Besluit van 20 december 1996, houdende een wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen alsmede van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, gedaan mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 2 september 1996, nr. J.968624, Directie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 7 en 15 van de Wet bodembescherming;

De Raad van State gehoord (advies van 18 november 1996, no. W11.96.0448)

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, mede namens onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van 16 december 1996, no. J.9611684, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Besluit gebruik dierlijke meststoffen1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, onderdeel n, wordt na de woorden «per drie jaar» een komma ingevoegd, gevolgd door de woorden: met dien verstande dat geen sprake is van een veenkoloniaal bouwplan in de periode dat op de desbetreffende grond bloembollen worden geteeld.

B

In artikel 7 wordt onder vernummering van het derde lid tot het vierde lid, een nieuw derde lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Het in het eerste lid bedoelde verbod is met ingang van 1 januari 1997 niet van toepassing op gronden waarop een veenkoloniaal bouwplan wordt uitgeoefend, indien deze gronden zijn gelegen in de gebieden die zijn aangegeven op de als bijlage I bij dit besluit behorende kaarten, alsmede op gronden in gebruik als bouwland, maïsland of niet-beteelde grond, indien deze gronden zijn gelegen op Texel.

C

Aan artikel 8 wordt een vierde lid toegevoegd, luidende:

Het in het derde lid bedoelde verbod is met ingang van 1 januari 1997 niet van toepassing in de periode van 1 tot en met 15 september op gronden die zijn gelegen in andere gebieden dan zijn aangegeven op de als bijlage I bij dit besluit behorende kaarten.

D

In artikel 8d worden de woorden «de desbetreffende districtsbureauhouder» vervangen door: de Dienst Landelijke service bij regelingen (LASER).

ARTIKEL II

Het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen2 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 30 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Het in het eerste lid bedoelde verbod is met ingang van 1 januari 1997 niet van toepassing op gronden waarop een veenkoloniaal bouwplan wordt uitgeoefend, indien deze gronden zijn gelegen in de gebieden die zijn aangegeven op de als bijlage I bij het Besluit gebruik dierlijke meststoffen bedoelde kaarten, alsmede op gronden in gebruik als bouwland, maïsland of niet-beteelde grond, indien deze gronden zijn gelegen op Texel.

B

Aan artikel 31 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Het in het eerste lid, onderdeel c, en in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde verbod is met ingang van 1 januari 1997 niet van toepassing in de periode van 1 tot en met 15 september op gronden die zijn gelegen in andere gebieden dan zijn aangegeven op de als bijlage I bij het Besluit gebruik dierlijke meststoffen behorende kaarten.

C

In artikel 35 worden de woorden «de desbetreffende districtsbureauhouder» vervangen door: de Dienst Landelijke service bij regelingen (LASER).

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1997.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 20 december 1996

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

Uitgegeven de dertigste december 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Het onderhavige besluit voorziet in een wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen1 (Bgdm) en het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen2 (Boom).

In het onderhavige besluit wordt voorzien in enkele uitzonderingen op de verplichting tot emissie-arm aanwenden van dierlijke mest, respectievelijk overige organische meststoffen. Deze uitzonderingen houden verband met de stuifbestrijding.

Tevens wordt de uitrijperiode verruimd: voortaan mogen dierlijke mest en overige organische meststoffen ook van 1 tot en met 15 september worden aangewend op grasland. Dit geldt echter alleen voor de gebieden die niet liggen op de als bijlage I bij het Bgdm behorende kaarten (de niet voor nitraatuitspoeling gevoelige gebieden).

Deze wijzigingen sluiten rechtstreeks aan bij de voorstellen van de Integrale Notitie (kamerstukken II 1995/1996, 24 445, nr. 1, blz. 13 en 27) en de parlementaire behandeling daarvan (kamerstukken II 1995/1996, 24 445, nr. 2, blz. 29, 37, 38; nr. 24, blz. 57).

Daarnaast voorziet het onderhavige besluit in een aanscherping van de omschrijving van het begrip «veenkoloniaal bouwplan» en in een technische wijziging, namelijk in de vervanging van de niet meer bestaande districtsbureauhouder door de nieuwe Dienst Landelijke service bij regelingen (LASER).

In de paragrafen 2 tot en met 4 wordt per onderdeel dieper ingegaan op de achtergronden en inhoud van de wijzigingen. In paragraaf 5 wordt ingegaan op de uitkomsten van de adviesronde en in paragraaf 6 wordt kort ingegaan op de handhaving en uitvoering.

2. Uitzondering op de verplichting tot emissie-arm aanwenden

Op grond van artikel 7, eerste lid, van het Bgdm en artikel 30, eerste lid, van het Boom, is het verboden om dierlijke meststoffen, respectievelijk overige organische meststoffen, te gebruiken op bouwland, maïsland of niet-beteelde grond, tenzij voornoemde stoffen emissie-arm worden aangewend. Tot en met 31 december 1994 formuleerden artikel 7, tweede lid, van het Bgdm en artikel 30, tweede lid, van het Boom een uitzondering op dit verbod. De uitzondering hield verband met het feit dat het aanwenden van drijfmest of van zuiveringsslib in bepaalde gevallen noodzakelijk is om een verstuiving van landbouwgronden tegen te gaan. De uitzondering was beperkt tot en met 31 december 1994 in de verwachting dat voor die datum alternatieve methoden van stuifbestrijding beschikbaar zouden zijn. Toen vervolgens in 1995 de beschikbaarheid van één van de belangrijkste alternatieve stuifbestrijdingsmiddelen – vloeibare cellulose – te wensen overliet, is voor 1995 een vrijstelling verleend van de verplichting tot emissie-arm aanwenden van meststoffen. Deze vrijstelling heeft vorm gekregen in de, op artikel 64 van de Wet bodembescherming gebaseerde, Vrijstellingsregeling stuifbestrijding veenkoloniaal bouwplan, bloembollenteelt en Texel (Stcrt. 1995, 114). Overeenkomstig de door de Tweede Kamer aanvaarde voorstellen ter zake in de Integrale Notitie, worden met het onderhavige besluit de uitzonderingen op de verplichting tot het emissie-arm aanwenden van meststoffen neergelegd in het Bgdm en Boom. Voortaan is de verplichting tot het emissie-arm aanwenden van meststoffen niet van toepassing op de gronden waarop een veenkoloniaal bouwplan wordt uitgeoefend en evenmin op de op Texel gelegen gronden in gebruik als bouwland, maïsland of niet-beteelde grond. Anders dan in de voornoemde vrijstellingsregeling het geval was, valt de bloembollenteelt niet meer onder het uitzonderingsregime. Ook de voor 1996 vastgestelde vrijstellingsregeling, de Vrijstellingsregeling stuifbestrijding veenkoloniaal bouwplan en Texel (Stcrt. 1996, 70), ziet niet meer op de bloembollenteelt.

Uit het in november 1995 gepubliceerde, in samenwerking met het bedrijfsleven en andere betrokken organisaties tot stand gekomen, Plan van aanpak voor de stuifbestrijding3, blijkt dat het voor de Veenkoloniën moeilijk is een goede infrastructuur voor alternatieve stuifbestrijdingsmethoden op te zetten, omdat in deze gebieden de noodzaak voor stuifbestrijding van jaar tot jaar wisselt. Uit dit Plan komt tevens naar voren dat het draagvlak voor het verbod op het gebruik van drijfmest als stuifbestrijder in de Veenkoloniën zeer gering is. De uitzondering voor Texel is gebaseerd op de specifieke situatie van dit eiland.

De keuze om de bloembollenteelt niet langer vrij te stellen van de verplichting tot het emissie-arm aanwenden van mest, wordt ondersteund door het Plan van Aanpak. Het draagvlak voor het verbod op het gebruik van drijfmest in de bollenteelt is, met uitzondering van Texel, goed. De bollensector heeft, gezien het grote mineralenoverschot, behoefte aan een mineralenarme stuifbestrijder. Er is in de bollenteelt een infrastructuur opgezet en er zijn investeringen verricht om de alternatieven daadwerkelijk te kunnen toepassen. De infrastructuur kan in de bollenteelt ook goed van de grond komen omdat de stuifbestrijding hier structureel is.

3. Verlenging van de uitrijperiode

Artikel 8 van het Bgdm en artikel 31 van het Boom formuleerden een uitrijverbod voor grasland voor de maanden januari, september, oktober, november en december (Stb. 1994, 814). In het onderhavige besluit wordt het uitrijregime verruimd: in de niet voor nitraatuitspoeling gevoelige gebieden is het voortaan toegestaan om in de periode van 1 tot en met 15 september nog dierlijke en overige organische meststoffen uit te rijden op grasland. Ook het voornemen tot deze wijziging van het Bgdm en van het Boom is reeds bekendgemaakt in de Integrale Notitie. Voor het jaar 1996 is deze materie geregeld door middel van een vrijstellingsregeling, de Vrijstellingsregeling uitrijverbod grasland 1996 (Stcrt. 1996, 165).

De onderhavige wijziging is mede gebaseerd op bestaande inzichten dat een gift van kleine hoeveelheden mest maar met beperkte milieukundige nadelen gepaard gaat. Dit is met name het geval voor de niet voor nitraatuitspoeling gevoelige gronden. Overigens laat de wijziging onverlet dat zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat er in september nog grote mestgiften plaatsvinden. Agrarische bedrijven zullen er dan ook steeds voor moeten zorgen dat er voldoende mestopslag aanwezig is om de winterstalperiode te overbruggen.

Ingevolge de zorgplichtbepaling als bedoeld in artikel 13 van de Wet bodembescherming kunnen uitwassen in de vorm van onverantwoord hoge mestgiften worden tegengegaan.

Op basis van het advies van het Instituut voor Agrobiologisch en Bodemvruchtbaarheidsonderzoek van maart 1995, is besloten de aanwending van mest ná 15 september niet toe te staan. Na deze datum is er onvoldoende gewasgroei om nog een stikstofgift via mest te benutten.

Ten aanzien van de mogelijke afspoeling van mineralen naar het oppervlaktewater kan als gevolg van de verruiming van de uitrijperiode een beperkt nadelig effekt optreden, indien de mest oppervlakkig wordt aangewend (niet geïnjecteerd). Uiteraard geldt ook hiervoor dat het beter is te voorkomen dat in september nog grote hoeveelheden mest worden uitgereden.

4. Relatie met Nitraatrichtlijn

Bijlage III, onderdeel 1.1, bij richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375) (Nitraatrichtlijn) bevat de maatregelen die door de lidstaten moeten worden genomen betreffende de periodes waarin het op of in de bodem brengen van bepaalde soorten meststoffen verboden is. Deze richtlijnbepaling laat voldoende implementatievrijheid om de in het besluit vastgelegde versoepeling van de uitrijverboden te kunnen doorvoeren. Dat neemt niet weg dat het geheel aan maatregelen ter uitvoering van de Nitraatrichtlijn moet voldoen aan de doelstelling van de richtlijn, te weten het verminderen of voorkomen van waterverontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen. Het kader voor de uitvoering door Nederland van de Nitraatrichtlijn wordt gevormd door de Integrale Notitie.

5. Omschrijving veenkoloniaal bouwplan

De omschrijving van het begrip veenkoloniaal bouwplan is verduidelijkt. Tot nu luidde deze: bouwplan met de teelt van fabrieksaardappelen ten behoeve van de zetmeelindustrie in een teeltfrequentie van ten minste éénmaal per drie jaar. Voor het veenkoloniaal bouwplan is de stuifbestrijding door middel van het aanwenden van dierlijke mest toegestaan. In de nota van toelichting bij het Bgdm (Stb. 1987, 114) is reeds aangegeven dat het bij een veenkoloniaal bouwplan gaat om de stuifgevoelige gronden, die zijn gelegen in de Veenkoloniën en enkele daaraan grenzende zandgebieden. Degene die een veenkoloniaal bouwplan uitoefent zal dat desgevraagd genoegzaam moeten kunnen aantonen, bijvoorbeeld door het tonen van schriftelijke teelt- en leveringsovereenkomsten die zijn afgesloten met de zetmeelindustrie. De stuifbestrijding zal bij akkerbouw slechts worden toegepast in de jaren dat, door bijvoorbeeld een harde wind in een droge periode, daadwerkelijk een verstuiving dreigt van de zandgronden. Bij de bloembollenteelt vindt de stuifbestrijding daarentegen structureel plaats.

Met de geformuleerde omschrijving van het veenkoloniaal bouwplan was bedoeld een voorziening te treffen om incidentele stuifbestrijding door middel van dierlijke mest toe te staan. Om mogelijke twijfel omtrent de reikwijdte van de uitzondering voor het veenkoloniaal bouwplan weg te nemen, wordt in het onderhavige besluit de omschrijving van voornoemd begrip aangescherpt. Het onderhavige besluit voorziet erin dat de bloembollenteelt uitdrukkelijk wordt uitgezonderd van de omschrijving van veenkoloniaal bouwplan. Indien op grond waarop ten minste éénmaal per drie jaar fabrieksaardappelen ten behoeve van de zetmeelindustrie wordt geteeld, op een gegeven moment bloembollenteelt plaatsvindt, zal op dat moment de stuifbestrijding door middel van cellulose moeten plaatsvinden. Indien in de periode dat op het betreffende perceel grond géén bloembollenteelt plaatsvindt, stuifbestrijding noodzakelijk is, kan hiervoor wèl gebruik worden gemaakt van dierlijke mest.

6. Adviesronde

Een ontwerp van dit besluit is overeenkomstig de bepalingen van de Wet bodembescherming overgelegd aan de beide Kamers van de Staten-Generaal en voor commentaar gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 1996, 112). Daarnaast is het ontwerp voor commentaar toegezonden aan de Technische commissie bodembescherming, het Landbouwschap, LTO-Nederland, het Produktschap voor Veevoeder, het Produktschap voor Vee, Vlees en Eieren, het Produktschap voor Zuivel, de Stichting Natuur en Milieu en het Interprovinciaal overleg. Al deze instanties hebben advies uitgebracht, met uitzondering van het Interprovinciaal overleg. Het Produktschap voor Veevoeder heeft te kennen gegeven geen opmerkingen te hebben. LTO-Nederland en het Produktschap voor Vee, Vlees en Eieren hebben te kennen gegeven zich aan te sluiten bij het advies van het Landbouwschap. De adviezen lopen uiteen.

Met betrekking tot de uitzondering op de verplichting tot emissie-arm aanwenden ten behoeve van de stuifbestrijding kan het Produktschap voor Zuivel instemmen met het ontwerp en wenst het Landbouwschap een verruiming van deze regeling. Daarentegen staat de Stichting Natuur en Milieu afwijzend tegen de mogelijkheid van stuifbestrijding met dierlijke mest. De Technische commissie bodembescherming constateert dat sprake is van een beleidsmatige afweging en neemt de uitkomst van deze afweging voor kennisgeving aan.

Uitgangspunt is dat stuifbestrijding niet met dierlijke mest plaatsvindt. In paragraaf 2 is uiteengezet dat met het oog op de specifieke situatie van de veenkoloniale gebieden en van Texel, voor deze gebieden een uitzondering is gemaakt. De stuifbestrijding in de veenkoloniale gebieden is niet structureel. In het algemeen geldt dat slechts indien de weersomstandigheden daartoe nopen, er voor de betrokkenen aanleiding is om over te gaan tot stuifbestrijding.

De verlenging van de uitrijperiode heeft de instemming van het Produktschap voor Zuivel. Het Landbouwschap stelt een verruiming van de regeling voor, terwijl de Technische commissie bodembescherming en de Stichting Natuur afraden om de uitrijperiode te verlengen.

In paragraaf 3 is aangegeven dat naar bestaande inzichten een gift van kleine hoeveelheden mest in de eerste helft van september maar met beperkte milieukundige nadelen gepaard gaat, met name in de niet voor nitraatuitspoeling gevoelige gebieden.

De aanwending van mest ná 15 september gaat met grotere milieukundige nadelen gepaard omdat gras na deze datum een stikstofgift van mest onvoldoende kan opnemen.

Gelet op het bovenstaande en op de uitkomst van het overleg met de Tweede Kamer in het kader van de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid, hebben de adviezen niet geleid tot een inhoudelijke wijziging.

7. Handhaving en uitvoering

Met de onderhavige wijziging van het Bgdm en het Boom ontstaan geen nieuwe taken voor publiekrechtelijke lichamen. Het onderhavige besluit voorziet in een differentiatie in handhaving voor verschillende gebiedsdelen, hetgeen mogelijk tot een verzwaring van de handhavingsinspanning zal leiden.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer


XNoot
1

Stb. 1991, 386; laatstelijk gewijzigd bij besluit van 23 november 1995, Stb. 573.

XNoot
2

Stb. 1995, 349; laatstelijk gewijzigd bij besluit van 23 november 1995, Stb. 573.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 januari 1997, nr. 9.

XNoot
1

Stb. 1991, 386; laatstelijk gewijzigd bij besluit van 23 november 1995, Stb. 573.

XNoot
2

Stb. 1995, 349; laatstelijk gewijzigd bij besluit van 23 november 1995, Stb. 573.

XNoot
3

Ter inzage in de bibliotheek van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Bezuidenhoutseweg 73, 's-Gravenhage.

Naar boven