Besluit van 23 januari 1996, houdende een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de artikelen 40b en 41 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 16 mei 1995, nr. HDTP/95/10597, Hoofddirectie Telecommunicatie en Post;

Gelet op richtlijn nr. 92/44/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision (ONP) op huurlijnen (PbEG L 165) en op de artikelen 40b en 41 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen;

De Raad van State gehoord (advies van 12 september 1995, no. W09.95.0254);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 17 januari 1996, nr. HDTP/95/28052/MD, Hoofddirectie Telecommunicatie en Post;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. houder van de concessie: rechtspersoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen;

b. richtlijn 92/44/EEG: richtlijn nr. 92/44/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision (ONP) op huurlijnen (PbEG L 165), naar de tekst zoals deze bij die richtlijn is vastgesteld.

Artikel 2

  • 1. Een belanghebbende die de beëindiging van een aanbod van vaste verbindingen door de houder van de concessie niet aanvaardt, kan hierover aan Onze Minister een oordeel vragen.

  • 2. Een belanghebbende die zegt schade te hebben geleden dan wel schade te kunnen lijden ten gevolge van een schending door de houder van de concessie van het bij of krachtens de Wet op de telecommunicatievoorzieningen bepaalde ter uitvoering van richtlijn 92/44/EEG, kan over het betreffende handelen dan wel nalaten door de houder van de concessie aan Onze Minister een oordeel vragen.

Artikel 3

  • 1. De termijn voor het indienen van een aanvraag om een oordeel bedraagt drie weken.

  • 2. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop

    a. de beslissing waarover een oordeel wordt gevraagd bij aanvrager bekend is, dan wel

    b. de schade is ontstaan dan wel redelijkerwijs bij aanvrager bekend kon zijn.

  • 3. De artikelen 6:9 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4

De aanvraag om een oordeel vermeldt tevens

a. over welke beslissing van de houder van de concessie een oordeel wordt gevraagd, dan wel

b. over welk handelen dan wel nalaten van de houder van de concessie ten gevolge waarvan de verzoeker schade heeft geleden dan wel schade kan lijden een oordeel wordt gevraagd.

Artikel 5

  • 1. Voor het vragen van een oordeel, bedoeld in artikel 2, is een vergoeding verschuldigd van

    a. f 200,– indien een oordeel gevraagd wordt door een natuurlijk persoon;

    b. f 400,– indien een oordeel gevraagd wordt anders dan door een natuurlijk persoon.

  • 2. Onze Minister wijst de aanvrager op het verschuldigd zijn van het bedrag en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

  • 3. De in het eerste lid genoemde bedragen kunnen bij ministeriële regeling worden gewijzigd voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 6

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 23 januari 1996

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de zesde februari 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Het onderhavige besluit dient ter uitvoering van de artikelen 40b en 41 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (WTV). Deze artikelen zijn in de WTV ingevoegd bij de wet van 2 november 1994 tot wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 92/44/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision (ONP) op huurlijnen (PbEG L 165). Richtlijn 92/44/EEG heeft betrekking op de harmonisatie van de voorwaarden voor een open en efficiënte toegang tot en het gebruik van via openbare telecommunicatienetwerken aan gebruikers aangeboden huurlijnen, alsmede op de beschikbaarheid in de hele Europese Unie van een minimumreeks huurlijnen met geharmoniseerde technische karakteristieken. In deze richtlijn komt aan de orde, voor zover voor dit besluit van belang, een klachten- en bemiddelingsprocedure, waarbij een beroep kan worden gedaan op de nationale regelgevende instantie.

In de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de WTV in verband met de uitvoering van richtlijn 92/44/EEG is onder meer specifiek aandacht besteed aan de begrippen «huurlijnen» en «vaste verbindingen» en is ingegaan op de mate waarin en de wijze waarop de overheid toezicht uitoefent op de telecommunicatieorganisatie die huurlijnen levert (Kamerstukken II 1993/94, 23 632, nr 3). Voor de volledigheid en overzichtelijkheid van het volgende wordt nog eens kort op deze punten ingegaan.

In artikel 1, onderdeel i, van de WTV is een definitie van een «vaste verbinding» opgenomen. Praktisch gezien komt het begrip «vaste verbinding» in de WTV overeen met het begrip «huurlijn» in richtlijn 92/44/EEG. In de tekst van het besluit is, zoals ook in de WTV is gebeurd, het begrip «vaste verbinding» aangehouden. In de onderhavige nota van toelichting worden de begrippen «vaste verbinding» en «huurlijn» door elkaar gebruikt terwijl daarmee hetzelfde wordt bedoeld.

Thans is de situatie zodanig, dat Koninklijke PTT Nederland N.V. (KPN), de houder van de concessie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de WTV, de enige telecommunicatieorganisatie is die in Nederland huurlijnen in de zin van richtlijn 92/44/EEG ter beschikking stelt. Het ligt in het voornemen om concurrentie op infrastructuurgebied te introduceren. Hoe dit vorm zal worden gegeven is neergelegd in de zogenaamde interimwetgeving, bestaande uit het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, de Mediawet, de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en het Wetboek van Strafvordering in verband met de liberalisering van kabelgebonden telecommunicatie-inrichtingen (kabelgebonden telecommunicatie) (Kamerstukken II 1994/95, 24 163) en het voorstel van wet, houdende regels inzake vergunningen voor de aanleg, de instandhouding en de exploitatie van kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur (Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur) (Kamerstukken II 1994/95, 24 164). In de toekomst mogen, volgens de interimwetgeving, zowel houders van een machtiging voor een draadomroepinrichting, bedoeld in artikel 21 van de WTV, als houders van een machtiging voor een telecommunicatie-inrichting met gebruik van kabels en kabelwerken, bedoeld in artikel 23 van de WTV, vaste verbindingen aan derden ter beschikking stellen. De houders van de genoemde machtigingen dienen over een registratie te beschikken. Zij zijn overigens niet verplicht om vaste verbindingen ter beschikking te stellen.

Voorts worden de wettelijke beperkingen van artikel 23 van de WTV voor het aanleggen van kabelinrichtingen weggenomen.

Daarnaast biedt het voorstel de op het tijdstip van inwerkingtreding van de interimwetgeving bestaande houders van genoemde machtigingen de mogelijkheid een andere weg te volgen die hun de mogelijkheid geeft in hun machtigingsgebied kabels aan te leggen en vaste verbindingen te leveren, namelijk door een infrastructuurvergunning aan te vragen. Tevens voorziet de interimwetgeving in de mogelijkheid dat in gevallen waarin een artikel 21 machtiginghouder geen infrastructuurvergunning aanvraagt of verkrijgt voor zijn gebied een ander de infrastructuurvergunning kan verkrijgen. Aan de infrastructuurvergunning is een universele dienstverplichting, namelijk het leveren van vaste verbindingen, gekoppeld.

Ten slotte zal volgens de interimwetgeving een infrastructuurvergunning zonder gebiedsbeperking worden verleend. Deze vergunninghouder zal wat betreft zijn rechten en plichten in dezelfde positie als KPN worden gebracht. Zo is daaraan een leveringsplicht voor vaste verbindingen verbonden en krijgt de vergunninghouder de beschikking over radiofrequenties. De aan de infrastructuurvergunningen verbonden verplichtingen zullen op termijn van kracht worden op grond van de overweging dat betrokkenen in de gelegenheid worden gesteld hun positie op de markt, waarin KPN praktisch gezien een overheersende positie heeft, op te bouwen.

De verplichtingen die uit richtlijn 92/44/EEG voortvloeien zijn van toepassing op KPN, thans de enige organisatie die in Nederland huurlijnen in de zin van richtlijn 92/44/EEG levert. Richtlijn 92/44/EEG is van toepassing op openbare of particuliere telecommunicatieorganisaties waaraan door een lid-staat bijzondere of uitsluitende rechten zijn verleend om openbare telecommunicatienetten aan te leggen en, in voorkomende gevallen, om openbare telecommunicatiediensten aan te bieden. De verplichtingen uit richtlijn 92/44/EEG zullen ook van toepassing zijn, zij het met vorenbedoelde tijdsfasering, op de houders van een infrastructuurvergunning.

Ook de onderhavige klachtenprocedure zal te zijner tijd van toepassing worden op beslissingen van de houders van een infrastructuurvergunning op het terrein van ONP. Allereerst dient hiertoe artikel 40b van de WTV te worden gewijzigd. Vervolgens zal het onderhavige besluit worden aangepast.

Aan een groot aantal van de bepalingen van richtlijn 92/44/EEG wordt uitvoering gegeven door middel van wijziging van het Besluit algemene richtlijnen telecommunicatie. Dit besluit is gebaseerd op artikel 8 van de WTV en biedt een basis op grond waarvan de Minister van Verkeer en Waterstaat KPN algemene richtlijnen kan geven welke KPN onder meer bij de terbeschikkingstelling van vaste verbindingen gehouden is op te volgen. Na liberalisering van de infrastructuur en oplegging van een volledig pakket verplichtingen, zoals ook voor KPN geldt, zullen dergelijke «concessierichtlijnen» voor de alternatieve aanbieder of aanbieders gelden.

Met betrekking tot het toezicht op de telecommunicatieorganisatie die huurlijnen levert, in het onderhavige geval KPN, wordt aan de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de WTV in verband met de uitvoering van richtlijn 92/44/EEG (blz. 4) het volgende ontleend.

Bij de verzelfstandiging van Koninklijke PTT Nederland N.V. in 1989 is er voor gekozen dat de overheid «toezicht op afstand» uitoefent op KPN. Dit komt onder meer tot uiting in de WTV. Eén van de grondslagen van de WTV is «een terugtredende overheid die op grote afstand van de PTT sturend optreedt».

Inmiddels is in Europees verband regelgeving tot stand gekomen die als kenmerk heeft dat zij een veel grotere betrokkenheid van de overheid dan thans het geval is, vereist op het terrein van de telecommunicatie. Deze regelgeving dwingt er onder meer toe dat veel preciezer dan tot nu toe wordt toegezien op de tariefstelling bij de openbare telecommunicatiediensten. Daarnaast worden steeds meer eisen gesteld aan bedrijven aan welke exclusieve of bijzondere rechten zijn verleend, om te voorkomen dat van die rechten misbruik wordt gemaakt. Dit brengt mee dat in de toekomst de overheid op diverse punten meer gedetailleerd toezicht zal moeten uitoefenen op het aanbod van telecommunicatiediensten.

Tevens zal de overheid in verschillende situaties als «scheidsrechter» tussen marktpartijen moeten optreden. In de bij vorengenoemde wet van 2 november 1994 ingevoegde artikelen 40b en 40c van de WTV is een rechtsbasis opgenomen op grond waarvan invulling kan worden gegeven aan deze nieuwe «scheidsrechter-»taak van de overheid. In het onderhavige besluit wordt die invulling gegeven voor zover het betreft de houder van de concessie.

Een ontwerp van het onderhavige besluit is op 10 februari 1995 onderwerp van gesprek geweest in het Permanent overlegorgaan post en telecommunicatie. De door dit overlegorgaan naar voren gebrachte punten gaven aanleiding om het voorgestelde artikel 2, tweede lid, redactioneel aan te passen.

2. Beëindiging van aanbiedingen en bemiddelingsprocedure

Artikel 5 van richtlijn 92/44/EEG bepaalt, voor zover hier van belang, dat de lid-staten ervoor zorgen dat bestaande aanbiedingen van huurlijnen gedurende een redelijke termijn worden gehandhaafd. Onverminderd andere rechtsmiddelen in het nationale recht zorgen de lid-staten ervoor dat gebruikers de zaak aan de nationale regelgevende instantie, zijnde in Nederland de Minister van Verkeer en Waterstaat, kunnen voorleggen wanneer zij de door de telecommunicatieorganisaties voorgenomen datum van beëindiging niet aanvaarden.

De verplichting tot het gedurende een redelijke termijn handhaven van aanbiedingen van vaste verbindingen wordt voor KPN opgenomen in het Besluit algemene richtlijnen telecommunicatie. Voor de mogelijkheid om, indien gebruikers de voorgenomen datum van beëindiging niet aanvaarden, hun zaak voor te leggen aan de Minister van Verkeer en Waterstaat, is in artikel 2, eerste lid, van het onderhavige besluit een rechtsbasis opgenomen. Bij de formulering van deze bepaling is gestreefd zoveel mogelijk aan te sluiten bij de betreffende tekst van de richtlijn. De woorden «aanbod van vaste verbindingen» moeten ruim worden opgevat. Het kan hier gaan om een soort vaste verbindingen, bijvoorbeeld 2 Mbit/s huurlijnen, die KPN niet meer aanbiedt, maar ook om de levering van een specifieke, op verzoek van een gebruiker samengestelde huurlijn.

In het onderhavige besluit is er voor gekozen om de kring van gebruikers die hun zaak kunnen voorleggen aan de Minister van Verkeer en Waterstaat, niet te beperken tot natuurlijke personen. In het onderhavige besluit wordt dit recht toegekend aan belanghebbenden. Daarmee worden bedoeld belanghebbenden in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (AWB). Onder belanghebbende wordt ingevolge artikel 1:2 van de AWB verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het onderhavige geval gaat het dan om een besluit van KPN om op een bepaalde datum een aanbod van vaste verbindingen te beëindigen. Belanghebbende in de zin van artikel 2, eerste lid, van het onderhavige besluit kan zijn een natuurlijk persoon, maar ook een rechtspersoon. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Bij het vragen van het oordeel aan de Minister van Verkeer en Waterstaat zal aan de orde komen of KPN heeft voldaan aan de verplichting om een aanbod van vaste verbindingen gedurende een redelijke termijn te handhaven en aan de overige verplichtingen die ten aanzien van het beëindigen van een aanbod gelden. Als voorbeeld van dit laatste vermeldt ondergetekende de verplichting, eveneens in artikel 5 van richtlijn 92/44/EEG opgenomen en waaraan uitvoering wordt gegeven in het Besluit algemene richtlijnen telecommunicatie, dat een aanbod van vaste verbindingen slechts na overleg met de betrokken gebruikers kan worden beëindigd.

Artikel 12 van richtlijn 92/44/EEG voorziet in een bemiddelingsprocedure volgens welke gebruikers van huurlijnen die klagen schade te hebben geleden of te kunnen lijden ten gevolge van een schending van de bepalingen van de richtlijn het recht hebben de zaak aan de nationale regelgevende instantie voor te leggen. Aan deze bepaling wordt uitvoering gegeven in artikel 2, tweede lid, van het onderhavige besluit. Ook hier wordt, net als bij de uitvoering van artikel 5 van richtlijn 92/44/EEG, het recht om de zaak aan de nationale regelgevende instantie voor te leggen aan belanghebbenden verleend. Aan het begrip schade dient een ruime uitleg te worden gegeven.

Ook bij deze bemiddelingsprocedure komt aan de orde in hoeverre KPN zich aan verplichtingen die voortvloeien uit richtlijn 92/44/EEG heeft gehouden.

In de onder punt 1 van deze nota van toelichting genoemde memorie van toelichting (blz. 6) is aangegeven dat de rechtsverhouding tussen KPN en de afnemers van huurlijnen niet publiekrechtelijk, maar privaatrechtelijk van aard is. Indien er een geschil tussen partijen ontstaat zijn partijen voor beslechting van dit geschil in principe aangewezen op de burgerlijke rechter. De Minister van Verkeer en Waterstaat is bij een dergelijke procedure niet betrokken.

Bij het vragen van een oordeel aan de Minister van Verkeer en Waterstaat geeft de minister een oordeel over een privaatrechtelijke verhouding, namelijk een privaatrechtelijk geschil tussen KPN en de afnemer van huurlijnen.

3. Vragen van een oordeel

Bij het vragen van een oordeel aan de Minister van Verkeer en Waterstaat zal aan de orde komen in hoeverre KPN zich heeft gehouden aan de wettelijke verplichtingen. Daarbij gaat het om de interpretatie van een wettelijk voorschrift voor een concreet geval, namelijk het geval dat diegene die het oordeel vraagt, voorlegt.

Dit vragen van een oordeel aan de Minister van Verkeer en Waterstaat zal uitmonden in een beschikking in de zin van de AWB. Dit is aangegeven in het nader rapport inzake het voorstel tot wijziging van de WTV in verband met de uitvoering van richtlijn 92/44/EEG en in de onder punt 1 van deze nota van toelichting genoemde memorie van toelichting (blz. 7). Nadat de minister een oordeel als bedoeld in artikel 40b van de WTV heeft gegeven, kan degene die dat oordeel heeft gevraagd om een aanwijzing als bedoeld in artikel 40c van de WTV vragen, indien de minister die aanwijzing niet uit eigen beweging heeft gegeven. Alvorens een aanwijzing als bedoeld in artikel 40c van de WTV kan worden gegeven, dient dus eerst de procedure van artikel 40b van de WTV te zijn doorlopen.

In de AWB liggen de procedurele waarborgen vast die van belang zijn bij de totstandkoming van onder meer beschikkingen. Zo zijn bij de totstandkoming van beschikkingen bijvoorbeeld van belang de bepalingen in de AWB met betrekking tot de zorgvuldigheid bij de voorbereiding van een beschikking en de belangenafweging als ook de bepalingen betreffende de aanvraag van een beschikking. Bij het vragen van een oordeel aan de Minister van Verkeer en Waterstaat dienen die bepalingen door de aanvrager in acht te worden genomen. Ook de minister heeft zich bij de behandeling van de aanvraag te houden aan de AWB. Bij de invulling van de procedure volgens welke een oordeel gevraagd kan worden is dan ook aangesloten bij de bepalingen in de AWB. Daar waar de AWB ruimte biedt om een nadere invulling te geven aan bepalingen in de AWB en daar waar dit gewenst is, is in het onderhavige besluit gebruik gemaakt van die mogelijkheid.

De uitspraak die de minister doet is, zoals gezegd, aan te merken als een beschikking. Op grond van artikel 42 van de WTV kan beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven tegen die beschikking. Ingevolge de AWB gaat aan deze procedure bij het College eerst een bezwaarschriftprocedure bij de Minister van Verkeer en Waterstaat vooraf. De bezwaarschriftprocedure zelf verloopt volgens de AWB.

Overigens heeft de benadeelde partij, die een beroep heeft gedaan op artikel 2, tweede lid, van het onderhavige besluit, welke bepaling dient ter uitvoering van de in artikel 12 van richtlijn 92/44/EEG opgenomen bemiddelingsprocedure, de mogelijkheid om, indien op nationaal niveau geen overeenstemming wordt bereikt, ook een beroep te doen op het ONP-comité. Artikel 12, onderdeel 2, van richtlijn 92/44/EEG biedt deze mogelijkheid. De procedure die dan gevolgd wordt ligt vast in artikel 12, onderdelen 3 en 4, van richtlijn 92/44/EEG. Het gaat hier om een bemiddelingsprocedure op EEG-niveau.

Het is zelfs mogelijk om tegelijkertijd zowel beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven in te stellen, als de bemiddelingsprocedure op EEG-niveau te volgen.

4. De procedure

Zoals in punt 3 van de onderhavige nota van toelichting al is aangegeven, zal het vragen van een oordeel aan de minister uitmonden in een beschikking in de zin van de AWB. In de AWB zijn bepalingen opgenomen die van toepassing zijn bij het vragen van een beschikking. Dan gaat het bijvoorbeeld om het vragen van een vergunning aan een overheidsorgaan.

In het onderhavige geval is de situatie anders. Degene die een oordeel vraagt aan de minister, zoals bedoeld in het onderhavige besluit, wordt eerst geconfronteerd met een besluit van KPN. Dit besluit geeft diegene aanleiding om daarover een oordeel aan de minister te vragen. De procedure die hier wordt gevolgd doet tot op zekere hoogte denken aan de bezwaarschriftprocedure. In een bezwaarschriftprocedure kan iemand ageren tegen een beschikking, genomen door een overheidsorgaan. In de onderhavige situatie is er een besluit, van KPN wel te verstaan, en tegen dit besluit wordt geageerd. Het betreft hier geen beschikking van een overheidsorgaan, maar een omstreden handelen dan wel nalaten van een bedrijf. Dit is reden waarom in het onderhavige besluit het een en ander geregeld moet worden; de AWB voorziet hier niet rechtstreeks in. Voor een aantal bepalingen met betrekking tot de te volgen procedure is aansluiting gezocht bij diverse bepalingen in de AWB.

Degene die aan de Minister van Verkeer en Waterstaat een oordeel vraagt over een bepaald handelen dan wel nalaten van KPN dient hiertoe bij de minister een aanvraag in.

Het is gewenst om een limiet in tijd te stellen aan de mogelijkheid om een oordeel aan de minister te vragen. In het eerste lid van artikel 3 van het onderhavige besluit is hiertoe een termijn opgenomen van drie weken.

De AWB voorziet hierin niet nu de onderhavige situatie specifiek is in die zin dat een beschikking wordt uitgelokt die een oordeel geeft over een handelen dan wel nalaten van een derde, namelijk KPN. In de tijd gezien mag het uitlokken van de beschikking in dit geval dan ook niet worden overgelaten aan de aanvrager, maar moet dit redelijk direct volgen op dat handelen of nalaten.

Om te beoordelen of een aanvraag tijdig is ingediend is aansluiting gezocht bij de bepaling in de AWB met betrekking tot het indienen van een bezwaarschrift. Dit geldt ook voor het achterwege blijven van niet-ontvankelijkverklaring van de aanvraag indien er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. In het derde lid van artikel 3 van het onderhavige besluit zijn de artikelen 6:9 en 6:11 van de AWB dan ook van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 6:9 van de AWB bepaalt wanneer een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt daarbij uitgegaan van de verzendtheorie. Artikel 6:11 van de AWB houdt het achterwege laten van een niet-ontvankelijkverklaring bij een verschoonbare termijnoverschrijding in.

De aanvraag om een oordeel dient de nodige informatie te bevatten. In artikel 4:2 AWB zijn de vereisten opgenomen waaraan een aanvraag van een beschikking moet voldoen. Naast de in dat artikel genoemde basisinformatie dient aanvrager aan te geven over welk handelen dan wel nalaten van de houder van de concessie hij een oordeel aan de minister vraagt. Hierin voorziet artikel 4 van het onderhavige besluit. Overeenkomstig artikel 4:2, tweede lid, van de AWB dient aanvrager informatie te verschaffen voor zover het betreft de informatie waarover aanvrager de beschikking heeft dan wel kan krijgen.

De Minister van Verkeer en Waterstaat zal in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van de te nemen beschikking aan KPN de nodige informatie vragen. Met het oog op de te verkrijgen informatie van KPN is bij vorengenoemde wet van 2 november 1994 artikel 8, tweede lid, van de WTV gewijzigd. Ingevolge artikel 8, tweede lid, onderdeel f, onder 3°, van de WTV kunnen de algemene richtlijnen, die KPN gehouden is op te volgen, onder meer betrekking hebben op het verstrekken van informatie aan de Minister van Verkeer en Waterstaat die nodig is in verband met het aan de minister gevraagde oordeel, bedoeld in artikel 40b van de WTV. In het Besluit algemene richtlijnen telecommunicatie wordt een dergelijke bepaling opgenomen.

De aanvraag om een oordeel zal overeenkomstig artikel 4:5 van de AWB buiten behandeling blijven indien de door de aanvrager verstrekte informatie onvoldoende is voor de beoordeling van de aanvraag. Wel zal de aanvrager eerst in de gelegenheid worden gesteld de aanvraag aan te vullen.

Op grond van artikel 41, eerste lid, onderdeel g, van de WTV kan een vergoeding worden vastgesteld die verschuldigd is voor het vragen van een oordeel aan de Minister van Verkeer en Waterstaat. Deze bepaling is in de WTV opgenomen, aldus de onder punt 1 van deze nota van toelichting genoemde memorie van toelichting (blz. 10), om ter bestrijding van de kosten van procedures een vergoeding te vragen. In artikel 5, eerste lid, van het onderhavige besluit is hieraan invulling gegeven. Voor de bepaling van de hoogte van het bedrag is als voorbeeld genomen de hoogte van het griffierecht zoals dat in artikel 8:41 van de AWB is bepaald voor de behandeling van een beroepschrift.

Het verschuldigde bedrag dient tijdig te worden betaald. Gebeurt dat niet dan wordt de aanvraag, ingevolge artikel 5, tweede lid, van het onderhavige besluit, niet in behandeling genomen.

In artikel 5, derde lid, van het onderhavige besluit is de mogelijkheid gecreëerd om de vastgestelde tarieven bij ministeriële regeling aan te passen voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft. Artikel 8:41, vijfde lid, van de AWB heeft voor deze bepaling als voorbeeld gediend.

Op grond van de ter beschikking staande informatie zal de minister een oordeel geven. Op de beslistermijn op de aanvraag is artikel 4:13 van de AWB van toepassing.

5. Artikelsgewijze toelichting

Het merendeel van de artikelen van het onderhavige besluit is in de voorgaande punten van de onderhavige nota van toelichting toegelicht. Ten aanzien van artikel 6 merkt ondergetekende op dat het onderhavige besluit tegelijkertijd in werking zal treden met de onder punt 1 van deze nota van toelichting genoemde wet van 2 november 1994.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 12 maart 1996, nr. 51.

Naar boven