Besluit van 18 december 1996, houdende regels inzake de verstrekking van subsidies voor technologische projecten in het belang van economische ontwikkeling en ecologische duurzaamheid (Besluit subsidies economie, ecologie en technologie)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 28 augustus 1996, nr.WJA/JZ 96054042, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

Gelet op artikel 2 van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ;

De Raad van State gehoord (advies van 9 oktober 1996, nr. W10.96.0412);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 16 december 1996, nr. WJA/JZ9607502, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. een E.E.T.-project: een samenhangend geheel van voor Nederland nieuwe activiteiten, bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, pre-concurrentiële ontwikkeling of een combinatie van deze activiteiten, dat op middellange termijn een aanmerkelijke bijdrage kan leveren aan het bereiken van bij regeling van Onze Minister, handelend in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, vastgestelde doelstellingen in het kader van het streven naar ecologische duurzaamheid;

b. fundamenteel onderzoek: het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis, zonder industriële of commerciële doelstellingen;

c. industrieel onderzoek: het opdoen van nieuwe kennis met het doel deze te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe producten, processen of diensten of om bestaande producten, processen of diensten aanmerkelijk te verbeteren;

d. pre-concurrentiële ontwikkeling: het omzetten van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema's of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten;

e. een ondernemer: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een onderneming die bij regeling van Onze Minister is uitgesloten;

f. een samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee, niet in een groep verbonden natuurlijke personen of rechtspersonen, onder wie ten minste één ondernemer;

g. een groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direkt of indirekt:

– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

– volledig aansprakelijk vennoot is van of

– overwegende zeggenschap heeft over

een of meer rechtspersonen of vennootschappen en

2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen.

Artikel 2

  • 1. Onze Minister verstrekt op een aanvraag een subsidie aan de deelnemers in een samenwerkingsverband die voor gezamenlijke rekening en risico een E.E.T.-project uitvoeren. Onze Minister kan bij ministeriële regeling regels vaststellen omtrent de minimale omvang van de eigen bijdrage van een deelnemer in een samenwerkingsverband aan diens aandeel in de projectkosten.

  • 2. De subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk en betaald aan de deelnemer die als indiener van de aanvraag in de zin van dit besluit is opgetreden.

  • 3. Geen subsidie wordt verstrekt, indien voor het E.E.T.-project reeds door Onze Minister subsidie is verstrekt.

Artikel 3

  • 1. De subsidie bedraagt:

    a. 62,5 procent van de projectkosten die betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

    b. 40 procent van de projectkosten die betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    c. 25 procent van de projectkosten die betrekking hebben op pre-concurrentiële ontwikkeling,

    doch niet meer dan het gevraagde bedrag en niet meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag.

  • 2. Indien ter zake van de projectkosten of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan of de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan het bedrag ingevolge het eerste lid.

Artikel 4

  • 1. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:

    a. de volgende rechtstreeks aan het project toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door een subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten:

    1°. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het bruto jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolommen 3, 4 en 13 van de loonstaat van het betrokken directe personeel en, tot een maximum van 10 procent van de loonkosten per subsidie-ontvanger, van het met projectmanagement belaste personeel, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1600 productieve uren per jaar;

    2°. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

    3°. de kosten van aangeschafte machines en apparatuur, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de aan het project toe te rekenen lease-termijnen, met uitzondering van financieringskosten, of afschrijvingstermijnen, berekend op basis van de historische aanschafwaarde exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep, een lineaire afschrijvingsmethode en een levensduur van vijf jaar;

    4°. aan derden verschuldigde kosten ter zake van studies en onderzoekactiviteiten en ter zake van de aanschaf van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede ter zake van de bescherming van die rechten en, tot een maximum van 10 procent van de projectkosten, ter zake van projectmanagement, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

    5°. reis- en verblijfskosten alsmede de kosten van deelneming aan wetenschappelijke symposia, tot een maximum van 10 procent van de onder 1° bedoelde loonkosten;

    b. een opslag voor algemene kosten, groot 25 procent van de onder a, aanhef en onder 1°, bedoelde kosten.

  • 2. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onder a, aanhef en onder 1°, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het E.E.T.-project wordt verricht, kan Onze Minister daarvoor een redelijk bedrag vaststellen, dat als projectkosten mede in aanmerking wordt genomen.

  • 3. Onze Minister kan toestaan dat in afwijking van het eerste lid het uurloon en de opslag voor algemene kosten worden vastgesteld overeenkomstig een in de gehele organisatie van een subsidie-ontvanger gebruikelijke, controleerbare methodiek.

  • 4. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidie-ontvanger die de kosten heeft gemaakt omzetbelasting niet kan verrekenen met door hem af te dragen omzetbelasting.

Artikel 5

  • 1. Er is een Adviescommissie E.E.T., die tot taak heeft Onze Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om subsidie op grond van dit besluit.

  • 2. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste vier en ten hoogste acht andere leden.

  • 3. De voorzitter en de leden worden door Onze Minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd. Zij zijn te allen tijde opnieuw benoembaar.

  • 4. De commissie stelt haar eigen werkwijze vast.

  • 5. Een lid van de commissie neemt niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies, indien hij een persoonlijk belang heeft bij de beschikking op de aanvraag.

  • 6. Onze Minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de commissie bij te wonen.

  • 7. In het secretariaat van de commissie wordt door Onze Minister voorzien.

  • 8. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de commissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie opgeborgen in het archief van dat ministerie.

§ 2. Aanvraag en beslissing op de aanvraag

Artikel 6

  • 1. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling perioden vast, na afloop waarvan de aanvragen die in die periode zijn ontvangen worden behandeld.

  • 2. Onze Minister stelt voorts bij ministeriële regeling een subsidieplafond vast voor het verlenen van subsidies op in een periode ontvangen aanvragen. Daarbij kan hij afzonderlijke subsidieplafonds vaststellen voor bepaalde categorieën aanvragers en voor bepaalde categorieën projecten.

Artikel 7

  • 1. Een aanvraag om subsidie wordt door één der deelnemers in het samenwerkingsverband mede namens de andere deelnemers ingediend.

  • 2. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld. Onze Minister kan bij ministeriële regeling hiervan vrijstelling verlenen.

  • 3. Een aanvraag gaat vergezeld van een projectplan en een overeenkomst waarin de samenwerking tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband is geregeld alsmede van andere bescheiden, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.

  • 4. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent het voorafgaand aan de aanvraag verkrijgen van een pre-advies van de Adviescommissie E.E.T. over de globale opzet van het E.E.T.-project.

Artikel 8

  • 1. Onze Minister wint omtrent een aanvraag het advies in van de Adviescommissie E.E.T.

  • 2. De commissie geeft aan Onze Minister in ieder geval een negatief advies:

    a. indien de aanvraag niet voldoet aan dit besluit en de daarop berustende bepalingen;

    b. indien zij het onaannemelijk acht, dat het E.E.T-project binnen tien jaren kan worden uitgevoerd;

    c. indien onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische en economische haalbaarheid van het project;

    d. indien gegronde vrees bestaat dat de aanvragers het project niet kunnen financieren;

    e. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de aanvragers de capaciteiten hebben om het project naar behoren uit te voeren;

    f. indien van het project onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.

  • 3. De commissie rangschikt per groep van aanvragen waarvoor een subsidieplafond geldt de aanvragen waaromtrent zij positief adviseert zodanig, dat een project hoger gerangschikt wordt naar mate het meer bijdraagt aan de doelstellingen, bedoeld in artikel 1, onder a, en andere bij regeling van Onze Minister vast te stellen economische en technologische doelstellingen.

Artikel 9

Onze Minister geeft op de aanvraag een beschikking binnen vier maanden na afloop van de in artikel 6 bedoelde periode. Indien de beschikking niet binnen vier maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 10

  • 1. Onze Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag:

    a. indien de Adviescommissie E.E.T. een negatief advies heeft uitgebracht;

    b. voorzover subsidieverlening in strijd zou zijn met bij regeling van Onze Minister vastgestelde regels omtrent de mate waarin aan aanvragers meerdere malen subsidie kan worden verleend op grond van dit besluit.

  • 2. Onze Minister kan, indien vooralsnog onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische en economische haalbaarheid van een E.E.T.-project, de aanvraag gedeeltelijk afwijzen, met dien verstande dat subsidie wordt verleend ter zake van projectkosten, verbonden aan de uitvoering van een eerste fase van het project, gedurende een in de beschikking tot subsidieverlening te vermelden periode.

Artikel 11

  • 1. Onze Minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van de rangschikking van de aanvragen door de Adviescommissie E.E.T.

  • 2. Onze Minister kan afwijken van het eerste lid en van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, indien een advies van de Adviescommissie E.E.T. in strijd is met dit besluit dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.

§ 3. Verplichtingen van de subsidie-ontvanger

Artikel 12

  • 1. Aan de subsidieverlening zijn voor alle subsidie-ontvangers de in de artikelen 13, 14 en 15 opgenomen verplichtingen verbonden, met dien verstande dat de in artikel 14 opgenomen verplichtingen slechts gelden voor de subsidie-ontvanger die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden.

  • 2. De in de artikelen 13 en 14 opgenomen verplichtingen gelden tot de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld. De in artikel 15 opgenomen verplichtingen gelden totdat vijf jaren na die dag zijn verstreken.

Artikel 13

  • 1. De subsidie-ontvanger voert het E.E.T.-project uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en voor het bij de subsidieverlening bepaalde tijdstip, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor het vertragen, essentieel wijzigen, of stopzetten van het project.

  • 2. De subsidie-ontvanger voert het E.E.T.-project in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.

  • 3. De subsidie-ontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle projectkosten kunnen worden afgelezen, gespecificeerd overeenkomstig de in artikel 4, eerste lid, onderscheiden kostensoorten, met dien verstande dat ter zake van de loonkosten een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per werknemer aanwezig dient te zijn.

  • 4. De subsidie-ontvanger doet onverwijld nadat een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan of faillietverklaring van hem bij de rechtbank is ingediend daarvan mededeling aan Onze Minister.

Artikel 14

  • 1. De subsidie-ontvanger brengt steeds na afloop van een periode van zes maanden aan Onze Minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het E.E.T-project, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de projectkosten.

  • 2. De subsidie-ontvanger dient zijn aanvraag tot subsidievaststelling binnen zes maanden na het tijdstip waarop het E.E.T.-project ingevolge artikel 13, eerste lid, moet zijn uitgevoerd bij Onze Minister in.

  • 3. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze minister wordt vastgesteld. Onze Minister kan bij ministeriële regeling hiervan vrijstelling verlenen.

  • 4. De aanvraag gaat vergezeld van een accountantsverklaring en een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van het project, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.

Artikel 15

  • 1. De subsidie-ontvanger draagt, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, met betrekking tot de resultaten van het project zorg voor:

    a. de tenaamstelling op eigen naam en de verwerving van rechten van intellectuele eigendom op de resultaten die daarvoor in aanmerking komen;

    b. de instandhouding van de in het eerste lid bedoelde rechten;

    c. de instandhouding van andere voor de uitvoering van het project van belang zijnde en door de uitvoering van het project opgedane kennis.

  • 2. De subsidie-ontvanger stelt, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, niet ter beschikking van derden:

    a. rechten van intellectuele eigendom op de resultaten van het project;

    b. aanspraken op een intellectueel eigendomsrecht op de resultaten van het project;

    c. rechten die voortvloeien uit een aanvraag om een intellectueel eigendomsrecht op de resultaten van het project;

    d. niet door rechten van intellectuele eigendom beschermde resultaten van het project.

  • 3. De subsidie-ontvanger belast, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, de in het tweede lid bedoelde rechten en aanspraken niet met een zekerheidsrecht ten behoeve van een derde.

  • 4. De subsidie-ontvanger brengt desgevraagd aan Onze Minister verslag uit omtrent de toepassing van de resultaten van het project.

  • 5. De subsidie-ontvanger zal, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, niet:

    a. indien hij een rechtspersoon is, de rechtspersoon ontbinden of geheel of gedeeltelijk vervreemden noch zijn statutaire zetel verplaatsen buiten Nederland;

    b. indien hij deelneemt in een vennootschap onder firma of maatschap, meewerken aan de ontbinding ervan of aan het uittreden van een of meer deelnemers ervan.

Artikel 16

  • 1. Onze Minister geeft op een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in de artikelen 13 en 15 een beschikking binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 2. Onze Minister kan aan een ontheffing voorschriften verbinden.

Artikel 17

Onze Minister kan bij de subsidieverlening verplichtingen opleggen met betrekking tot:

a. het geven van bekendheid aan het E.E.T.-project en de resultaten ervan;

b. de samenwerking met derden bij of in verband met de uitvoering van het project.

§ 4. Voorschotten

Artikel 18

  • 1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt kunnen op aanvraag van de subsidie-ontvangers door Onze Minister voorschotten worden verstrekt.

  • 2. Een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde projectkosten, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.

  • 3. Bij de toepassing van het tweede lid wordt de opslag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, geacht gemaakt en betaald te zijn voor zover de kosten waarover hij wordt berekend zijn gemaakt en betaald.

  • 4. Een voorschot wordt slechts verstrekt, indien het bedrag aan voorschot ten minste f 100 000,00 bedraagt.

Artikel 19

  • 1. Een aanvraag wordt ingediend gelijktijdig met het uitbrengen van een verslag als bedoeld in artikel 14, eerste lid.

  • 2. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld. Onze Minister kan bij ministeriële regeling hiervan vrijstelling verlenen.

  • 3. Een aanvraag wordt mede namens de andere subsidie-ontvangers ingediend door de subsidie-ontvanger die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden en gaat, indien het een eerste voorschot betreft, vergezeld van een verklaring van de indiener van de aanvraag waarin hij zich aansprakelijk stelt voor terugbetaling van de subsidie, voor zover de subsidie-ontvangers daartoe verplicht zijn, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.

Artikel 20

Onze Minister geeft op de aanvraag een beschikking binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 21

Onze Minister kan in ieder geval afwijzend beschikken op een aanvraag, indien een subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen.

§ 5. Subsidievaststelling

Artikel 22

Onze Minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken. Indien de beschikking niet binnen dertien weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de betrokkene daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

§ 6. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 23

Tot het tijdstip waarop de Kaderwet EZ-subsidies in werking treedt gelden de volgende bepalingen:

a. artikel 1, onder e, van dit besluit is niet van toepassing;

b. de artikelen 4:25, tweede en derde lid, 4:30, 4:31, 4:35, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, 4:36, 4:37, 4:40, 4:44, derde en vierde lid, 4:45, 4:46, eerste lid, tweede lid, aanhef en onder a en d, en derde lid, en 4:47 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing;

c. artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies is van toepassing;

d. artikel 8 van de Kaderwet EZ-subsidies en afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.

Artikel 24

  • 1. De Subsidieregeling economie, ecologie en technologie wordt ingetrokken, met dien verstande dat hij van toepassing blijft op subsidies waarvoor de aanvraag is ingediend voor de inwerkingtreding van dit besluit.

  • 2. Onze Minister kan op aanvragen om subsidie, die op grond van de Subsidieregeling economie, ecologie en technologie moeten worden afgewezen wegens overschrijding van het subsidieplafond, subsidie verlenen op grond van dit besluit.

Artikel 25

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 26

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit subsidies economie, ecologie en technologie.

Lasten en bevelen, dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 18 december 1996

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

Uitgegeven de zestiende januari 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Het onderhavige besluit is de opvolger van de Subsidieregeling economie, ecologie en technologie. Deze regeling, die is vastgesteld op 10 mei 1996 en is gepubliceerd in Stcrt. 1996, 91, was een uitwerking van één van de beleidsvoornemens, aangekondigd in de nota «Kennis in beweging», aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij brief van 21 juni 1995 (kamerstukken II 1994/95, 24 229, nr. 1). Daarin is in het vooruitzicht gesteld dat er een programma komt om technologieën met hoog milieurendement en marktkansen te stimuleren. Die aankondiging bouwt voort op het in de regeringsverklaring ingenomen standpunt, dat economische ontwikkeling en ecologische duurzaamheid in elkaars verlengde behoren te liggen. Immers, welvaart en welzijn bepalen samen de kwaliteit van ons bestaan. Tussen economische groei en ecologische duurzaamheid kan een spanningsveld bestaan. Technologie kan de sleutel zijn tot het in harmonie brengen van beide. Ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën is niet alleen noodzakelijk voor het oplossen van indringende milieuproblemen, maar biedt ook kansen aan het bedrijfsleven op nieuwe markten. Bovendien kan de bestaande kennis op het gebied van milieutechnologie bij bedrijven en kennisinstellingen verder worden uitgebouwd.

De mogelijkheid om subsidies te verstrekken is de kern van dit programma. De Subsidieregeling economie, ecologie en technologie is daarvoor niet toereikend, omdat deze een subsidieplafond heeft van f 20 mln en omdat als gevolg van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ voor subsidieverleningen die dit plafond te boven gaan een algemene maatregel van bestuur noodzakelijk is. Deze wordt met het onderhavige besluit vastgesteld. Subsidies kunnen op grond daarvan worden verstrekt ter ondersteuning van initiatieven van bedrijven en kennisinstellingen met betrekking tot het thema economie, ecologie en technologie.

De doelstellingen van het programma zijn ambitieus. Het gaat om doorbraken die op een termijn van 5 à 20 jaar dienen te leiden tot daadwerkelijke ecologische en economische resultaten. De gewenste doorbraken dienen aanmerkelijke positieve gevolgen te hebben voor de Nederlandse economie, de kennispositie van Nederland en op nationale of mondiale ecologische vraagstukken. Het gaat met andere woorden om grote stappen voorwaarts en niet om kleine verbeteringen. Om deze grote stappen te kunnen realiseren, zullen de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten per project naar verwachting minimaal f 1 miljoen per jaar aan kosten met zich meebrengen en een looptijd van circa 5 jaar vergen.

Voor deze doorbraken is het noodzakelijk dat krachten worden gebundeld tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven en kennisinstellingen. Het zijn dan ook alleen deelnemers in een samenwerkingsverband die subsidie kunnen krijgen. Zij zullen zich aanmerkelijke inspanningen moeten getroosten. Samenwerkingsverbanden – vaak strategisch van aard – zullen vorm moeten krijgen en verschillende subculturen, inzichten en belangen zullen moeten worden geïntegreerd in een concreet projectvoorstel.

Het onderhavige besluit is gebaseerd op de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ. Deze zal in 1997 worden vervangen door de Kaderwet EZ-subsidies, die tegelijk met de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking zal treden. Het is de bedoeling dat het besluit daarna op de Kaderwet EZ-subsidies gebaseerd zal zijn. Daartoe zal in deze wet bij gelegenheid van de aanpassingswetgeving voor de derde tranche van de Awb een voorziening worden opgenomen. In dit besluit is reeds vooruit gelopen op de Awb. Dat maakte het wel noodzakelijk in artikel 23 enige overgangsbepalingen op te nemen.

Het besluit zal namens de Minister van Economische Zaken worden uitgevoerd door het Programmabureau E.E.T, een samenwerkingsverband van het Agentschap Senter, de uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken voor technologie, energie en milieu, en de Nederlandse Onderneming voor Energie en Milieu b.v. (NOVEM). Het bureau is gevestigd in Utrecht.

De zakelijke inhoud van het voorgenomen besluit is bij brieven van 14 augustus 1996 medegedeeld aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

Het ontwerp-besluit is, gelet op artikel 93 van het EEG-verdrag, op 30 juli 1996 gemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De commissie heeft bij brief van 4 oktober 1996 kenbaar gemaakt, dat zij geen bezwaren heeft tegen het ten uitvoer brengen van het besluit.

ARTIKELEN

Artikel 1

Subsidies op grond van het onderhavige besluit betreffen niet alleen het onderzoekstraject, maar ook de ontwikkelingsfase. De verschillende stadia van het traject van onderzoek en ontwikkeling zijn in dit artikel gedefinieerd overeenkomstig de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C 45).

Fundamenteel onderzoek is het verst van de markt verwijderd. Daarom is het element zonder industriële of commerciële doelstellingen in de definitie opgenomen. Dit sluit uiteraard niet uit, dat fundamenteel onderzoek deel uitmaakt van een project, dat uiteindelijk tot commerciële activiteiten zal leiden.

Pre-concurrentiële ontwikkeling staat het dichtst bij de markt. Het omvat nog de fabricage van een eerste prototype dat niet voor commerciële doeleinden kan worden aangewend. Voorts kan daaronder de conceptuele formulering en het ontwerp van alternatieve producten, processen of diensten worden verstaan en eerste demonstratie- of modelprojecten, voor zover deze projecten niet voor industriële toepassing of commerciële exploitatie kunnen worden gebruikt of geschikt gemaakt. Onder pre-concurrentiële ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijzigingen van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen of diensten of andere courante werkzaamheden, zelfs indien deze wijzigingen verbeteringen zijn.

E.E.T.-projecten moeten op middellange termijn een bijdrage leveren aan het bereiken van ecologische doelstellingen. Daarbij moet gedacht worden aan een termijn van 5 à 20 jaar, met het zwaartepunt op de periode van 5 à 10 jaar. Dat betekent niet, dat de projecten zelf ook zo lang moeten duren. In artikel 8 is voorzien in een maximumtijdsduur dáárvoor van 10 jaar. Goed mogelijk is ook, dat voorzien wordt dat de activiteiten die een aanmerkelijke bijdrage aan de doelstellingen van het besluit kunnen leveren bij voorbeeld zes jaar in beslag zullen nemen, maar gekozen wordt voor een fasering van die activiteiten in bij voorbeeld twee projecten van ieder drie jaar. In zo'n geval is het project van drie jaar het E.E.T.-project in de zin van dit besluit, maar zal bij het beantwoorden van de vraag in hoeverre het project bijdraagt aan de doelstellingen van het besluit gelet worden op het geheel van de activiteiten, dus met inbegrip van de vervolgactiviteiten. Uiteraard zal in zo'n geval, waarin de aanvragers zich slechts gecommitteerd hebben tot het project dat in de eerste fase wordt uitgevoerd, ook de subsidieverlening slechts betrekking hebben op dat project. Wel kan, door daarover bepalingen op te nemen in de op artikel 8, derde lid, gebaseerde ministeriële regeling waarin de rankingscriteria worden vastgesteld, worden bereikt, dat vervolgprojecten een zekere voorrang krijgen op andere projecten.

De bijdrage aan het bereiken van de ecologische doelstellingen moet aanmerkelijk zijn. Beoogd wordt dat de uiteindelijke verbeteringen uitgedrukt kunnen worden in tientallen procenten ten opzichte van de huidige situatie en niet in slechts een paar procenten.

De doelstellingen kunnen thans niet voor de gehele looptijd van het programma worden vastgesteld. Regelmatig zal worden bezien, wat in de eerstvolgende jaren de prioritaire ecologische ambities zijn. Daarom zullen deze bij ministeriële regeling worden vastgesteld. In eerste instantie kan daarbij gedacht worden aan doelstellingen zoals die welke zijn opgenomen in de Subsidieregeling economie, ecologie en technologie:

– substantiële vermindering van de milieubelasting door proceswater, inclusief koelwater, in de Nederlandse industrie;

– substantiële vermindering van het afvalprobleem van de Nederlandse industrie;

– volledige integratie van het milieu in het productontwikkelingsproces;

– substantiële beperking van emissies en energieverbruik in de sector verkeer en vervoer;

– substantieel gebruik van hernieuwbare grondstoffen;

– substantieel gebruik van duurzame energiebronnen.

Artikel 2

Dit artikel bevat, tezamen met de in artikel 8 bedoelde rankingscriteria en de afwijzingsgronden van artikel 10, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Centraal in de criteria staat, dat het moet gaan om een E.E.T.-project. Dit impliceert dat voldaan moet zijn aan alle in de van toepassing zijnde definities van artikel 1 opgenomen elementen.

Aanvragen om subsidie op grond van dit besluit kunnen slechts worden ingediend door deelnemers in een samenwerkingsverband. Van een samenwerkingsverband dienen steeds ten minste twee partijen, natuurlijke personen of rechtspersonen, deel uit te maken, waarvan er ten minste één ondernemer dient te zijn. De motivering hiervoor is dat zo de kans vergroot wordt dat de opgedane kennis ook daadwerkelijk in de praktijk zal worden toegepast.

Het begrip «ondernemer» is in artikel 1, onder e, gedefinieerd. Daarbij is voorzien in de mogelijkheid om bepaalde categorieën ondernemers uit te sluiten. Die mogelijkheid kan bij voorbeeld worden benut voor het uitsluiten van die soorten ondernemers, van wie geen bijdrage aan de vorenbedoelde doelstelling ten aanzien van praktijktoepassingen kan worden verwacht.

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de financiële bijdrage die alle deelnemers in een samenwerkingsverband – naast een inhoudelijke bijdrage – ten minste moeten leveren aan het E.E.T.-project. Deze financiële bijdrage toont het commitment van de betrokken deelnemers. In de Subsidieregeling economie, ecologie en technologie was daaromtrent bepaald, dat een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wiens aandeel in de projectkosten voor in totaal meer dan 75 procent wordt bijgedragen door de subsidie of door een andere deelnemer in het samenwerkingsverband, niet als een deelnemer in een samenwerkingsverband wordt beschouwd. Dat betekende dat, indien een partij minder dan 25 procent van de eigen kosten zelf draagt, deze niet als deelnemer in het samenwerkingsverband werd gezien, maar als derde. Indien aan continuering van deze bepaling of een soortgelijke behoefte bestaat, zal dat bij ministeriële regeling worden geregeld.

Deelname in het samenwerkingsverband van universiteiten of mede met publieke middelen gefinancierde onderzoeksinstituten als de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) is gewenst, omdat het goed aansluit bij de doelstelling de samenwerking tussen ondernemers en de kennisinfrastructuur structureel te verbeteren, maar is niet verplicht.

De bepaling van het tweede lid, dat de subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk impliceert, dat de subsidie wordt berekend over alle projectkosten, zonder dat een uitsplitsing wordt gemaakt naar de mate waarin de deelnemers in het samenwerkingsverband kosten hebben gemaakt. De verdeling van de als één bedrag vastgestelde subsidie onder de deelnemers is een zaak van de deelnemers onderling. De betaling geschiedt aan één van hen, die mede namens de anderen de aanvraag heeft ingediend.

Het is mogelijk, dat een project op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Dat kan een regeling van een ander ministerie zijn, maar ook binnen het stimuleringsinstrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken is het niet uitgesloten. Omdat ik het ongewenst acht dat ten behoeve van één project een beroep gedaan kan worden op meerdere subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken, is erin voorzien dat slechts op grond van één regeling subsidie wordt verstrekt. Mede-subsidiëring van een project door andere bestuursorganen dan de Minister van Economische Zaken leidt niet tot afwijzing van een aanvraag. Wel bevat artikel 3, tweede lid, een anti-cumulatieregeling ter zake.

Artikel 3

Voor de toepassing van het tweede lid wordt een vermindering van af te dragen belasting in verband met speur- en ontwikkelingswerk niet als subsidie beschouwd. Bekostiging van onderwijs en onderzoek door een bestuursorgaan wordt er wel toe gerekend. Onder subsidies worden ook garanties en kredieten verstaan. Voor zover zo'n bekostiging of een subsidiëring uit anderen hoofde geschiedt ter zake van de projectkosten wordt er rekening mee gehouden bij de verlening en de vaststelling van de subsidie in die zin, dat het bedrag ervan in mindering wordt gebracht op de subsidie op grond van artikel 3, eerste lid, van dit besluit.

Artikel 4

In dit artikel is een limitatieve omschrijving van de projectkosten opgenomen, die in aanmerking worden genomen bij de toepassing van artikel 3. Daarnaast is deze omschrijving van belang voor de toepassing van artikel 13, derde lid, en artikel 18. Het gaat hier om de kosten die worden gemaakt door de deelnemers in een samenwerkingsverband. Omdat het project ingevolge artikel 13, tweede lid, in Nederland moet worden uitgevoerd, zullen in beginsel ook alleen de kosten die aan in Nederland uitgevoerde activiteiten kunnen worden toegerekend in aanmerking worden genomen, tenzij de minister met toepassing van artikel 13, tweede lid, ontheffing heeft verleend.

Bij de bepaling van de loonkosten wordt uitgegaan van het fiscale loon, zoals dat moet worden ingevuld op de loonstaat, die door de werkgever moet worden bijgehouden ingevolge de Wet op de loonbelasting 1964. Hierbij gaat het om het directe personeel, het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het project, en het personeel dat belast is met het project-management. De arbeidsuren van dit personeel dienen verantwoord te worden. Daartoe is in artikel 13, derde lid, de verplichting opgenomen een sluitende tijdschrijving bij te houden. Daarbij wordt uitgegaan van 1600 productieve uren per jaar.

Onder sociale lasten worden verstaan de werkgeverslasten ter zake van sociale verzekering, vervroegd uittreden en pensioen.

In het tweede lid is een voorziening getroffen voor de gevallen waarin geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid worden gemaakt. Daarbij gaat het om gevallen waarin een deelnemer in het samenwerkingsverband een natuurlijke persoon is, die zelfstandig ondernemer is.

In het derde lid is een voorziening getroffen voor gevallen waarin bij een deelnemer in het samenwerkingsverband een afwijkende methodiek voor de berekening van het uurloon in gebruik is en in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij een administratie gaat voeren die uitgaat van het onderhavige besluit. Dat zal zich met name kunnen voordoen bij kennisinstellingen.

Onder verbruikte materialen worden stoffen verstaan die bestemd zijn voor eenmalig gebruik ten behoeve van het project en die na be- of verwerking geen zelfstandige zaak meer zijn. Onder de kosten hiervan worden ook begrepen de kosten van verloren productie bij beproevingen. Een prototype of pilotplant valt derhalve niet onder dit begrip verbruikt materiaal, omdat dit wel zelfstandige zaken zijn.

Hulpmiddelen zijn zelfstandige zaken die speciaal voor het project worden aangeschaft, niet langer dan gedurende het project worden gebruikt en na afloop van het project niet meer bruikbaar zijn. Hierbij valt bij voorbeeld te denken aan proefmatrijzen.

Onder aangeschafte apparatuur wordt niet alleen apparatuur verstaan die is verworven door koop, maar ook door met koop gelijk te stellen rechtsfiguren waarbij de eigendom, althans de economische eigendom bij de aanschaffer komt te liggen. Daarbij moet met name worden gedacht aan «financial lease». Het gaat dan om gevallen waarin het economisch risico berust bij de lessee, de overeenkomst niet opzegbaar is en de lessee na afloop van de overeenkomst het recht heeft de apparatuur om niet of nagenoeg om niet in eigendom te verwerven.

Bij de toerekening van de kosten van machines en apparatuur wordt uitgegaan van de – in het besluit genormeerde – afschrijvingskosten of, in geval van lease, van de betaalde lease-termijnen. Deze worden in aanmerking genomen voor zover zij zijn toe te rekenen aan het project. Dat geschiedt naar evenredigheid van de tijd gedurende welke de machines worden gebruikt voor het project.

Bij de onder 4° bedoelde aan derden verschuldigde kosten gaat het om niet van het samenwerkingsverband deel uitmakende derden. Ter zake van studies en onderzoekactiviteiten valt te denken aan de diensten van ingenieursbureaus en onderzoekinstellingen. Bij de aanschaf van kennis en intellectuele eigendomsrechten kan gedacht worden aan de aankoop van niet publiek toegankelijke technische know how en aan het verwerven van octrooien en licenties. Met betrekking tot licenties zij er echter op gewezen, dat licenties voor het gebruik van niet specifiek voor het project noodzakelijke software worden gerekend tot computerprogrammatuur, die onderdeel uitmaakt van de apparatuur. Daarvoor geldt de regeling onder 3°.

Artikel 6

Dit artikel en de vijf volgende bevatten bepalingen omtrent de aanvraag van en de besluitvorming over de verlening van subsidies op grond van dit besluit. Artikel 6 voorziet in de instelling van zogenaamde tenderperioden. Aanvragen moeten worden ingediend vóór het einde van de tenderperiode.

De in artikel 9 opgenomen beslistermijn gaat ervan uit, dat aanvragen worden ingediend met een volledig ingevuld aanvraagformulier en vergezeld gaan van het projectplan en de samenwerkingsovereenkomst. Wel biedt artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid verzuimen te herstellen. Er dient echter rekening mee te worden gehouden, dat de termijnen die daarvoor worden gesteld kort zullen zijn; in de orde van grootte van twee weken. Het gunnen van een langere termijn zou het binnen vier maanden beslissen op de aanvragen onmogelijk maken. Indien bij de aanvang van de termijn voor het herstellen van een verzuim nog een aanvang gemaakt moet worden met het opstellen van een projectplan of het onderhandelen over een samenwerkingsovereenkomst, zal dat waarschijnlijk niet binnen die termijn kunnen. De aanvraag zal dan niet worden behandeld, maar kan in een volgende tenderperiode opnieuw worden ingediend.

Bij ministeriële regeling wordt ook voor iedere tenderperiode een subsidieplafond vastgesteld. Dat is het bedrag dat ter beschikking wordt gesteld voor subsidieverleningen op in de tenderperiode ontvangen aanvragen. Het totaal van voor alle tenderperioden in een kalenderjaar vastgestelde subsidieplafonds is dus het totale jaarlijks ter beschikking gestelde bedrag. Omdat dat bedrag voor de uitvoering van het besluit niet van belang is – dat zijn alleen de subsidieplafonds per tenderperiode – bevat het besluit geen bepalingen omtrent de wijze van bekendmaking van dat bedrag. De aard van het besluit verzet zich daartegen. De hoogte van het totale voor de verstrekking van subsidies krachtens dit besluit beschikbaar te stellen bedrag is thans niet te bepalen, aangezien het de bedoeling is dat het onderhavige besluit voor langere tijd zal gelden dan 1997. De aard van het besluit verzet zich dus ook tegen het daaromtrent opnemen van bepalingen. Overigens is voorzien dat van de beschikbaar te stellen bedragen steeds de helft ten laste zal komen van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en de andere helft ten laste van de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Er kunnen per tenderperiode aparte subsidieplafonds vastgesteld worden voor bepaalde categorieën aanvragers. Ook voor bepaalde activiteiten kunnen aparte subsidieplafonds worden vastgesteld. Daarbij kan gedacht worden aan bepaalde technologieën of aan onderzoek op een bepaald gebied.

Artikel 7

Niet vereist is, dat voor het desbetreffende project nog geen kosten zijn gemaakt. Dit impliceert, dat ook voor reeds lopende projecten aanvragen kunnen worden ingediend, zij het dat ingevolge artikel 4, eerste lid, alleen na de indiening van de aanvraag gemaakte kosten voor subsidie in aanmerking komen.

Het in het tweede lid bedoelde aanvraagformulier is verkrijgbaar bij het Programmabureau E.E.T., postbus 8242, 3503 RE Utrecht, telefoon 030–2393436.

Vooralsnog blijft vereist dat het origineel van een ondertekend aanvraagformulier wordt ingediend. Bij gebreke van een originele handtekening kan de minister er immers niet zeker van zijn, dat de (bevoegde vertegenwoordiger van de) aanvrager de aanvraag heeft ingediend en instaat voor de in de aanvraag verstrekte gegevens. Consequentie hiervan is, dat aanvragen die worden ingediend per telefax of elektronische post niet voldoen aan de wettelijke voorschriften. Bezien wordt evenwel of er mogelijkheden zijn het indienen van aanvragen langs elektronische weg te omkleden met zodanige waarborgen, dat de daaraan verbonden bezwaren komen te vervallen. Daartoe zullen dan bij ministeriële regeling regelen worden gesteld.

In het aanvraagformulier wordt vermeld welke bescheiden met het formulier moeten worden meegezonden. Daaronder is in ieder geval een projectplan. Dat is de grondslag voor de beoordeling van de aanvraag. Daarom dient het in detail uitgewerkt te zijn. Omdat de aanvragen onderling vergeleken moeten kunnen worden, dient het projectplan te worden opgesteld overeenkomstig een uniform voorgeschreven indeling. Het is van groot belang dat uit het projectplan blijkt, dat het project goed is doordacht en uitgewerkt. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een heldere projectdoelstelling, de voorgestelde aanpak en fasering van het project, de expertise van de projectbemanning en een duidelijke omschrijving van de noodzakelijke randvoorwaarden voor en de uiteindelijke perspectieven van het project. In verband met het bepaalde in artikel 3, eerste lid, zal in het projectplan ook moeten worden aangegeven welke projectkosten betrekking hebben op respectievelijk fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en pre-concurrentiële ontwikkeling.

Aanvragen moeten ook vergezeld gaan van een ondertekende overeenkomst, waarin de samenwerking tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband is geregeld. In het aanvraagformulier zal worden vermeld welke onderwerpen in de overeenkomst ten minste moeten zijn geregeld. Gedacht moet worden aan onderwerpen als:

– de partijen in de samenwerking,

– de doelstelling van de samenwerking,

– de wijze van samenwerking tussen de verschillende partijen,

– de duur van de samenwerking,

– de aansprakelijkheid van de partijen onderling,

– de verdeling van kosten en risico's tussen de partijen,

– de projectorganisatie,

– de taken en bevoegdheden van de partijen,

– de kennisinbreng van de partijen,

– de rechthebbende op de projectresultaten,

– de wijze waarop, door wie en waar de resultaten van het project zullen worden bekend gemaakt en gebruikt,

– de verdeling van de subsidie over de partijen.

Alle deelnemers in het samenwerkingsverband gelden als aanvrager en – indien subsidie wordt verleend – subsidie-ontvanger. Ingevolge het eerste lid dient één der deelnemers in een samenwerkingsverband mede namens de andere deelnemers de aanvraag in te dienen. Dat impliceert, dat bij de aanvraag machtigingen van deze andere deelnemers moeten zijn gevoegd. Ook de uitbetaling van voorschotten en de procedure betreffende de subsidievaststelling lopen via deze zogenaamde penvoerder. Uiterlijk bij de aanvraag van een eerste voorschot dient de penvoerder zich aansprakelijk te stellen voor de eventuele terugbetaling van de subsidie. In de overeenkomst van samenwerking kan geregeld worden in hoeverre hij het bedrag dat hij eventueel moet terugbetalen kan verhalen op de andere deelnemers in het samenwerkingsverband. Ook de machtiging tot het indienen van de aanvraag kan in die overeenkomst worden geregeld.

In het aanvraagformulier kan ook worden vermeld, dat de aanvraag vergezeld moet gaan van een pre-advies over de globale opzet van het project door de Adviescommissie E.E.T. Omdat er veel gevergd wordt van de indieners en hoge eisen gesteld worden aan het projectvoorstel wordt daarmee thans, bij de uitvoering van de Subsidieregeling economie, ecologie en technologie geëxperimenteerd. Daarbij moeten aanvragers in eerste instantie een voorstel op hoofdlijnen indienen, waarover de Adviescommissie E.E.T. een pre-advies zal uitbrengen. Dit pre-advies kan uiteenlopen van «prima, werk verder uit» tot «voldoet niet aan E.E.T.-doelstellingen, verder uitwerken lijkt niet zinvol». Aldus kan het als een informele zeef dienen om te bevorderen dat de uiteindelijke beoordeling betrekking heeft op de projectvoorstellen die enige kans hebben een subsidie te ontvangen. Hiermee kan ook worden voorkomen dat indieners grote inspanningen verrichten met geen of geringe kans op subsidie. De adviescommissie beoordeelt en vergelijkt deze globale voorstellen op basis van de bepalingen van het besluit. In het pre-advies wordt aangegeven op welke punten een voorstel eventueel verbetering behoeft, wordt een indicatie gegeven van het resultaat van de vergelijking en wordt vermeld of het al dan niet zinvol is om een formele, uitgewerkte, aanvraag om subsidie op grond van dit besluit in te dienen. Indien deze procedure blijkt te voldoen en formalisering ervan gewenst is, kunnen op grond van het vierde lid regels daaromtrent worden vastgesteld.

In ieder geval zal, als de praktijk met betrekking tot de pre-adviezen wordt gecontinueerd, bij het bekend maken van de tenderperioden steeds ook worden bekendgemaakt voor welke datum verzoeken om een pre-advies moeten worden ingediend. Dat moet voor een bepaalde datum, omdat anders een onderlinge vergelijking van de voorstellen niet mogelijk is. Wie niet vóór die datum een globaal projectvoorstel heeft ingediend, zal dus niet tijdig kunnen beschikken over een pre-advies van de commissie en niet in de eerstkomende tenderperiode een aanvraag om subsidie op grond van dit besluit in kunnen dienen. De commissie zal haar pre-adviezen zo tijdig uitbrengen, dat samenwerkingsverbanden die een aanvraag om subsidie willen indienen nog voldoende tijd hebben om een concreet projectplan en een volledige subsidieaanvraag op te stellen. Het vierde lid biedt de mogelijkheid omtrent de pre-adviesprocedure bij ministeriële regeling regels vast te stellen.

Artikel 8

Alle aanvragen worden voorgelegd aan de Adviescommissie E.E.T. In het tweede lid zijn de gronden opgenomen, die steeds leiden tot een negatief advies. In de eerste plaats zal dat het geval zijn, indien een aanvraag niet voldoet aan enige bepaling van dit besluit. De belangrijkste daarvan zijn de artikelen 1 en 2. Ook kan de commissie het bepaalde in artikel 10, tweede lid, in haar beschouwingen betrekken.

De in het tweede lid onder c, d en e genoemde afwijzingsgronden betreffen de slaagkans van het project. Daarbij worden ook betrokken de belemmeringen en mogelijkheden, voortvloeiend uit regelgeving, normen, certificatie en activiteiten gericht op de aanpassing daarvan. Daarnaast zal het project ook financieel gezond moeten zijn en zal de projectuitvoerder moeten beschikken over de benodigde organisatorische en technisch-wetenschappelijke kwaliteiten.

De aanvragen waaromtrent de commissie positief adviseert rangschikt zij aan de hand van de vraag in welke mate het project bijdraagt aan de doelstellingen van dit besluit. Daarbij gaat het in de eerste plaats om de ecologische doelstellingen waaraan E.E.T.-projecten ingevolge artikel 1, onder a, een aanmerkelijke bijdrage moeten leveren. Daarnaast zullen doelstellingen op het gebied van economie en technologie gelden. Daarbij valt te denken aan het realiseren van een duurzame economische groei, het vergroten van de technische innovativiteit van het bedrijfsleven en van de kennisinfrastructuur in Nederland en aan het structureel verbeteren van de samenwerking tussen ondernemers onderling en tussen ondernemers en de kennisinfrastructuur. Ook is mogelijk dat een doelstelling wordt gehanteerd die kan bewerkstelligen, dat projecten die voortbouwen op de resultaten van een project waarvoor reeds eerder subsidie is verleend, een zekere voorrang krijgen op andere projecten. Bij ministeriële regeling zullen doelstellingen als deze zo veel mogelijk worden geconcretiseerd. Ook omtrent de mate waarin de verschillende doelstellingen meewegen zullen daarbij regelen worden gesteld.

Artikel 10

In dit artikel zijn afwijzingsgronden opgenomen. Daarnaast kan ook afwijzend moeten worden beslist als gevolg van artikel 11.

Ingevolge onderdeel b van het eerste lid kunnen bij ministeriële regeling regels gesteld worden omtrent de mate waarin een aanvrager meerdere malen subsidie kan krijgen. Niet alleen kunnen samenwerkingsverbanden meerdere malen subsidie aanvragen, dezelfde aanvragers kunnen ook deel uitmaken van steeds andere samenwerkingsverbanden. Indien voorkomen moet worden, dat een onevenredig deel van het beschikbare bedrag terecht komt bij slechts enkele aanvragers, kunnen daartoe regels worden vastgesteld.

Indien er twijfels bestaan omtrent de technische en economische haalbaarheid van een project, bevat het tweede lid een voorziening op grond waarvan slechts voor een eerste fase van het project subsidie kan worden verleend. Ook de eventuele gedeeltelijke toewijzing van een aanvraag is afhankelijk van de rangschikking door de commissie. Zijn de uitkomsten van de eerste fase positief, dan zal – ten einde voor een volgende fase subsidie te verkrijgen op grond van dit besluit – opnieuw een aanvraag om subsidie moeten worden ingediend.

Artikel 11

De Adviescommissie E.E.T. adviseert de minister subsidie te verlenen in de volgorde van rangschikking. De minister zal in de regel dit advies volgen. Dit betekent dat de minister, beginnend met de hoogst gerangschikte aanvraag, subsidies verleent totdat het plafond is bereikt en dat hij aanvragen afwijst voor zover het subsidieplafond door het totaal van door de commissie hoger gerangschikte aanvragen is bereikt dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Indien blijkt dat het advies van de commissie in strijd is met dit besluit of niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, biedt het tweede lid een mogelijkheid om van het advies af te wijken.

Indien een aanvraag is afgewezen als gevolg van een te lage rangschikking ten opzichte van het subsidieplafond, kan de aanvraag bij een volgende gelegenheid opnieuw in de beoordeling worden betrokken. Daartoe is wel vereist dat de aanvraag, eventueel verbeterd, opnieuw wordt ingediend.

Artikel 13

Het bepaalde in artikel 13, eerste lid, vormt – tezamen met artikel 2 – de kern van het onderhavige besluit. De projecten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd, binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. Daarbij wordt uitgegaan van de maximum-periode van tien jaar voor het uitvoeren van het project, welke reeds in artikel 8, tweede lid, onder b, is vermeld. Wel zal rekening worden gehouden met de tijd die redelijkerwijs nodig is voor het voorbereiden en opstarten van het project. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van dit besluit. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het project zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf.

Artikel 14

In het formulier voor een aanvraag tot vaststelling van het bedrag van de subsidie zal worden vermeld op welke onderwerpen in een eindverslag als bedoeld in het vierde lid dient te worden ingegaan. Gedacht moet worden aan onderwerpen als:

– de inhoudelijke resultaten van het project alsmede een eindconclusie ten aanzien van de mate waarin het project, gelet op de doelstelling ervan, als geslaagd kan worden beschouwd,

– een evaluatie van de samenwerking,

– de technische problemen die tijdens het project gerezen zijn en de wijze van oplossing van deze problemen,

– de stand van zaken met betrekking tot eventuele octrooiaanvragen,

– de commerciële vooruitzichten van het project.

Artikel 15

Met de in het eerste lid genoemde verplichtingen wordt beoogd te verzekeren, dat ondernemers de opgebouwde voorsprong ook jegens derden in stand kunnen houden. Zo kan bovendien worden voorkomen dat het eventueel toekomstig commercieel gebruik van de resultaten negatief wordt beïnvloed, hetzij wegens ontbreken van enige rechtsbescherming, hetzij omdat anderen eerder rechtsbescherming hebben verworven voor vergelijkbare of overeenkomstige resultaten. Dit sluit het geven van bekendmaking aan de resultaten van het project niet uit. Met name technologische instituten en universiteiten kunnen er een gerechtvaardigd belang bij hebben om hun onderzoeksresultaten te publiceren. In het algemeen zal daarmee wel moeten worden gewacht tot na de indiening van een octrooi-aanvraag. In de overeenkomst, waarin de samenwerking wordt geregeld, zullen daarover afspraken moeten worden gemaakt.

De kosten die zijn verbonden aan het instandhouden van rechten van intellectuele eigendom als bedoeld in het eerste lid, onder b, komen voor rekening van de subsidie-ontvanger. Zij maken geen deel uit van de projectkosten.

De verplichtingen, genoemd in het tweede en derde lid, liggen in het verlengde van de in het eerste lid genoemde. Het ter beschikking stellen van projectresultaten aan derden kan de doelstellingen die de subsidie-aanvragers bij het aanvangen van het project hadden in gevaar brengen. Hier wordt gesproken over het ter beschikking stellen, teneinde niet alleen het vervreemden maar ook andere vormen van kennisoverdracht daaronder te begrijpen. Met het ter beschikking stellen van al dan niet door intellectuele eigendomsrechten beschermde projectresultaten aan derden kan de vrijheid van de subsidie-ontvangers in de exploitatie van de resultaten worden beperkt, terwijl onder omstandigheden ook het belang van het project voor de Nederlandse economie kan verminderen. Dat belang zal ook richtsnoer zijn bij het beoordelen van aanvragen om ontheffing van ondernemers.

Van de in het tweede lid opgenomen verplichting zal in beginsel steeds ontheffing verleend worden, indien het gaat om het ter beschikking stellen aan een andere ondernemer die in Nederland deel uitmaakt van dezelfde groep. De ontheffing zal dan wel worden verleend onder de opschortende voorwaarde dat de andere ondernemer zich jegens de staat verbindt tot nakoming van de in artikel 15 opgenomen verplichtingen. Indien het gaat om het ter beschikking stellen van rechten en resultaten aan een of meer leden van dezelfde groep, behoeft met het aanvragen van de ontheffing niet gewacht te worden tot de resultaten zijn bereikt. De ontheffing kan ook reeds bij de subsidie-aanvraag of kort na de subsidieverlening worden gevraagd.

De in het vierde lid opgenomen verplichting om desgevraagd aan de minister verslag uit te brengen omtrent de toepassing van de resultaten van het project is ingegeven door de gedachte dat op die wijze inzicht verworven kan worden in de doeltreffendheid en de effecten van de subsidies in de praktijk, hetgeen van belang kan zijn voor het uitvoering geven aan de verslagverplichting, opgenomen in artikel 5 van de Kaderwet EZ-subsidies.

Met de verplichting, opgenomen in het vijfde lid wordt beoogd tijdig inzicht te krijgen in voornemens en motieven van de subsidie-ontvanger om wijzigingen aan te brengen in zijn organisatiestructuur of vestigingsplaats. Deze wijzigingen kunnen onder omstandigheden een ongunstige invloed hebben op het bereiken van de projectdoelstelling en op de mogelijkheden voor een eventuele terugvordering van de subsidie. Indien van zo'n ongunstige invloed geen sprake is, zal ontheffing van de verplichting worden verleend.

Artikel 17

Dit artikel legt een grondslag voor het bij de subsidieverlening opleggen van verplichtingen. Het betreft hier verplichtingen die niet steeds aan alle subsidieverleningen verbonden behoeven te worden. Om die reden zijn zij niet opgenomen in de artikelen 13–15.

Met de verplichtingen omtrent het geven van bekendheid aan de resultaten van het project, als bedoeld onder a, wordt beoogd de opgedane kennis in het project ook beschikbaar te stellen aan anderen die deze kennis kunnen toepassen. Bij een bredere toepassing dan alleen bij de deelnemers in het samenwerkingsverband worden de effecten op economie, ecologie en technologie versterkt. Echter, volledige openbaarheid over alle kennis in een project kan strijdig zijn met belangen van deelnemers in een samenwerkingsverband. De verplichtingen met betrekking tot welke kennis openbaar dient te worden gemaakt en op welk tijdstip (gedurende de looptijd van het project of na afloop daarvan) zullen dan ook, in verband met de specifieke situatie kunnen variëren. Aan de resultaten van het gedeelte fundamenteel onderzoek van een project moet op non-discriminatoire wijze openbaarheid gegeven worden binnen de Europese Unie, mede om doublures in onderzoek te voorkomen. Bij industrieel onderzoek en bij pre-concurrentiële ontwikkeling zal meer uitgegaan worden van geheimhouding en bescherming van de resultaten van een project. Niettemin kan ook daarbij sprake zijn van het opleggen van verplichtingen inzake het openbaarmaken van bij voorbeeld een samenvatting van het project en/of de (hoofdlijnen van) de resultaten ervan.

Bij de verplichtingen met betrekking tot de samenwerking met derden, als bedoeld in onderdeel b, kan gedacht worden aan de verplichting om, alvorens werkzaamheden van enige omvang aan een derde uit te besteden, de concept-overeenkomst met die derde ter goedkeuring voor te leggen.

Artikel 18

Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. Teneinde de administratieve lasten, zowel voor de aanvragers als voor het Programmabureau E.E.T., beperkt te houden, wordt slechts éénmaal per zes maanden een voorschot verstrekt en geldt een minimum van f 100 000,00 per voorschot.

In het eerste lid is bepaald, dat een voorschot wordt verstrekt op een subsidie terzake waarvan een verleningsbeschikking geldt. Dat impliceert dat, zolang aan een verlening een opschortende voorwaarde verbonden is, geen voorschotten worden verstrekt.

De bepaling in het tweede lid, dat een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde kosten impliceert, dat per voorschot de gemaakte en betaalde kosten worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gevormd wordt door het maximale subsidiebedrag en de noemer door het bedrag van de raming van de projectkosten. Beide bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.

Artikel 21

In het algemeen zal bij het beslissen op een verzoek om een voorschot onvoldoende inzicht bestaan in de naleving door de betrokkenen van alle aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen. Een beoordeling daarvan is dan ook niet uitdrukkelijk aan de orde, al was het maar omdat aan sommige verplichtingen, zoals die van artikel 14, tweede lid, nog niet hoèft te zijn voldaan. In het geval evenwel het Programmabureau E.E.T. ervan op de hoogte is, dat een deelnemer in het samenwerkingsverband zich niet houdt aan een verplichting van de artikelen 13, 15 en 17, ligt het in de rede geen voorschotten te verstrekken. Aldus kan voorkomen worden dat na de subsidievaststelling financiële middelen moeten worden teruggevorderd.

Artikel 22

De subsidievaststelling is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb. Artikel 22 regelt slechts de termijn waarbinnen het besluit ter zake genomen wordt. Ingevolge artikel 4:44 Awb kan, indien de aanvraag tot subsidievaststelling niet is ingediend binnen de in artikel 14, tweede lid, bedoelde termijn, de minister de subsidie-ontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in artikel 22 niet verwezen naar de in artikel 14 bedoelde termijn, maar wordt gesproken over «de voor het indienen ervan geldende termijn».

Artikel 23

In dit artikel zijn, voor de periode tot de inwerkingtreding van de derde tranche van de Awb, een aantal artikelen daaruit van toepassing verklaard. Daarbij gaat het om artikelen die bepalingen bevatten met betrekking tot onderwerpen, die voorheen in besluiten op grond van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ werden geregeld. Enkele van die onderwerpen zijn inmiddels geregeld in de Kaderwet EZ-subsidies, die gelijktijdig met de derde tranche van de Awb in werking zal treden. Niet van toepassing zijn verklaard artikelen die bepalingen bevatten met betrekking tot de in de artikelen 7 en 8 van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ geregelde onderwerpen. Deze blijven immers nog van kracht totdat die wet bij het inwerkingtreden van de Kaderwet EZ-subsidies wordt ingetrokken. Hetzelfde geldt voor de definitie van het begrip «ondernemer» in artikel 1 van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ. In verband daarmee is bepaald dat de in artikel 1, onder e, van het onderhavige besluit opgenomen definitie niet van toepassing is zolang de laatstgenoemde wet nog geldt.

Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen, dat het van toepassing verklaren van artikelen uit de derde tranche van de Awb en uit de Kaderwet EZ-subsidies niet tot gevolg heeft, dat deze bepalingen in werking treden. Dat zal eerst later gebeuren, krachtens een koninklijk besluit. Van toepassing verklaren betekent in dit verband slechts, dat de inhoud van de bepalingen deel gaat uitmaken van het onderhavige besluit. De wettelijke basis daarvoor is de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ.

Artikel 24

De Subsidieregeling economie, ecologie en technologie voorzag in één tender, waarvoor de aanvragen tot en met 28 oktober 1996 konden worden ingediend. In verband met het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ moest het daarvoor ter beschikking gestelde subsidieplafond beperkt blijven tot f 20 miljoen. De verwachting bestaat echter, dat als gevolg daarvan vele goede projecten zullen moeten worden afgewezen. Daarom is in het tweede lid een bepaling opgenomen, die het mogelijk maakt om additioneel subsidies te verlenen op grond van het onderhavige besluit. Uiteraard geldt daarvoor als voorwaarde, dat met toepassing van artikel 6, tweede lid, van het besluit een subsidieplafond wordt vastgesteld.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 februari 1997, nr. 29.

Naar boven