in het kader van de sanering rekening gehouden. Als eenheid is hier een lengte van 25 m in de lengterichting van de weg opgenomen. Vanwege het feit dat algemeen de lengte van de weg de kosten van de verkeersmaatregelen bepaalt, is de bijdrage bij terreinen, bij vergelijkbare maatregelen, over het algemeen minder kostendekkend. Echter, bij het vaststellen van de normbedragen is er rekening mee gehouden dat op de geluidsgevoelige terreinen veelal ook andere geluidsgevoelige gebouwen aanwezig zullen zijn, die tot een extra bijdrage zullen leiden.
2. Bijlage A, geluidreducerende maatregelen aan de constructie van een spoorweg.
De hier opgenomen normbedragen dienen als maximale bijdrage in de kosten van geluidreducerende maatregelen aan de constructie van een spoorweg. Hierbij valt met name te denken aan maatregelen aan bruggen en viaducten die de geluidafstraling van de constructie beperken dan wel afschermen. Bij deze afscherming gaat het niet om de meer traditionele afscherming met schermen en wallen van het rolgeluid en de overige bronnen aan het spoormaterieel zelf, die valt onder het begrip afschermende maatregelen.
Uitgesloten van een bijdrage zijn maatregelen die behoren tot het normale beheer van een spoorweg.
De opgenomen tabel met normbedragen komt grotendeels overeen met de tabel zoals die voorheen was opgenomen in bijlage A. De verschillen beperken zich tot:
a. Voor geluidsbelastingen van meer dan 73 dB(A) voor uitvoering van de maatregelen zijn de normbedragen met ruim 30% tot 60% verhoogd tot 200% van de normbedragen bij 73 dB(A) bij dezelfde afname van de geluidsbelasting.
Deze verhoging komt voort uit de sterke wens geluidsbelastingen boven de 73 dB(A) zo veel mogelijk te beperken, bij voorkeur door maatregelen aan de bron. Anders dan bij de sanering van wegverkeerslawaai en het Besluit geluidhinder spoorwegen voor nieuwe situaties kent de regeling voor de sanering van spoorweglawaai geen absoluut maximum.
Met deze aanpassing is het verschil in de normbedragen bij 73 dB(A) en daarboven ook beter in overeenstemming gebracht met de beoordeling van de maximum-aanvaardbare schermkosten zoals die al in de formulierenset van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai was opgenomen en die ook deel zal uitmaken van de regeling op basis van artikel 8a.
b. De werkingssfeer van de tabel is niet langer beperkt tot woningen maar op dezelfde wijze als tabel 1a voor verkeersmaatregelen uitbreid tot andere geluidsgevoelige gebouwen.
c. Voor maatregelen die bestaan uit het voortijdig vervangen van een brug of viaduct zijn de normbedragen met 50% verhoogd. De ervaring met het besluit tot nu toe heeft geleerd dat bij projecten die bestaan uit een dergelijke vervanging, op grond van het oude artikel 19, vierde lid, altijd een verhoogde bijdrage is verleend. Met deze verhoogde bijdrage is een meer duurzame oplossing voor het geluidknelpunt mogelijk.
d. Voor projecten waarvoor bijkomende werkzaamheden noodzakelijk zijn, is het nu mogelijk de bijdrage met 30% te verhogen. Deze mogelijkheid betreft niet een extra bijdrage ten behoeve van duurdere maatregelen, maar een bijdrage in de kosten van werkzaamheden die naast de geluidreducerende maatregelen noodzakelijk zijn en niet normaal voorkomen bij vergelijkbare projecten. Hierbij valt te denken aan de kosten van een extra fundering voor de maatregelen omdat de bestaande constructie al maximaal belast is.
Het inwerking blijven van de artikelen 22 tot en met 30a van de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai leidt ertoe dat deze regeling van toepassing blijft op de (wijze van) financiële verantwoording van de besteding van de voor de jaren 1992 tot en met 1996 verleende kasbudgetten voor gevelmaatregelen aan woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen.
Overigens was ten tijde van de verlening van de bijdrage voor het jaar 1995 en eerder de Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai nog niet van kracht, maar de daarvoor geldende «budgetregeling» gevelisolatie, die jaarlijks werd vastgesteld door de Directeur Geluid van het Ministerie van VROM.
Ingevolge het van kracht blijven van artikel 2, eerste lid, dient een saneringsprogramma (een programma van maatregelen als bedoeld in artikel 89, tweede lid, van de Wet geluidhinder) ook na de inwerkingtreding van dit besluit te worden voorbereid met overeenkomstige toepassing van de procedure, geregeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (de openbare voorbereidingsprocedure). Dit biedt uiteraard slechts een tijdelijke oplossing. De bepaling maakt inmiddels deel uit van de wijziging van het Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer die in voorbereiding is (zie voor dit laatste § 2.1 van deze nota van toelichting).
De opdracht tot tekstplaatsing van het hele Bijdragenbesluit zal worden uitgevoerd na de aanpassing van dat besluit aan de bepalingen van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, met name aan de bepalingen inzake subsidieverlening. Naar verwachting zal een dergelijke wijziging, die vrij omvangrijk zal zijn, in het najaar van 1997 zijn beslag krijgen.
Bijdragen op grond van het onderhavige besluit moeten worden aangemerkt als tijdelijke uitkeringen als bedoeld in artikel 182, eerste lid, van de Gemeentewet (met ingang van 1 januari 1997: artikel 17, tweede lid, van de Financiële-verhoudingswet (kamerstukken II 1995/96, 24 552, nr. 27)). Krachtens die bepaling moeten dergelijke uitkeringen in beginsel worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Aangezien een groot deel van de onderhavige bijdragen tot nu toe is geregeld in de ministeriële Regeling saneringsprogramma verkeerslawaai, is het van belang dat dit besluit spoedig in werking treedt. Inwerkingtreding met ingang van 1 januari van enig jaar is wenselijk vanwege de jaarbudgetsystematiek. Een en ander heeft geleid tot de keuze van 1 januari 1997 als datum van inwerkingtreding.
Overigens kan dit besluit ingevolge artikel 21.6, vijfde lid, van de Wet milieubeheer niet eerder in werking treden dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 mei 1997, nr. 88.
Kabinetsstandpunt inzake de aanbevelingen van de Evaluatiecommissie Wet milieubeheer, brief aan de Tweede Kamer van 30 mei 1995, kamerstukken II 1994/95, 24 216, nr. 1, p. 10.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1997-141.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.