Wet van 21 december 1995, houdende algemene regels ter verzekering van de beveiliging door waterkeringen tegen overstromingen door het buitenwater en regeling van enkele daarmee verband houdende aangelegenheden (Wet op de waterkering)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de beveiliging tegen overstroming door het buitenwater – in het bijzonder bij hoge stormvloeden, bij hoog opperwater van de grote rivieren, bij hoog water van het IJsselmeer of bij een combinatie daarvan – een wezenlijk vereiste is voor de bewoonbaarheid van ons land;

dat het gewenst is algemene regels te stellen omtrent de mate van beveiliging die in onderscheidene gebieden moet zijn gewaarborgd, alsmede procedurele voorzieningen te treffen om een versnelde uitvoering van nieuwe of versterkingswerken – met het oog op het zo spoedig mogelijk bereiken van die mate van beveiliging – te kunnen verzekeren;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

In het gestelde bij of krachtens deze wet wordt verstaan onder:

«Onze Minister»: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

«dijkringgebied»: een gebied dat door een stelsel van waterkeringen beveiligd moet zijn tegen overstroming, in het bijzonder bij hoge stormvloed, bij hoog opperwater van een van de grote rivieren, bij hoog water van het IJsselmeer of bij een combinatie daarvan;

«primaire waterkering»: een waterkering, die beveiliging biedt tegen overstroming doordat deze ofwel behoort tot het stelsel dat een dijkringgebied – al dan niet met hoge gronden omsluit, ofwel vóór een dijkringgebied is gelegen;

«buitenwater»: het oppervlaktewater waarvan de waterstand direct invloed ondergaat bij hoge stormvloed, bij hoog opperwater van een van de grote rivieren, bij hoog water van het IJsselmeer of bij een combinatie daarvan;

«beheerder»: de overheid waarbij de primaire waterkering in beheer is.

Artikel 2

  • 1. Deze wet is van toepassing op de dijkringgebieden en de primaire waterkeringen welke staan aangegeven op een als bijlage I bij deze wet behorende landkaart.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde bijlage kan worden gewijzigd bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister, gehoord de voor de betreffende dijkringgebieden en primaire waterkeringen bevoegde colleges van gedeputeerde staten en beheerders.

  • 3. Een algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in het tweede lid, treedt niet eerder in werking dan drie maanden na de datum waarop deze aan beide Kamers der Staten-Generaal is toegezonden.

Artikel 3

  • 1. Op een bij deze wet behorende bijlage II is voor elk dijkringgebied de veiligheidsnorm aangegeven als gemiddelde overschrijdingskans – per jaar – van de hoogste hoogwaterstand waarop de tot directe kering van het buitenwater bestemde primaire waterkering moet zijn berekend, mede gelet op overige het waterkerend vermogen bepalende factoren.

  • 2. In overeenstemming met en ter vervanging van de overschrijdingskans in de zin van het eerste lid, wordt bij algemene maatregel van bestuur voor elk dijkringgebied de veiligheidsnorm nader aangegeven als de gemiddelde kans per jaar op een overstroming door het bezwijken van een primaire waterkering.

  • 3. Primaire waterkeringen, niet bestemd tot directe kering van het buitenwater, moeten, zolang voor het dijkringgebied waartoe zij behoren geen veiligheidsnorm krachtens het tweede lid is vastgesteld, tenminste gelijke veiligheid bieden als op de datum van inwerkingtreding van deze wet.

  • 4. Artikel 2, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de wijziging van de in het eerste lid bedoelde bijlage en op de vaststelling of wijziging van de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur.

Artikel 4

  • 1. Bij ministeriële regeling wordt voor daarbij aan te geven plaatsen vastgesteld van welke relatie tussen hoogwaterstanden en overschrijdingskansen daarvan de beheerder van de betreffende primaire waterkering moet uitgaan bij de bepaling van het waterkerend vermogen daarvan. Bij die vaststelling kunnen tevens waarden worden vastgesteld van andere zodanige factoren.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vaststelling geschiedt telkens voor vijf jaren, voor de eerste maal binnen één jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 5

  • 1. Onze Minister draagt zorg voor de totstandkoming en verkrijgbaarstelling van technische leidraden voor het ontwerp, het beheer en het onderhoud van primaire waterkeringen en voor de beoordeling van de veiligheid daarvan. Deze strekken tot aanbeveling ten behoeve van degenen die met het beheer onderscheidenlijk het toezicht zijn belast.

  • 2. Onze Minister kan de vervulling van de in het eerste lid omschreven taak bij in de Staatscourant bekend te maken besluit opdragen aan een door hem ingestelde technische adviescommissie voor de waterkeringen.

  • 3. De verkrijgbaarstelling van leidraden als bedoeld in het eerste lid, wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

Artikel 6

Gedeputeerde staten hebben het toezicht op alle primaire waterkeringen in hun provincie.

Artikel 7

  • 1. De aanleg van een primaire waterkering en de wijziging in richting, vorm, afmeting of constructie van een primaire waterkering geschieden overeenkomstig een door de beheerder vastgesteld en door gedeputeerde staten goedgekeurd plan.

  • 2. Het plan bevat:

    a. de te treffen voorzieningen, gericht op de uitvoering van het werk ten aanzien van een primaire waterkering;

    b. de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk, voor zover die voorzieningen rechtstreeks verband houden met de uitvoering van het werk;

    c. de te treffen voorzieningen ter bevordering van het belang van landschap, natuur of cultuurhistorie, voor zover zij rechtstreeks verband houden met de uitvoering van het werk.

  • 3. Bij het totstandbrengen van het plan wordt rekening gehouden met alle bij de uitvoering van het plan betrokken belangen, waaronder die van landschap, natuur, cultuurhistorie, volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieu, overeenkomstig de aanbevelingen van de Commissie Toetsing Uitgangspunten Rivierdijkversterkingen (Boertien I).

  • 4. In de toelichting op het plan wordt aangegeven welke gevolgen aan de uitvoering van het plan zijn verbonden en op welke wijze met de daarbij betrokken belangen rekening is gehouden.

Artikel 8

De beheerder betrekt bij de voorbereiding van het plan in ieder geval gedeputeerde staten van de provincie en burgemeester en wethouders van de gemeenten op wier grondgebied het plan wordt uitgevoerd.

Artikel 9

  • 1. Iedere vijf jaren brengt de beheerder, in het bijzonder vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm in de zin van artikel 3, verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de primaire waterkering. Gedeputeerde staten brengen over dezelfde periode verslag uit aan Onze Minister over elk van de dijkringgebieden in hun gebied, met dien verstande dat ten aanzien van een dijkringgebied dat in meer dan één provincie is gelegen gedeputeerde staten van de betreffende provincies gezamenlijk verslag uitbrengen aan Onze Minister. Onze Minister zendt de verslagen van gedeputeerde staten met zijn bevindingen daaromtrent aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde verslagen bevatten een beoordeling van de veiligheid. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de ingevolge artikel 3, eerste of tweede lid, vastgestelde veiligheidsnorm, de ingevolge artikel 4, eerste lid, vastgestelde factoren, de in artikel 5, eerste lid, bedoelde technische leidraden en de in artikel 13, onder b, bedoelde legger.

  • 3. Indien de beoordeling van de veiligheid daartoe aanleiding geeft, bevatten de in het eerste lid bedoelde verslagen een omschrijving van de voorzieningen die – op een daarbij aan te geven termijn – nodig worden geacht.

  • 4. Gedeputeerde staten zenden hun verslag de eerste maal toe vóór het daartoe door Onze Minister voor de desbetreffende dijkringgebied of dijkringgebieden vastgestelde tijdstip, dat niet eerder wordt gesteld dan twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 10

  • 1. Door en op kosten van het Rijk worden tot het voorkomen of tegengaan van een landwaartse verplaatsing van de kustlijn de werken uitgevoerd die naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk zijn vanwege de ingevolge deze wet te handhaven veiligheidsnorm. Onze Minister stelt de noodzaak, de plaats en het doel van de werken, alsmede de termijn van uitvoering vast.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van werken waarvan naar het oordeel van Onze Minister de uitvoering anderszins door het algemeen belang wordt gevorderd.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder kustlijn verstaan de gemiddelde laagwaterlijn. Deze is aangegeven op de door Onze Minister kosteloos verkrijgbaar gestelde peilkaart die telkens na vijf jaren wordt herzien. De verkrijgbaarstelling wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 4. Onze Minister geeft toepassing aan het eerste en het tweede lid uit eigen beweging dan wel op een hem schriftelijk gedaan verzoek van de beheerder of van gedeputeerde staten. Dit geschiedt niet dan nadat het desbetreffend voornemen of verlangen is behandeld in een overlegorgaan, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de provincie, de beheerders en het Rijk en dat in ieder der provincies Friesland, Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland door gedeputeerde staten wordt ingesteld.

  • 5. Onze Minister beslist binnen zes maanden op een ingevolge het vierde lid gedaan verzoek.

Artikel 11

Aan de beheerder van een primaire waterkering, niet zijnde het Rijk, wordt door gedeputeerde staten ten laste van de provincie een bijdrage verleend in de kosten van beheer en onderhoud, volgens bij provinciale verordening te stellen regels.

Artikel 12

  • 1. Aan de beheerder van een tot directe kering van het buitenwater bestemde primaire waterkering, niet zijnde het Rijk, die gehouden is tot het uitvoeren van nieuwe of versterkingswerken om daarmede voor de eerste maal te voldoen aan de veiligheidsnorm bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt, tenzij het werken betreft in de zin van artikel 1 onder II van de Deltawet, door gedeputeerde staten ten laste van de provincie op aanvraag een bijdrage verleend in de kosten volgens bij provinciale verordening te stellen regels.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op primaire waterkeringen die de scheiding vormen tussen twee dijkringgebieden waarvoor niet eenzelfde veiligheidsnorm geldt.

  • 3. Gedeputeerde staten dragen zorg voor een jaarlijks verslag van de voortgang van de in het eerste lid bedoelde werken. Daarin wordt ingegaan op de wijze van uitvoering van de werken. Onze Minister zendt de verslagen binnen acht weken na de datum van ontvangst toe aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

Artikel 13

De beheerder draagt zorg voor de vaststelling van:

a. een overzichtskaart waarop de ligging van de primaire waterkering staat aangegeven;

b. een legger waarin is omschreven waaraan die waterkering moet voldoen naar richting, vorm, afmeting en constructie;

c. een technisch beheersregister waarin de voor het behoud van het waterkerend vermogen kenmerkende gegevens van de constructie en de feitelijke toestand nader zijn omschreven.

Artikel 14

  • 1. Provinciale staten der provincies waarin een of meer dijkringgebieden zijn gelegen stellen met betrekking tot het onderwerp van deze wet een verordening vast, waarin in elk geval de in artikel 13 omschreven verplichting van de beheerder – en de termijn waarop daaraan moet zijn voldaan nader worden geregeld.

  • 2. Voor een dijkringgebied dat in meer dan één provincie is gelegen wordt de in het eerste lid bedoelde verordening vastgesteld bij gemeenschappelijk besluit van provinciale staten van de betreffende provincies.

Artikel 15

  • 1. In het belang van het tijdig nemen van maatregelen bij hoog water dat gevaar voor een tot directe kering van het buitenwater bestemde primaire waterkering kan opleveren, draagt Onze Minister zorg dat:

    a. informatie beschikbaar is over de verwachte afwijkingen van de daartoe door Onze Minister gepubliceerde hoogwaterstanden;

    b. waarschuwingen en verdere inlichtingen worden verschaft aan de beheerders van primaire waterkeringen en colleges van gedeputeerde staten die het betreft, zodra te verwachten is dat bij hoge stormvloed, hoog opperwater van een van de grote rivieren, hoog water van het IJsselmeer – of tengevolge van een combinatie daarvan – de hoogwaterstand het alarmeringspeil overschrijdt.

  • 2. Alarmeringspeilen, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, worden door Onze Minister telkens voor vijf jaren vastgesteld bij in de Staatscourant bekend te maken besluit.

Artikel 16

  • 1. De beheerder van een tot directe kering van het buitenwater bestemde primaire waterkering houdt oefeningen waarbij de inzetbaarheid van personeel en materieel wordt beproefd als gold het een toestand van plotseling optredend gevaar voor die waterkering.

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen een beheerder opdragen oefeningen als bedoeld in het eerste lid te houden, indien deze naar hun oordeel in onvoldoende mate worden gehouden. Op diezelfde grond kan Onze Minister gedeputeerde staten opdragen zodanige opdracht te geven.

Artikel 17

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 7 en 8, zijn de artikelen 18 tot en met 31 van toepassing ten aanzien van primaire waterkeringen die bestemd zijn tot directe kering van het buitenwater, voor zover ter zake:

a. nieuwe of versterkingswerken worden uitgevoerd om daarmee voor de eerste maal te voldoen aan de ingevolge artikel 3, eerste lid, vastgestelde veiligheidsnorm, en

b. de Deltawet grote rivieren niet van toepassing is.

Artikel 18

  • 1. De beheerder draagt ervoor zorg dat zo spoedig mogelijk na het opstellen van een ontwerp voor een plan als bedoeld in artikel 7 bij de bevoegde bestuursorganen de aanvragen worden ingediend tot het nemen van de besluiten die nodig zijn met het oog op de uitvoering van het plan.

  • 2. De beheerder zendt gelijktijdig het ontwerp-plan alsmede een afschrift van de aanvragen aan gedeputeerde staten.

  • 3. Met betrekking tot een verzoek om vrijstelling van een geldend bestemmingsplan krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in dat artikel niet vereist.

Artikel 19

  • 1. De in afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure is van toepassing met betrekking tot de voorbereiding van het plan en van de in artikel 18, eerste lid, bedoelde besluiten, met dien verstande dat:

    a. de ten aanzien van het ontwerp-plan en de aanvragen tot het nemen van die besluiten ingevolge artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste kennisgevingen worden samengevoegd in één kennisgeving, welke wordt gedaan door gedeputeerde staten;

    b. de termijn van terinzagelegging vier weken bedraagt.

  • 2. Onverminderd artikel 3:11, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de terinzagelegging van het ontwerp-plan en van de aanvragen of ontwerpen van de in artikel 18 bedoelde besluiten op het provinciehuis.

Artikel 20

  • 1. Gedeputeerde staten bevorderen een gecoördineerde voorbereiding van het plan en van de in artikel 18, eerste lid, bedoelde besluiten. Ingeval een plan betrekking heeft op een primaire waterkering die in meer dan één provincie is gelegen, kunnen gedeputeerde staten van de betreffende provincies besluiten dat de coördinatie van de voorbereiding van dat plan en van de in artikel 18, eerste lid, bedoelde besluiten aan gedeputeerde staten van een van die provincies wordt opgedragen.

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen van de andere betrokken bestuursorganen de medewerking vorderen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die bestuursorganen verlenen de van hen gevorderde medewerking.

Artikel 21

  • 1. De beheerder stelt het plan en de daarbij behorende toelichting vast binnen zes weken na de laatste dag van terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Hij zendt het plan en de toelichting binnen die termijn ter goedkeuring aan gedeputeerde staten van de provincie op wier grondgebied het plan wordt uitgevoerd.

  • 3. De in artikel 18, eerste lid, bedoelde bestuursorganen zenden binnen diezelfde termijn ontwerpen van de in dat lid bedoelde besluiten aan gedeputeerde staten.

Artikel 22

  • 1. Gedeputeerde staten nemen hun besluit omtrent goedkeuring binnen zes weken nadat het plan hun door de beheerder is toegezonden.

  • 2. Indien gedeputeerde staten voornemens zijn hun goedkeuring te onthouden aan het plan of een onderdeel daarvan, plegen zij overleg met de beheerder binnen vier weken nadat het plan door de beheerder is toegezonden.

  • 3. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, geven gedeputeerde staten de beheerder een bindende aanwijzing om het vastgestelde plan of onderdeel daarvan binnen twee weken aan te vullen of te wijzigen.

Artikel 23

  • 1. De in artikel 18, eerste lid, bedoelde bestuursorganen nemen de daar bedoelde besluiten binnen drie weken nadat het besluit omtrent goedkeuring door gedeputeerde staten is bekendgemaakt en zenden deze besluiten onmiddellijk toe aan gedeputeerde staten.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde termijn treedt in de plaats van de bij of krachtens enig ander wettelijk voorschrift voor die besluiten bepaalde beslistermijnen.

  • 3. Indien een bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is te beslissen op een aanvraag als bedoeld in artikel 18, eerste lid, niet of niet tijdig een ontwerp-besluit op de aanvraag aan gedeputeerde staten zendt, dan wel niet, niet tijdig of niet in overeenstemming met het plan beslist, kunnen gedeputeerde staten een beslissing op de aanvraag nemen. In het laatste geval treedt hun besluit in de plaats van het besluit van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan. Indien gedeputeerde staten voornemens zijn zelf een beslissing op de aanvraag te nemen, plegen zij overleg met het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is op de aanvraag te beslissen.

  • 4. De in artikel 18, eerste lid, bedoelde besluiten worden gelijktijdig door gedeputeerde staten bekendgemaakt.

Artikel 24

  • 1. Tegen een besluit op grond van artikel 7, voor zover dit is genomen met toepassing van de artikelen 17 tot en met 23, en de artikelen 18 tot en met 23 kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

  • 2. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

  • 3. Niet vatbaar voor afzonderlijk beroep is een besluit, houdende een aanwijzing krachtens artikel 22, derde lid.

  • 4. In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen de besluiten, bedoeld in de artikelen 21, eerste lid, en 22, eerste lid, aan met ingang van de dag na die waarop de in artikel 23, vierde lid, bedoelde bekendmaking is geschied.

Artikel 25

De Afdeling bestuursrechtspraak beslist binnen twaalf weken na afloop van de beroepstermijn. In bijzondere omstandigheden kan de Afdeling deze termijn met ten hoogste zes weken verlengen.

Artikel 26

Indien bij de toepassing van artikel 23, derde lid, de beslissing op een aanvraag tot het nemen van een besluit als in dat artikel bedoeld, wordt genomen door gedeputeerde staten, draagt het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd was te beslissen op de aanvraag de ter zake ontvangen leges over aan gedeputeerde staten.

Artikel 27

Onteigening ingevolge titel II dan wel titel II in samenhang met titel IIa van de onteigeningswet geschiedt in dier voege dat:

a. in afwijking van de artikelen 62 en 72a van die wet over het daar bedoelde besluit de Raad van State niet wordt gehoord;

b. in afwijking van artikel 63, eerste lid, van die wet de daar bedoelde commissie door Onze Minister wordt ingesteld, en bestaat uit een door Onze Minister aangewezen voorzitter, een vertegenwoordiger van het bestuur van de provincie en van de gemeente op wier grondgebied de te onteigenen onroerende zaken en onroerende zaken waarop te onteigenen rechten rusten, zijn gelegen;

c. in afwijking van artikel 10, derde lid, van die wet de in onderdeel b bedoelde commissie binnen een week na het verstrijken van de termijn van terinzagelegging van het in artikel 6 van die wet bedoelde plan ter zake advies uitbrengt aan Onze Minister;

d. de termijn van terinzagelegging van de aanvraag tot het nemen van het in onderdeel a bedoelde besluit vier weken bedraagt.

Artikel 28

De in artikel 27 bedoelde onteigening kan mede geschieden ter uitvoering van de ingevolge het plan te treffen voorzieningen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b en c.

Artikel 29

  • 1. De in artikel 18, eerste lid, van de onteigeningswet bedoelde dagvaarding kan geschieden nadat het plan door gedeputeerde staten is goedgekeurd.

  • 2. De rechtbank spreekt de onteigening niet uit dan nadat het plan onherroepelijk is geworden.

Artikel 30

  • 1. Indien onverwijlde inbezitneming van onroerende zaken ten behoeve van de uitvoering van het plan volstrekt noodzakelijk wordt geacht, kan deze, voor zover die onroerende zaken in het plan zijn aangewezen, op last van de beheerder geschieden. De artikelen 73, vijfde en zesde lid, 74, 75 en 76 van de onteigeningswet zijn van toepassing.

  • 2. Indien onroerende zaken als bedoeld in het eerste lid zijn aangewezen in het ontwerp-plan, geschiedt daarvan kennisgeving aan degenen die in de kadastrale registratie staan vermeld als eigenaren van die onroerende zaken of als rechthebbenden op een beperkt recht waaraan die onroerende zaken onderworpen zijn. De kennisgeving maakt deel uit van de in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, bedoelde kennisgeving.

  • 3. Tegen een besluit van de beheerder tot het geven van een last als bedoeld in het eerste lid, kan geen beroep worden ingesteld.

Artikel 31

Ten aanzien van het plan en de in artikel 18, eerste lid, bedoelde besluiten, die reeds zijn vastgesteld of goedgekeurd voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet en die nog niet onherroepelijk zijn geworden, blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.

Artikel 32

Aan artikel 247 van de >Provinciewet1 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De tweede volzin van het tweede lid is niet van toepassing op de bedragen die vanaf 1994 worden toegevoegd aan het Provinciefonds in het kader van het onderhoud en de aanpassing van dijken.

Artikel 33

1. De Waterstaatswet 1900 (Stb. 176)2 wordt als volgt gewijzigd:

a. De artikelen 33, 34 en 36 vervallen, alsmede het boven artikel 33 geplaatste opschrift.

b. In artikel 39 wordt in de eerste volzin de zinsnede «Indien Gedeputeerde Staten van een der bevoegdheden, hun in de artikelen 36 en 37 toegekend» gewijzigd in: Indien Gedeputeerde Staten van de hun in artikel 37 toegekende bevoegdheid.

c. In artikel 40 wordt in de tweede volzin in de plaats van «de artikelen 36, 37 en 39, eerste lid» gelezen: de artikelen 37 en 39, eerste lid.

d. De artikelen 69 tot en met 79 vervallen, alsmede het boven artikel 69 geplaatste opschrift.

e. Artikel 80, derde lid, vervalt.

f. In artikel 81 wordt in de plaats van «de artikelen 82, 83 en 84» gelezen: de artikelen 82 en 84.

g. Artikel 83 vervalt.

h. In artikel 85, derde lid, wordt de zinsnede «in het geval van artikel 83 voor rekening van het Rijk,» geschrapt.

i. Artikel 94 wordt als volgt gewijzigd:

In de aanhef van het eerste lid wordt de zinsnede «in het geval van artikel 83 door het Rijk,» geschrapt.

j. In artikel 98 wordt in plaats van «de artikelen 100 tot en met 102» gelezen: de artikelen 100 en 102.

k. In artikel 100 wordt in de plaats van «de artikelen 101 en 102» gelezen: artikel 102.

l. Artikel 101 vervalt.

2. De Deltawet3 wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 9, eerste lid, wordt in de plaats van «De artikelen 33 tot en met 36 van de Waterstaatswet 1900» gelezen: Artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterkering.

3. In deel 4 van de Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie4 vervalt onderdeel 22 van deel

F. MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT.

Artikel 34

Onze Minister zendt binnen vier jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 35

  • 1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

  • 2. Artikel 32 werkt terug tot en met 1 januari 1994.

Artikel 36

Deze wet kan worden aangehaald als Wet op de waterkering.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 21 december 1995

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de negende januari 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

BIJLAGE II als bedoeld in artikel 3 Dijkringgebieden en veiligheidsnormen

Dijkringgebied volgens bij de wet behorende bijlage IOverschrijdingskans, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet
NummerGemiddeld per jaar
1.1/2000
2.1/2000
3.1/2000
4.1/2000
5.1/4000
6.1/4000
7.1/4000
8.1/4000
9.1/1250
10.1/2000
11.1/2000
12.1/4000
13.1/10000
14.1/10000
15.1/2000
16.1/2000
17.1/4000
18.1/10000
19.1/10000
20.1/4000
21.1/2000
22.1/2000
23.1/2000
24.1/2000
25.1/4000
26.1/4000
27.1/4000
28.1/4000
29.1/4000
30.1/4000
31.1/4000
32.1/4000
33.1/4000
34.1/2000
34a.1/2000
35.1/2000
36.1/1250
36a.1/1250
37.1/1250
38.1/1250
39.1/1250
40.1/1250
41.1/1250
42.1/1250
43.1/1250
44.1/1250
45.1/1250
46.1/1250
47.1/1250
48.1/1250
49.1/1250
50.1/1250
51.1/1250
52.1/1250
53.1/1250

Stb. 1996, 8

Mij bekend,

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Bijlage I

{{ RAADPLEEG VOOR DEZE BIJLAGE, ZIJNDE EEN KAART, HET GEDRUKTE STAATSBLAD }}

stb-1996-8-1.gif


XNoot
1

Stb. 1993, 668, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 29 november 1995, Stb. 563.

XNoot
2

Stb. 1900, 176, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 10 juli 1995, Stb. 355.

XNoot
3

Stb. 1958, 246, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 december 1993, Stb. 650.

XNoot
4

Stb. 1993, 650, gewijzigd bij de wet van 23 december 1993, Stb. 690.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1988/89, 1989/90, 1991/92, 1993/94, 1994/95, 1995/96, 21 195.

Handelingen II 1995/96, blz. 1688–1719, 1889–1902; 2067–2068.

Kamerstukken I 1995/96, 21 195 (111, 111a).

Handelingen I 1995/96, zie vergadering d.d. 19 december 1995.

Naar boven