Besluit van 21 februari 1997 tot vaststelling van het drempelbedrag, bedoeld in artikel 76c, eerste lid, onder b, ten tweede, van de Wet op het voortgezet onderwijs, alsmede van enige minimum bruto vloeroppervlakten voor het basisonderwijs, het speciaal en het voortgezet speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs (Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, T. Netelenbos, van 12 november 1996, nr. 96028721/3702, directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel 66, tweede lid, van de Wet op het basisonderwijs, artikel 74, tweede lid, van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, artikel 76c, eerste lid, onder b, ten tweede, alsmede artikel 76c, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 20 december 1996, No. W05.960541);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, T. Netelenbos, van 13 februari 1997, nr. 97000450/3702, directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. vwo: voorbereidend wetenschappelijk onderwijs;

b. avo: hoger algemeen voortgezet onderwijs of middelbaar algemeen voortgezet onderwijs;

c. vbo: voorbereidend beroepsonderwijs;

d. ivbo: een school of afdeling voor individueel voorbereidend beroepsonderwijs;

e. vwo/avo: een scholengemeenschap die tenminste bestaat uit een school voor vwo en een school voor avo;

f. avo/vbo: een scholengemeenschap die tenminste bestaat uit een school voor avo en een school voor vbo;

g. vwo/vbo: een scholengemeenschap die tenminste bestaat uit een school voor vwo en een school voor vbo;

h. vwo/avo/vbo: een scholengemeenschap die tenminste bestaat uit een school voor vwo, een school voor avo en een school voor vbo;

i. bruto vloeroppervlakte: de bruto vloeroppervlakte van de alle ruimten die een school of instelling ter beschikking heeft, bepaald overeenkomstig NEN 2580.

Paragraaf 2. Drempelbedrag

Artikel 2. Vaststelling drempelbedrag

  • 1. Het drempelbedrag per school voor vwo, voor avo en voor vbo, bedoeld in artikel 76c, eerste lid, onderdeel b, onder 2 , van de Wet op het voortgezet onderwijs bedraagt per gemeente per jaar de uitkomst van de vermenigvuldiging van f 600,- maal het aantal leerlingen dat in de desbetreffende gemeente is ingeschreven aan de desbetreffende school op 1 oktober van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de opneming van herstel van constructiefouten dan wel aanpassingen aan de binnenzijde van het gebouw op het programma huisvestingsvoorzieningen, bedoeld in artikel 76f van de Wet op het voortgezet onderwijs, wordt gewenst.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt voor scholen voor vwo, avo en vbo waarvan het aantal leerlingen is gedaald onder de norm genoemd in artikel 107 van de Wet op het voortgezet onderwijs bij de berekening van het in het eerste lid bedoelde drempelbedrag de norm in plaats van het in het eerste lid bedoelde aantal leerlingen gehanteerd. De eerste volzin is niet van toepassing op die scholen ten aanzien waarvan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dan wel Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij toepassing geeft aan artikel 108, vierde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Paragraaf 3. Bruto vloeroppervlakte

Artikel 3. Bruto vloeroppervlakte basisonderwijs

De bruto vloeroppervlakte per gelijktijdig aanwezige leerling die een school voor basisonderwijs tenminste dient te bevatten, bedraagt 3,5 m2. Tevens geldt per school en per nevenvestiging een vaste voet van tenminste 70m2.

Artikel 4. Bruto vloeroppervlakte (voortgezet) speciaal onderwijs

  • 1. De bruto vloeroppervlakte per gelijktijdig aanwezige leerling en de vaste voet die een school voor speciaal onderwijs, een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs dan wel een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs tenminste dient te bevatten bedragen voor de onderscheiden schoolsoorten in vierkante meters:

     speciaal onderwijsvoortgezet speciaal onderwijs
     vastepervasteper
     voetleerlingvoetleerling
    a. dove kinderen10013,515013,5
    b. slechthorende kinderen1308,116011,7
    c. kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden die niet tevens behoren tot de onder a of b bedoelde kinderen1308,116011,7
    d. visueel gehandicapte kinderen2408,127511,7
    e. lichamelijk gehandicapte kinderen18011,327014,4
    f. langdurig zieke kinderen1307,816511,7
    g. moeilijk lerende kinderen906,62007,2
    h. zeer moeilijk lerende kinderen1008,11407,7
    i. zeer moeilijk opvoedbare kinderen1008,018011,7
    j. kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden906,61606,8
    k. kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten1009,514011,3
    l. meervoudig gehandicapte kinderen20015,822015,3
    m. in hun ontwikkeling bedreigde kleuters1,2
  • 2. Indien aan een school meer dan een schoolsoort is verbonden, is de schoolsoort met het grootste aantal leerlingen bepalend voor de vaste voet van de school. Indien aan een school twee of meer schoolsoorten zijn verbonden met hetzelfde grootste aantal leerlingen, is de schoolsoort met de grootste vaste voet bepalend.

  • 3. Voor het toekennen van de vaste voet wordt onder een school of instelling tevens begrepen een nevenvestiging van een instelling, genoemd in artikel X van de Wet van 31 mei 1995 (Stb. 319).

Artikel 5. Bruto vloeroppervlakte voortgezet onderwijs

  • 1. De bruto vloeroppervlakte per gelijktijdig aanwezige leerling die een school voor vwo, voor avo en voor vbo inclusief een of meer afdelingen tenminste dient te bevatten, bedraagt voor de onderscheiden schoolsoorten in vierkante meters:

    a. vwo/avoleerjaar 1 en 26,4
    b. avo/vboleerjaar 1 en 27,3
    c. vwo/vboleerjaar 1 en 27,3
    d. vwo/avo/vboleerjaar 1 en 27,3
    e. vboleerjaar 1 en 27,3
    f. ivbo onderbouwleerjaar 1 en 29,4
    g. vwo/avoleerjaar 3 t/m 65,7
    h. vbo verzorgingleerjaar 3 en 412,8
    i. vbo uiterlijke verzorgingleerjaar 3 en 412,8
    j. vbo mode en kledingleerjaar 3 en 412,8
    k. vbo administratieleerjaar 3 en 48,1
    l. vbo handelleerjaar 3 en 48,1
    m. vbo verkoopleerjaar 3 en 48,1
    n. vbo bouwtechniekleerjaar 3 en 413,6
    o. vbo mechanische techniekleerjaar 3 en 414,5
    p. vbo elektrotechniekleerjaar 3 en 413,2
    q. vbo installatietechniekleerjaar 3 en 413,2
    r. vbo motorvoertuigentechniekleerjaar 3 en 413,6
    s. vbo consumptieve techniekleerjaar 3 en 410,6
    t. vbo grafische techniekleerjaar 3 en 414,9
    u. vbo edelsmedenleerjaar 3 en 411,9
    v. ivbo verzorgingleerjaar 3 en 415,7
    w. ivbo uiterlijke verzorgingleerjaar 3 en 415,7
    x. ivbo mode en kledingleerjaar 3 en 415,7
    y. ivbo administratieleerjaar 3 en 410,2
    z. ivbo verkoopleerjaar 3 en 410,2
    aa. ivbo bouwtechniekleerjaar 3 en 416,2
    bb. ivbo mechanische techniekleerjaar 3 en 418,7
    cc. ivbo consumptieve techniekleerjaar 3 en 413,6
    dd. ivbo avmbleerjaar 3 en 415,7
    ee. ivbo keramiekleerjaar 3 en 413,6
    ff. uurwerkmakenleerjaar 3 en 414,5
    gg. nautisch onderwijsleerjaar 1 t/m 414,5
    hh. landbouwonderwijsleerjaar 3 en 47,6
  • 2. Per school en per nevenvestiging die voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van aanvullende personele bekostiging die zijn gesteld in onderdeel II.2 van de bijlage behorende bij de Regeling samenvoeging van scholen in het VO 1996, geldt tevens een vaste voet van tenminste 890 m2.

Artikel 6. Verticale scholengemeenschappen

Voor scholen voor vwo, avo en vbo die op 31 december 1996 deel uitmaken van een scholengemeenschap met een regionaal opleidingencentrum dan wel voor scholen voor vbo die deel uitmaken van een agrarisch opleidingencentrum als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs is dit besluit niet van toepassing.

Artikel 7. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1997.

Artikel 8. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

Lech, 21 februari 1997

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

T. Netelenbos

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de twintigste maart 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Op grond van de Wet van 4 juli 1996 tot wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, alsmede de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen (Stb. 1996, 402) moeten de volgende uitvoeringsbesluiten worden gemaakt:

a. het tweede lid van de nieuwe artikelen 66 van de Wet op basisonderwijs (WBO), 74 van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (ISOVSO) en 76c van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur bruto vloeroppervlakten per gelijktijdig aanwezige leerling worden voorgeschreven, die voorzieningen in de huisvesting tenminste dienen te bevatten. De oppervlakten kunnen voor de onderscheiden schoolsoorten verschillend worden vastgesteld; en

b. het nieuwe artikel 76c, eerste lid, onderdeel b, onder 2, van de Wet op het voortgezet onderwijs regelt dat bij algemene maatregel van bestuur een drempelbedrag wordt vastgesteld, dat wordt gehanteerd om te bezien of een schoolbestuur in het voortgezet onderwijs zelf bepaalde voorzieningen in de huisvesting geheel moet betalen, dan wel dat deze voorzieningen gedeeltelijk voor rekening van de gemeente komen. De gemeente betaalt in een dergelijk geval het gedeelte dat boven het drempelbedrag uitstijgt, een bedrag ter hoogte van het drempelbedrag blijft bij een dergelijke voorziening voor rekening van de school. Het gaat hierbij om het herstel van constructiefouten en aanpassingen voor zover het de binnenzijde van het gebouw betreft.

Aan het onderhavige besluit zijn voor de rijksoverheid geen financiële gevolgen verbonden.

Aangezien de in het besluit opgenomen minimum bruto vloeroppervlakten zijn afgeleid van de vigerende richtlijnen voor het berekenen van ruimtebehoeften van scholen, zijn deze tevens afgestemd op de middelen die in het kader van de decentralisatie van de onderwijshuisvesting via het Gemeentefonds aan gemeenten ter beschikking worden gesteld.

2. Het drempelbedrag

Aanvankelijk was in wetsvoorstel 24 455 (dat heeft geleid tot de in de Inleiding genoemde wet van 4 juli 1996) een vast bedrag opgenomen van f 500 000,- dat voor eigen rekening van een school voor voortgezet onderwijs zou komen bij herstel van constructiefouten en aanpassingen voor zover het de binnenzijde van het gebouw betreft.

Mede naar aanleiding van opmerkingen vanuit de Tweede Kamer, alsmede een amendement-Van de Camp (nr. 16, dat beoogde het bedrag te verlagen tot f 250 000,-) is op 11 april 1996 tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel een nota van wijziging (nr. 33) ingediend, die het vaste bedrag verving door een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen drempelbedrag. De reden hiervoor is in feite gelegen in de verschillen in schoolgrootte. Voor sommige scholen zou het bedrag veel te hoog zijn geweest, voor andere zou het daarentegen hoger kunnen. Een vast bedrag (welk bedrag dan ook) zou aan de verschillen onvoldoende recht doen.

Het thans voorgestelde bedrag van f 600,- per ingeschreven leerling per school is zodanig berekend, dat de gemeenten gemiddeld voor eenzelfde bedrag aan aanvragen voor voorzieningen zullen ontvangen als bij een vast bedrag van f 500 000,-, doch de aanvragen zullen beter over de scholen gespreid zijn. Het drempelbedrag wordt door de gemeente maximaal eenmaal per jaar toegepast. Met andere woorden, indien een schoolbestuur bij een gemeente in een jaar meer dan een aanvraag indient voor een school (die in meer dan een gebouw kan zijn gevestigd), dan wordt het bedrag van de aanvragen opgeteld en vervolgens wordt eenmaal het drempelbedrag afgetrokken.

Een voorbeeld ter verduidelijking inzake het hanteren van het drempelbedrag:

Er is een school met een hoofdvestiging (A) en een nevenvestiging (B) in gemeente X, alsmede een nevenvestiging (C) en een dislocatie (D) in gemeente Y. De gemeenten ontvangen jaarlijks via het Gemeentefonds een vergoeding op basis van het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs dat in de desbetreffende gemeente is ingeschreven aan een VO-school (hoofdvestiging + alle eventuele nevenvestigingen). Aangezien op een dislocatie geen leerlingen worden geteld, krijgt gemeente Y voor de nevenvestiging wel en voor de dislocatie geen geld uit het Gemeentefonds. Het schoolbestuur dient een eventuele aanvraag voor de dislocatie in bij gemeente X, aangezien de leerlingen van de dislocatie worden toegerekend aan de hoofdvestiging en dus krijgt gemeente X ook geld voor de huisvesting van die leerlingen, ook al staat het gebouw op het grondgebied van een andere gemeente.

Schematisch ziet het er als volgt uit:

gemeenteXXYY
status locatiehoofdvestiging Anevenvestiging Bnevenvestiging Cdislocatie D
aantal leerlingen3402501250
drempelbedrag per vestiging204 000150 00075 000

– een aanvraag ten behoeve van hoofdvestiging A wordt ingediend bij gemeente X; het drempelbedrag is 204 000 + 150 000;

– een aanvraag ten behoeve van nevenvestiging B wordt ingediend bij gemeente X;

– een aanvraag ten behoeve van nevenvestiging C wordt ingediend bij gemeente Y; het drempelbedrag is 75 000;

– een aanvraag ten behoeve van dislocatie D wordt ingediend bij gemeente X; het drempelbedrag is 204 000 + 150 000.

Stel, het schoolbestuur dient ten behoeve van 3 verschillende gebouwdelen van hoofdvestiging A een aanvraag in, voor bedragen van respectievelijk 100 000, 50 000 en 250 000. Tevens wordt een aanvraag ingediend ten behoeve van nevenvestiging B, ter grootte van 200 000. Gemeente X zal het totaal van de vier aanvragen berekenen en vervolgens daarop het drempelbedrag van 354 000 (dat voor rekening van het schoolbestuur komt) in mindering brengen en aldus (indien de aanvragen worden gehonoreerd en op het programma worden opgenomen) een bedrag van 246 000 ten laste van het gemeentelijk huisvestingsbudget laten komen.

Voor scholen die met hun aantal leerlingen onder de opheffingsnorm terecht zijn gekomen, wordt bij het bepalen van het drempelbedrag niet uitgegaan van het werkelijk op de school aanwezige aantal leerlingen, maar van de opheffingsnorm. Een uitzondering hierop wordt gemaakt voor die scholen die van de minister op grond van artikel 108 van de WVO ontheffing hebben gekregen van de opheffingsnorm.

Ter dekking van de uitgaven beneden het drempelbedrag wordt jaarlijks door het Rijk aan de scholen een bedrag per leerling verstrekt als onderdeel van de materiële exploitatiekostenvergoeding.

3. Bruto vloeroppervlakten

In de wet is door aanvaarding van het amendement Liemburg c.s. (kamerstukken II 1995/96, 24 455, nr. 45) een centrale normering ten aanzien van voorzieningen in de huisvesting opgenomen. In de tekst van de wet is vastgelegd dat het zou moeten gaan om bruto vloeroppervlakten per gelijktijdig aanwezige leerling. Deze vloeroppervlakten kunnen voor de verschillende schoolsoorten verschillend worden vastgesteld. Op deze wijze wordt een basis, een bodemniveau voor voorzieningen in de huisvesting gelegd.

Artikelen 3, 4 en 5

In dit besluit is ervoor gekozen om voor de onderscheiden schoolsoorten verschillende bruto vloeroppervlakten vast te stellen. Niet alleen voor het basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs, maar ook voor schoolsoorten binnen de laatste twee categorieën. De aantallen vierkante meters zoals opgenomen in dit besluit zijn afgeleid van de tot 1-1-1997 vigerende richtlijnen voor het berekenen van ruimtebehoeften van scholen. Dit houdt onder meer in dat, voor zover het een school voor basis- of (voortgezet) speciaal onderwijs betreft, niet tot het bruto vloeroppervlak wordt gerekend dat deel van een zolder, kelder of souterrain dat niet voldoet aan een verblijfsgebied voor onderwijsgebouwen in het Bouwbesluit van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, voor zover deze oppervlakte per gebouw groter is dan 50 m2.

Daarnaast is tevens een vaste voet per school en per nevenvestiging vastgesteld. In het voortgezet onderwijs betreft het de zogenaamde nevenvestigingen met spreidingsnoodzaak. Dat zijn nevenvestigingen die voldoen aan de daartoe gestelde voorwaarden zoals vastgesteld in de bijlage bij de Regeling samenvoeging van scholen in het VO 1996 (Zie blz. 11 van Uitleg OCenW-Regelingen 1995, nr. 28a.). De reden voor het toekennen van vaste voeten is dat elke school bepaalde ruimtes niet zijnde lokalen heeft, bijvoorbeeld een directeurskamer, een administratie, toiletruimten en dergelijke. Indien een school niet al te veel leerlingen heeft, komt een school tekort indien de berekening voor de minimum bruto vloeroppervlakte slechts wordt gebaseerd op vierkante meters per gelijktijdig aanwezige ongewogen leerling. Ten aanzien van het voortgezet onderwijs is tevens rekening gehouden met ruimten ten behoeve van het gymnastiekonderwijs, anders dan ten aanzien van het primair onderwijs, waarbij is voorzien in een regeling inzake vergoeding voor het gebruik van ruimten voor lichamelijke opvoeding.

Indien een school of instelling voor (voortgezet) speciaal onderwijs verschillende schoolsoorten (bijvoorbeeld so-lom of vso-mlk) heeft, wordt bij de berekening uitgegaan van de vaste voet van de schoolsoort met het grootste aantal leerlingen. Zijn er twee of meer schoolsoorten met evenveel leerlingen, dan is de hoogste vaste voet bepalend. Een voorbeeld:

* een school heeft 40 moeilijk lerende leerlingen in het speciaal onderwijs, 40 zeer moeilijk lerende leerlingen in het speciaal onderwijs, 10 in hun ontwikkeling bedreigde kleuters en 30 moeilijk lerende kinderen in het voortgezet speciaal onderwijs

* deze school heeft recht op:

a. vierkante meters per gelijktijdig aanwezige leerling: 40 x 6,6 + 40 x 8,1 + 10 x 1,2 + 30 x 7,2

en

b. vaste voet:sovso
moeilijk lerende kinderen90200
zeer moeilijk lerende kinderen100 

Er zijn in dit geval twee schoolsoorten die even groot zijn en tevens het hoogste aantal leerlingen op de school hebben, te weten de moeilijk lerende kinderen in het so en de zeer moeilijk lerende kinderen in het so. De school heeft dan recht op de grootste vaste voet te weten die van het so-zmlk, namelijk 100 m2.

Het uitgangspunt bij de berekeningen is dat tot de capaciteit van een school of instelling alle beschikbare ruimte wordt gerekend, dat wil zeggen alle gebouwen, inclusief huur en/of medegebruik.

In dit besluit is gewaarborgd dat een school, ten behoeve van het op verantwoorde wijze geven van onderwijs, beschikt over een minimum aantal vierkante meters aan bruto vloeroppervlakte dat wordt uitgedrukt in een vaste voet per school en een minimum aantal vierkante meters per gelijktijdig aanwezige leerling. Vanzelfsprekend wordt uitsluitend recht gedaan aan deze waarborging, indien de school ook toegankelijk en geschikt is voor in hun beweging gehandicapte leerlingen en leraren. Dat wil zeggen dat een deel van de toegankelijkheidssector binnen de school moet zijn afgestemd op het bezoek door rolstoelgebruikers. In het geval van nieuwbouw van schoolgebouwen wordt geacht te zijn voldaan aan deze toegankelijkheidseisen indien de in hun beweging gehandicapten aan het volledige onderwijsproces kunnen deelnemen en dat de daartoe in organisatorisch opzicht benodigde ruimten voor hun toegankelijk zijn. In het geval van bestaande schoolgebouwen behoeft aan het voorgaande slechts gevolg te worden gegeven voor zover de noodzaak hiervan blijkt uit de aanwezigheid van een in zijn beweging gehandicapte leerling of leraar, en het tevens niet mogelijk is om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat aan het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden deelgenomen.

Met het bovenstaande wordt de toegankelijkheid bestendigd op een wijze die overeenkomt met het beleid van het ministerie dat voorafging aan de decentralisatie van de onderwijshuisvesting, in afwachting van de inwerkingtreding van de tweede fase van het eerdergenoemde Bouwbesluit van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Voorzien wordt dat in deze landelijke regelgeving voorschriften zullen worden gegeven voor de toegankelijkheid van onderwijsgebouwen.

Artikel 6

Dit besluit is niet van toepassing op de op 31 december 1996 bestaande verticale scholengemeenschappen (een combinatie van een regionaal opleidingencentrum dan wel een agrarisch opleidingencentrum als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs met een of meer scholen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs). Deze laatste scholen worden namelijk niet meegenomen bij de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen in het primair en het voortgezet onderwijs. Voor dergelijke scholengemeenschappen is in het wetsvoorstel inzake de decentralisatie van de huisvestings- en bestedingsbeslissingen en vervallen economisch claimrecht (kamerstukken II 1995/96, 24 666) een voorziening opgenomen in artikel V, die erop neerkomt dat voor wat betreft de huisvesting verticale scholengemeenschappen gaan vallen onder de Wet educatie en beroepsonderwijs. Het is de bedoeling dat dit wetsvoorstel (24 666) per 1 juli 1997 in werking treedt.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

T. Netelenbos

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 april 1997, nr. 67.

Naar boven