Besluit van 17 december 1996, houdende wijziging van het Besluit premievaststelling en reservevorming wachtgeldfondsen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 oktober 1996, nr. SV/AVF/96/4245;

Gelet op artikel 85, eerste lid, en artikel 91, tweede lid, van de Werkloosheidswet;

De Raad van State gehoord (advies van 3 december 1996, No. W12.96.0502);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 december 1996, nr. SV/AVF/96/5097;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Besluit premievaststelling en reservevorming wachtgeldfondsen1 wordt als volgt gewijzigd:

A

De paragrafen 1 en 2 worden vervangen door:

§ 1. Definities

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. de wet: de Werkloosheidswet;

b. de wijzigingswet: de Wet van 27 juni 1990, Stb. 404, houdende nadere wijziging van de Werkloosheidswet;

c. de wachtgeldpremie: het in artikel 80 van de wet bedoelde deel van de premie dat ten gunste komt van een wachtgeldfonds;

d. de verzekerde loonsom: het totaalbedrag van het loon, bedoeld in artikel 84 van de wet, waarover de bedrijfsvereniging in een jaar de aldaar bedoelde premies ontvangt, met uitzondering van de uitkeringen en het loon waarop artikel 85, derde lid, van de wet van toepassing is;

e. de lasten: hetgeen op grond van artikel 90, eerste lid, onderdelen a, b, d, e en f, van de wet ten laste van het wachtgeldfonds komt, met uitzondering van hetgeen op grond van het vierde lid van dat artikel bij het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds in rekening wordt gebracht;

f. de lasten van de vangnetvoorziening ZW: hetgeen op grond van artikel 90, eerste lid, onderdeel c, van de wet ten laste van het wachtgeldfonds komt;

g. het lastenpercentage: de lasten in een jaar, uitgedrukt als percentage van de verzekerde loonsom in dat jaar;

h. het lastenpercentage van de vangnetvoorziening ZW: de lasten van de vangnetvoorziening ZW in een jaar, uitgedrukt als percentage van de verzekerde loonsom in dat jaar;

i. het lastenplafond: het lastenpercentage, berekend op basis van het voor een wachtgeldfonds op grond van artikel 94 van de wet vastgestelde maximum;

j. het jaar: het kalenderjaar.

§ 2. De reserve

Artikel 2
  • 1. De in artikel 91, eerste lid, van de wet bedoelde reserve wordt onderscheiden in een reserve voor de lasten en een reserve voor de lasten van de vangnetvoorziening ZW.

  • 2. De reserve voor de lasten wordt onderscheiden in een risico- en egalisatiedekking en een dekking vaste activa.

  • 3. De omvang van de risico- en egalisatiedekking op 31 december van een jaar wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

    RED = 3,5 x VL x [HLP -/- GLP],

    waarbij onder RED wordt verstaan de risico- en egalisatiedekking, onder VL de verzekerde loonsom in dat jaar, onder HLP het lastenpercentage, dat, met een maximum ter hoogte van het lastenplafond, in dat jaar alsmede in de negen daaraan voorafgaande jaren het hoogst was, en onder GLP het gemiddelde van de lastenpercentages van dat jaar alsmede van de drie voorafgaande jaren.

  • 4. Onder dekking vaste activa wordt verstaan het bedrag, benodigd voor de financiering van de duurzame bedrijfsmiddelen, die geheel of ten dele bij de bedrijfsvereniging worden gebruikt voor de uitvoering van de wet, voor zover deze financiering ten laste komt van het wachtgeldfonds.

  • 5. Onder een dekkingssaldo wordt verstaan het positieve, onderscheidenlijk negatieve verschil tussen de feitelijke reserve, verminderd met de dekking vaste activa, en de omvang van de risico- en egalisatiedekking, zoals deze voortvloeit uit het derde lid.

  • 6. De reserve voor de lasten van de vangnetvoorziening ZW heeft aan het einde van elk boekjaar een omvang van 10 procent van het gemiddelde van die lasten over de drie daaraan voorafgaande jaren.

Artikel 3
  • 1. Voor zover in een wachtgeldfonds op 31 december van een jaar een positief of negatief dekkingssaldo aanwezig is, is de bedrijfsvereniging gehouden dat overschot dan wel dat tekort binnen drie jaar na die datum in te lopen onderscheidenlijk aan te zuiveren.

  • 2. Voor zover een positief dekkingssaldo door de toepassing van artikel 4, zesde lid, niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn van drie jaar kan worden ingelopen, geldt een zodanig langere termijn tot 31 december van enig jaar dat het overschot met toepassing van artikel 4, zesde lid wel kan worden ingelopen.

  • 3. De aanzuivering van het negatieve dekkingssaldo behoeft niet binnen de termijn van drie jaar te geschieden, indien de wachtgeldpremie met toepassing van artikel 4, vierde lid, boven het lastenplafond is vastgesteld.

B

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid vervalt.

2. Het tweede tot en met het zesde lid worden vernummerd tot het eerste tot en met het vijfde lid.

3. In het tweede, vierde en vijfde lid wordt «het tweede lid» vervangen door: het eerste lid.

4. Aan het artikel wordt een zesde lid toegevoegd, luidende:

  • 6. De vaststelling van de wachtgeldpremie mag er niet toe leiden, dat een negatieve wachtgeldpremie wordt geheven.

ARTIKEL II

In afwijking van artikel 2, zesde lid, van het Besluit premievaststelling en reservevorming wachtgeldfondsen heeft de reserve voor de lasten van de vangnetvoorziening ZW:

a. aan het einde van 1997 een omvang van 11 procent van de lastendekkende premiebaten van het gemiddelde van de boekjaren 1996 en 1997, doch ten minste 12 procent van de lastendekkende premiebaten over 1996;

b. aan het einde van 1998 een omvang van 10 procent van de lastendekkende premiebaten van het gemiddelde van de boekjaren 1997 en 1998, maar ten minste 10 procent van de lastendekkende premiebaten over 1997.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 17 december 1996

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

Uitgegeven de drieëntwintigste december 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

De aanleiding tot wijziging van het Besluit premievaststelling en reservevorming wachtgeldfondsen is tweeledig. Op de eerste plaats wordt op advies van het Tica bij de norm voor de reserves ten behoeve van de wachtgelduitkeringen de referentieperiode voor het bepalen van het hoogste lastenpercentage van 20 naar 10 jaar teruggebracht. Daarnaast wordt de doorwerking in de reservevorming van de financiering van de vangnet Ziektewet vanuit de wachtgeldfondsen zoals geregeld bij de Wet uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekte (Wulbz) geregeld.

Het terugbrengen van de referentieperiode leidt er mede toe dat de overschotten in de wachtgeldfondsen fors zullen toenemen. In dit besluit worden eveneens voorschriften opgenomen ten aanzien van het afbouwen van overschotten.

1. Verkorting referentieperiode

Het Tica heeft geadviseerd (Advies verkorting referentieperiode bij de financiering van de wachtgeldfondsen van 22 maart 1996) om bij de vaststelling van de omvang van de risico- en egalisatiedekking het hoogste lastenpercentage te baseren op een periode van 10 jaar. Dit advies is gebaseerd op het rapport van het Tica «Nader onderzoek gewenste hoogte lastenplafondpercentages». Bij de berekening van de risico- en egalisatiedekking wordt uitgegaan van het lastenplafondpercentage. Als echter het hoogste lastenpercentage in de afgelopen twintig jaar lager is dan het lastenplafondpercentage, dan wordt het hoogste lastenpercentage gehanteerd. Hoe lager dat hoogste lastenpercentage is des te geringer de omvang van de risico-en egalisatiedekking is. Dit heeft natuurlijk ook een positieve uitwerking op de premies.

In overleg met de uitvoeringsinstellingen over de evaluatie van het financieringssysteem is aan de orde geweest of de termijn van twintig jaar niet bekort kan worden naar tien jaar. De reden voor deze bekorting is dat bij de berekening van de risico- en egalisatiedekking een hoogste lastenpercentage wordt gebruikt dat ver (maximaal twintig jaar) achter ons ligt. Door het hanteren van een termijn van twintig jaar, beïnvloedt een extreem hoge werkloosheidssituatie in het (verre) verleden nog lang de omvang van de risico- en egalisatiedekking.

De verkorting van de referentieperiode van 20 naar 10 jaar kan de omvang van de risico- en egalistatiedekking direct beïnvloeden. De risico- en egalisatiedekking kan afnemen omdat het hoogste lastenpercentage lager kan worden. Hierdoor komen middelen vrij die ingezet kunnen worden voor premiereductie. Aan de andere kant betekent het verkleinen van de referentieperiode dat de risico- en egalisatiedekking meer fluctueert.

Het kabinet heeft het advies van het Tica overgenomen en de wijziging van de referentieperiode in het Besluit opgenomen.

2. Reserve voor vangnet Ziektewet

In Wulbz is geregeld dat een deel van de lasten van de vangnet-uitkeringen ZW ten laste komen van de wachtgeldfondsen. Dit heeft gevolgen voor de reservevorming in de wachtgeldfondsen. Zonder wijziging van de regels, die het normvermogen van de wachtgeldfondsen bepalen, zullen de ZW-vangnetlasten leiden tot een hogere toevoeging aan normvermogen van de wachtgeldfondsen, dan onder het regiem van de Ziektewet met de vangnetuitkeringen samenhangend in de normvermogens van de ZW begrepen zat.

In tegenstelling tot de traditionele lasten van het wachtgeldfonds zijn de lasten van het vangnet minder conjunctureel gevoelig en behoeft de reserve van het vangnet dus geen grote schommelingen op te vangen omwille van premie-egalisering.

Vanwege dit ander karakter behoeft voor de berekening van de reservevorming samenhangend met de vangnet-uitgaven niet de berekeningssystematiek van de reserves van de wachtgeldfondsen te worden gehanteerd.

Met de wijziging van het Besluit wordt hiervoor een soortgelijke systematiek gehanteerd als voorheen gold voor de reservevorming in de ZW-kassen, te weten een percentage van de lastendekkende premiebaten. In het kader van de reservevorming ZW bedroeg dit percentage 15%. Aangezien de reservevorming inzake de vangnetlasten ZW thans is geïncorporeerd in de totale reservevorming van het wachtgeldfonds, en de reservevorming inzake de vangnetlasten daar een relatief bescheiden aandeel van uitmaakt, is besloten dit percentage neerwaarts bij te stellen en te bepalen op 10%.

Bij de systematiek van het normvermogen van de ZW wordt een voortschrijdend gemiddelde genomen van de lastendekkende premiebaten over de drie jaar voorafgaand aan het boekjaar. Aangezien Wulbz pas sinds maart van dit jaar van kracht is ontbreekt die referentieperiode in de eerste jaren en kan deze systematiek niet volledig worden toegepast. Daarom is voor deze jaren in overgangsbepalingen voorzien. De afwijkende percentages van 11 en 12% houden verband met het feit dat de lastendekkende premiebaten over 1996 slechts betrekking hebben op 10 maanden.

3. Overschotten bij wachtgeldfondsen en de afbouw daarvan

Als gevolg van het verkorten van de referte-periode van 20 naar 10 jaar ontstaan (extra) vermogensoverschotten bij 11 van de 38 wachtgeldfondsen. Deze overschotten zijn substantieel bij de wachtgeldfondsen van de bedrijfsverenigingen voor de Bouwnijverheid, de Hout- en Meubelindustrie en Groothandel in Hout, de Metaalindustrie en de Electrotechnische industrie, de metaalnijverheid en enkele wachtgeldfondsen van de Nieuwe Industriële bedrijfsvereniging. Totaal bedragen de extra overschotten ca. 1,2 miljard gulden. Dit bedrag is het partiële effect van de verkorting van de referentieperiode. Beoogd is deze overschotten in drie jaar af te bouwen. Bij de premiestelling ten tijde van de MEV is gerekend met een afbouw in drie gelijke delen van 400 miljoen gulden per jaar.

Ook zonder de verkorting van de referentieperiode is er bij verscheidene wachtgeldfondsen sprake van overschotten. Er is geen reden om meer gelden in het wachtgeldfonds te houden dan uit het oogpunt van het opvangen van conjunctuurschommelingen in de werkloosheid noodzakelijk is. Het creëren van overschotten leidt er toe dat door zowel werkgevers als werknemers premies worden betaald die niet noodzakelijk zijn ter dekking van het wachtgeldrisico. Er is in een dergelijke situatie sprake van een onnodige verzwaring van lasten op arbeid. Uit het oogpunt van het streven naar verlichting van de lasten op arbeid, om op die manier de werkgelegenheid te bevorderen, acht het kabinet het niet wenselijk dat werkgevers en werknemers lasten in rekening worden gebracht die slechts leiden tot overschotten in een wachtgeldfonds. De norm biedt voldoende zekerheid zodat extra buffervorming niet nodig is. Daarom is artikel 3 zo geformuleerd dat de wachtgeldfondsen voortaan te allen tijde moeten streven naar een reserve die voldoet aan de in dit besluit opgenomen voorschriften. In tegenstelling tot voorheen dient dat dus ook te geschieden in een situatie van overschotten. Voor zowel overschotten als tekorten geldt een aanpassingsperiode van drie jaar.

Inmiddels is bij verscheidene wachtgeldfondsen sprake van omvangrijke overschotten. Bij de besturen van de bedrijfsverenigingen bestaat de wens deze overschotten snel weg te werken. Echter, zelfs bij het op nihil stellen van de wachtgeldpremie zullen deze overschotten niet binnen drie jaar kunnen worden weggewerkt. Om in deze situatie te voorzien is in het tweede lid van artikel 3 bepaald dat in deze gevallen een langere termijn in acht kan worden genomen. In de praktijk betekent dit dat in een dergelijke situatie de wachtgeldpremie zolang op nihil moet worden gesteld totdat het overschot is weggewerkt.

De besturen van de bedrijfsverenigingen hebben te kennen gegeven dat ze de overschotten versneld willen wegwerken door het stellen van negatieve wachtgeldpremies. Hiertoe zagen zij zich gedwongen door de gestelde termijn van drie jaar. Erkend moet worden dat de wet formeel ruimte laat voor een interpretatie waarbij door middel van een negatief vast te stellen wachtgeldpremie en een daarmee samenhangende premieteruggaaf, overschotten in de fondsen worden teruggebracht. Tegelijk blijkt duidelijk uit de wet dat verrekening van wachtgeldpremies met andere premies niet is toegestaan.

Inmiddels is het kabinet duidelijk geworden dat er op dit punt onduidelijkheid bestaat. Deze onduidelijkheid vloeit voort uit het feit dat de wet niet expliciet voorziet in de situatie van negatieve premievaststelling en op dit punt ook geen bepalingen kent. Tot op heden heeft de overheid de interpretatie gevolgd dat de wet geen ruimte biedt voor het heffen van negatieve premies. Op grond van die interpretatie is destijds besloten om bij wet tijdelijk versnelde afbouw van overschotten bij wachtgeldfondsen mogelijk te maken door middel van negatieve premies en verrekening met het AWf (Artikel IV van de wet van 27 juni 1990, Stb. 404, houdende wijziging van de Werkloosheidswet).

Uit brieven van bedrijfsverenigingen blijkt dat zij uit onzekerheid over het behoud voor de sector van de wachtgeldmiddelen wensen over te gaan tot het vaststellen van negatieve wachtgeldpremies. Deze onzekerheid is onterecht. De wachtgeldpremies blijven bestemd voor de sector.

Tot slot oriënteert het kabinet zich op de consequenties van enerzijds de overschotten bij de wachtgeldfondsen en anderzijds de voorgenomen verschuiving van de wachtgeldpremies van werknemer naar de werkgever met ingang van 1 januari 1998. Daarbij zullen aspecten als koopkracht en werkgeverslasten een rol spelen. Een oriëntatie op een beleidsmatige oplossing in de vorm van wettelijke maatregelen, zoals deze bijvoorbeeld in 1990 getroffen zijn, is daarbij ook aan de orde.

Gegeven het vorenstaande en de onduidelijkheid op dit moment is het wenselijk dat van de zijde van de overheid voor het jaar 1997 volstrekte duidelijkheid wordt geboden. Dit mede om te voorkomen dat besturen van de bedrijfsverenigingen als gevolg van interpretatieverschillen tot verschillende oordelen komen. Deze duidelijkheid komt het beste tot uiting door niet toe te staan dat er negatieve premies worden vastgesteld. Deze uitleg strookt het meest met de bedoelingen van de wetgever. Daarom is het besluit dusdanig gewijzigd dat de vaststelling van de premie voor de wachtgeldfondsen er niet toe mag leiden, dat een negatieve wachtgeldpremie wordt geheven (artikel 4, lid 6).

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave


XNoot
1

Stb. 1990, 447, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 10 februari 1996, Stb. 122.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 januari 1997, nr. 9.

Naar boven