Besluit van 10 december 1996, houdende regels inzake de verstrekking van subsidies ter bevordering van bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten (Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 13 augustus 1996, nr. 96046195 WJA/JZ;

Gelet op artikel 2 van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ;

De Raad van State gehoord (advies van 17 oktober 1996, nr. W10.96.0362);

Gezien het nader rapport van Onze voornoemde minister van 4 december 1996, nr. 96075683 WJA/JZ;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. samenwerkingsproject: een voor Nederland nieuwe, planmatige activiteit, bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of pre-concurrentiële ontwikkeling;

    b. fundamenteel onderzoek: het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis, zonder industriële of commerciële doelstellingen;

    c. industrieel onderzoek: het opdoen van nieuwe kennis met het doel deze te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe producten, processen of diensten of om bestaande producten, processen of diensten aanmerkelijk te verbeteren;

    d. pre-concurrentiële ontwikkeling: het omzetten van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema's of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten;

    e. ondernemer: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een onderneming die bij regeling van Onze Minister is uitgesloten;

    f. samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee, niet in een groep verbonden natuurlijke personen of rechtspersonen, onder wie ten minste één ondernemer;

    g. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

    – meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

    – volledig aansprakelijk vennoot is van of

    – overwegende zeggenschap heeft over

    een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen.

  • 2. Onze Minister kan bij ministeriële regeling activiteiten aanwijzen die niet tot een samenwerkingsproject worden gerekend.

Artikel 2

  • 1. Onze Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan:

    a. de deelnemers in een samenwerkingsverband die voor gezamenlijke rekening en risico een samenwerkingsproject uitvoeren of

    b. een ondernemer die voor eigen rekening en risico een samenwerkingsproject uitvoert, waarvan een deel van de activiteiten wordt uitbesteed aan andere natuurlijke personen of rechtspersonen, die niet met hem in een groep, commanditaire vennootschap, vennootschap onder firma of maatschap zijn verbonden.

  • 2. Indien de aanvragers deelnemers in een samenwerkingsverband zijn wordt de subsidie verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk en betaald aan de deelnemer die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden.

  • 3. Geen subsidie wordt verstrekt, indien voor het samenwerkingsproject reeds door Onze Minister subsidie is verstrekt.

Artikel 3

  • 1. De subsidie bedraagt 37,5 procent van de projectkosten, doch niet meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag.

  • 2. Indien ter zake van de projectkosten of een deel daarvan reeds door een ander bestuursorgaan of de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan het bedrag ingevolge het eerste lid.

Artikel 4

  • 1. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:

    a. de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het samenwerkingsproject toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door een subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten:

    1°. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het bruto jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolommen 3, 4 en 13 van de loonstaat van het betrokken directe personeel en, tot een maximum van 10 procent van de loonkosten per subsidie-ontvanger, van het met projectmanagement belaste personeel, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1600 productieve uren per jaar;

    2°. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

    3°. de kosten van aangeschafte machines en apparatuur, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de aan het samenwerkingsproject toe te rekenen lease-termijnen, met uitzondering van financieringskosten, of afschrijvingstermijnen, berekend op basis van de historische aanschafwaarde exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep, een lineaire afschrijvingsmethode en een levensduur van vijf jaar;

    4°. aan derden verschuldigde kosten ter zake van studies en onderzoeksactiviteiten en ter zake van de aanschaf van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede ter zake van de bescherming van die rechten en, tot een maximum van 10 procent van de projectkosten, ter zake van projectmanagement, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

    5°. reis- en verblijfskosten alsmede kosten van deelneming aan wetenschappelijke symposia, tot een maximum van 10 procent van de onder 1° bedoelde loonkosten;

    b. een opslag voor algemene kosten, groot 25 procent van de onder a, aanhef en onder 1°, bedoelde kosten.

  • 2. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onder a, aanhef en onder 1°, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het project wordt verricht, kan Onze Minister daarvoor een redelijk bedrag vaststellen, dat als projectkosten mede in aanmerking wordt genomen.

  • 3. Onze Minister kan toestaan dat in afwijking van het eerste lid het uurloon en de opslag voor algemene kosten worden vastgesteld overeenkomstig een in de gehele organisatie van een subsidie-ontvanger gebruikelijke, controleerbare methodiek.

  • 4. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de deelnemer in een samenwerkingsverband die de kosten heeft gemaakt omzetbelasting niet kan verrekenen met door hem af te dragen omzetbelasting.

Artikel 5

  • 1. Er is een Adviescommissie technologische samenwerkingsprojecten die tot taak heeft Onze Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om subsidie op grond van dit besluit.

  • 2. De commissie bestaat uit een voorzitter en tenminste twee en ten hoogste vijftien andere leden.

  • 3. De voorzitter en de leden worden door Onze Minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd. Zij zijn te allen tijde opnieuw benoembaar.

  • 4. De commissie stelt haar eigen werkwijze vast.

  • 5. Een lid van de commissie neemt niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies, indien hij een persoonlijk belang heeft bij de beschikking op de aanvraag.

  • 6. Onze Minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de commissie bij te wonen.

  • 7. In het secretariaat van de commissie wordt door Onze Minister voorzien.

  • 8. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de commissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie opgeborgen in het archief van dat ministerie.

§ 2. Aanvraag en beslissing op de aanvraag

Artikel 6

  • 1. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling perioden vast, na afloop waarvan de aanvragen die in die periode zijn ontvangen en voldoen aan de wettelijke voorschriften, worden behandeld.

  • 2. Onze Minister stelt voorts bij ministeriële regeling een subsidieplafond vast voor het verlenen van subsidies op in een periode ontvangen aanvragen. Daarbij kan hij afzonderlijke subsidieplafonds vaststellen voor bepaalde categorieën aanvragers en voor bepaalde categorieën projecten.

Artikel 7

  • 1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld. Onze Minister kan bij ministeriële regeling hiervan vrijstelling verlenen.

  • 2. De aanvraag gaat vergezeld van een projectplan voor het samenwerkingsproject en van een overeenkomst, waarin de samenwerking tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband dan wel de uitbesteding van activiteiten is geregeld alsmede van andere bescheiden, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.

  • 3. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient een in het samenwerkingsverband deelnemende ondernemer de aanvraag mede namens de andere deelnemers in.

Artikel 8

Onze Minister geeft op een aanvraag een beschikking binnen vier maanden na afloop van de in artikel 6 bedoelde periode. Indien de beschikking niet binnen vier maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 9

  • 1. Onze Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag:

    a. indien de aanvraag niet voldoet aan dit besluit en de daarop berustende bepalingen;

    b. indien hij de projectkosten die rechtstreeks toe te rekenen zijn aan fundamenteel en industrieel onderzoek raamt op minder dan de helft van de totale projectkosten;

    c. indien hij de projectkosten raamt op minder dan een bij regeling van Onze Minister vastgesteld bedrag;

    d. indien alle aanvragers ondernemer zijn:

    1°. in wiens onderneming alleen of te zamen met andere ondernemingen in binnen- en buitenland van de groep waartoe de ondernemer behoort meer dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen aantal werknemers werkzaam is, of

    2°. waarvan in totaal meer dan de helft van het geplaatste kapitaal direct of indirect wordt verschaft door twee of meer ondernemers als bedoeld onder 1°;

    e. indien hij het onaannemelijk acht, dat het project binnen vier jaren kan worden uitgevoerd;

    f. indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkenen het project niet kunnen financieren;

    g. voorzover subsidieverlening in strijd zou zijn met bij regeling van Onze Minister vastgestelde regels omtrent de mate waarin aan aanvragers meerdere malen subsidie kan worden verleend op grond van dit besluit.

  • 2. Onze Minister kan, indien vooralsnog onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische haalbaarheid van een samenwerkingsproject, de aanvraag gedeeltelijk afwijzen, met dien verstande dat subsidie wordt verleend ter zake van de projectkosten verbonden aan de uitvoering van een eerste fase van het project, gedurende een in de beschikking tot subsidieverlening te vermelden periode.

Artikel 10

  • 1. Onze Minister wint omtrent de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 9, eerste lid, afwijzend wordt beslist het advies in van de Adviescommissie technologische samenwerkingsprojecten.

  • 2. De commissie geeft aan Onze minister in ieder geval een negatief advies:

    a. indien onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische en economische haalbaarheid van het project;

    b. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben om het project naar behoren uit te voeren;

    c. indien van het project onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.

  • 3. De commissie rangschikt per groep van aanvragen waarvoor een subsidieplafond geldt de aanvragen waaromtrent zij positief adviseert zodanig, dat een project hoger gerangschikt wordt naar mate het meer bijdraagt aan bij regeling van Onze Minister vast te stellen doelstellingen.

Artikel 11

  • 1. Onze Minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van rangschikking van de aanvragen door de Adviescommissie technologische samenwerkingsprojecten.

  • 2. Onze Minister kan afwijken van het eerste lid, indien een advies van de commissie in strijd is met dit besluit dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.

§ 3. Verplichtingen van de subsidie-ontvanger

Artikel 12

  • 1. Aan de subsidieverlening zijn voor alle subsidie-ontvangers de in de artikelen 13 tot en met 16 opgenomen verplichtingen verbonden, met dien verstande dat de in artikel 15 opgenomen verplichtingen slechts gelden voor de subsidie-ontvanger die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden.

  • 2. De in de artikelen 13, 14 en 15 opgenomen verplichtingen gelden tot de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld. De in artikel 16 opgenomen verplichtingen gelden totdat vijf jaren na die dag zijn verstreken.

Artikel 13

  • 1. De subsidie-ontvanger voert het samenwerkingsproject uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en voor het bij de subsidieverlening bepaalde tijdstip, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor het vertragen, essentieel wijzigen of stopzetten van het project.

  • 2. De subsidie-ontvanger voert het project in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.

Artikel 14

  • 1. De subsidie-ontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle projectkosten kunnen worden afgelezen, gespecificeerd overeenkomstig de in artikel 4, eerste lid, onderscheiden kostensoorten, met dien verstande dat ter zake van de loonkosten een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per werknemer aanwezig dient te zijn.

  • 2. De subsidie-ontvanger doet onverwijld nadat een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan of faillietverklaring van hem bij de rechtbank is ingediend daarvan mededeling aan Onze Minister.

Artikel 15

  • 1. De subsidie-ontvanger brengt steeds na afloop van een periode van zes maanden aan Onze Minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het samenwerkingsproject, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de projectkosten.

  • 2. De subsidie-ontvanger dient zijn aanvraag om subsidievaststelling binnen zes maanden na het tijdstip waarop het samenwerkingsproject ingevolge artikel 13, eerste lid, moet zijn uitgevoerd bij Onze Minister in.

  • 3. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze minister wordt vastgesteld. Onze Minister kan bij ministeriële regeling hiervan vrijstelling verlenen.

  • 4. De aanvraag gaat vergezeld van een accountantsverklaring en een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van het project, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.

Artikel 16

  • 1. De subsidie-ontvanger draagt, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, met betrekking tot de resultaten van het project zorg voor:

    a. de tenaamstelling op eigen naam en de verwerving van rechten van intellectuele eigendom op de resultaten die daarvoor in aanmerking komen;

    b. de instandhouding van de in het eerste lid bedoelde rechten;

    c. de instandhouding van andere voor de uitvoering van het project van belang zijnde en door de uitvoering van het project opgedane kennis.

  • 2. De subsidie-ontvanger stelt, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, niet ter beschikking van derden:

    a. rechten van intellectuele eigendom op de resultaten van het project;

    b. aanspraken op een intellectueel eigendomsrecht op de resultaten van het project;

    c. rechten die voortvloeien uit een aanvraag om een intellectueel eigendomsrecht op de resultaten van het project;

    d. niet door rechten van intellectuele eigendom beschermde resultaten van het project.

  • 3. De subsidie-ontvanger belast, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, de in het tweede lid bedoelde rechten en aanspraken niet met een zekerheidsrecht ten behoeve van een derde.

  • 4. De subsidie-ontvanger brengt desgevraagd aan Onze Minister verslag uit omtrent de toepassing van de resultaten van het project.

  • 5. De subsidie-ontvanger zal, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister, niet:

    a. indien hij een rechtspersoon is, de rechtspersoon ontbinden of geheel of gedeeltelijk vervreemden noch zijn statutaire zetel verplaatsen buiten Nederland;

    b. indien hij deelneemt in een vennootschap onder firma of maatschap, meewerken aan de ontbinding ervan of aan het uittreden van een of meer deelnemers ervan.

Artikel 17

  • 1. Onze Minister geeft op een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in de artikelen 13 en 16, een beschikking binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 2. Onze Minister kan aan een ontheffing voorschriften verbinden.

§ 4. Voorschotten

Artikel 18

  • 1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt kunnen op aanvraag van de subsidie-ontvanger door Onze Minister voorschotten worden verstrekt.

  • 2. Een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde projectkosten, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.

  • 3. Bij de toepassing van het tweede lid wordt de opslag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, geacht gemaakt en betaald te zijn voor zover de kosten waarover hij wordt berekend zijn gemaakt en betaald.

  • 4. Een voorschot wordt slechts verstrekt, indien het bedrag aan voorschot ten minste f 10 000,00 bedraagt.

Artikel 19

  • 1. Een aanvraag wordt ingediend gelijktijdig met het uitbrengen van een verslag als bedoeld in artikel 15, eerste lid.

  • 2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat door Onze Minister wordt vastgesteld. Onze Minister kan bij ministeriële regeling hiervan vrijstelling verlenen.

  • 3. Indien de aanvraag een project betreft dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, dient de deelnemer in het samenwerkingsverband die als indiener van de aanvraag om subsidie in de zin van dit besluit is opgetreden, de aanvraag mede namens de andere deelnemers in en gaat de aanvraag, indien het een eerste voorschot betreft, vergezeld van een verklaring van de indiener van de aanvraag waarin hij zich aansprakelijk stelt voor terugbetaling van de subsidie, voor zover de subsidie-ontvangers daartoe verplicht zijn, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.

Artikel 20

Onze Minister geeft op de aanvraag een beschikking binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 21

Onze Minister kan in ieder geval afwijzend beschikken op een aanvraag, indien een subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen.

§ 5. Subsidievaststelling

Artikel 22

Onze Minister geeft de beschikking tot vaststelling van het bedrag van de subsidie binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken. Indien de beschikking niet binnen dertien weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de betrokkene daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

§ 6. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 23

Tot het tijdstip waarop de Kaderwet EZ-subsidies in werking treedt gelden de volgende bepalingen:

a. artikel 1, eerste lid, onder e, van dit besluit is niet van toepassing;

b. de artikelen 4:25, tweede en derde lid, 4:30, 4:31, 4:35, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, 4:36, 4:37, 4:40, 4:44, derde en vierde lid, 4:45, 4:46, eerste lid, tweede lid, aanhef en onder a en d, en derde lid, en 4:47 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing;

c. artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies is van toepassing;

d. artikel 8 van de Kaderwet EZ-subsidies en afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.

Artikel 24

Het Besluit subsidies programmatische bedrijfsgerichte technologiestimulering, het Besluit subsidies informatietechnologie, het Besluit subsidies toeleveren en uitbesteden en de Subsidieregeling bedrijfsgericht technologisch onderzoek door collectiviteiten 1994 worden ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijven op subsidies die voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn verleend of vastgesteld.

Artikel 25

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1997.

Artikel 26

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten.

Lasten en bevelen, dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 10 december 1996

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

Uitgegeven de twintigste december 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Het onderhavige besluit behelst de vastlegging en verbreding van het beleid inzake strategische samenwerkingsprojecten, zoals geformuleerd in de brief van de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 28 december 1994 (kamerstukken II 1994/95, 23 900 XIII, nr. 31) en aangekondigd in de nota «Kennis in beweging», aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten Generaal bij brief van 21 juni 1995 (kamerstukken II 1994/95, 24 229, nr. 1). Het is in zekere zin de opvolger van een aantal bedrijfsgerichte technologiestimuleringsregelingen, te weten het Besluit subsidies programmatische bedrijfsgerichte technologiestimulering, het Besluit toeleveren en uitbesteden, het Besluit subsidies informatietechnologie en de Subsidieregeling bedrijfsgericht technologisch onderzoek door collectiviteiten 1994. In artikel 24 van dit besluit is voorzien in het intrekken van deze regelingen.

De bedrijfsgerichte technologiestimulering heeft tot doel de investeringen in onderzoek en ontwikkeling (O&O) van bedrijven in Nederland te verhogen en het rendement van deze investeringen te vergroten. Ook dit besluit streeft deze beide doelstellingen na. In dit besluit wordt getracht de doelstelling om een hoger rendement van O&O te bewerkstelligen door het stimuleren van technologische samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen en tussen bedrijven onderling. Het moet hierbij gaan om technologische samenwerkingsprojecten die duidelijk vernieuwend zijn, goede economische perspectieven hebben en daarmee een positieve bijdrage kunnen leveren aan de Nederlandse economie.

Door de nadruk te leggen op technologische samenwerking speelt de overheid in op ontwikkelingen die zich voordoen op O&O-gebied. Bedrijven zijn steeds minder in staat om zelf alle relevante kennis op te doen; niet alleen omdat technologische ontwikkeling steeds sneller verloopt en complexer wordt, maar ook door de steeds hogere kosten en risico's die aan het verrichten van onderzoek verbonden zijn. Door gebruik te maken van elkaars kennis en kunde zullen bedrijven sneller met betere produkten, produktieprocessen en diensten aan de concurrentie het hoofd kunnen bieden.

Tevens zal door subsidiëring van samenwerking bij onderzoek de aansluiting tussen onderzoeksinspanningen van het bedrijfsleven en van de kennisinfrastructuur verbeterd kunnen worden. Hierdoor wordt het economisch rendement van het onderzoek in de publiek gefinancierde kennisinfrastructuur vergroot. Tot de kennisinfrastructuur worden niet alleen universiteiten gerekend, maar ook mede met publieke middelen gefinancierde onderzoekinstellingen, zoals de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO), het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) en de Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO).

De technologische samenwerking zal in eerste instantie bekeken worden op zijn inhoudelijke merites. Hierbij wordt gelet op elementen als de mate van kennisuitwisseling, de mate van complementariteit van kennis en ervaring van de betrokken partijen en het toewerken naar een gemeenschappelijk einddoel. Formele aspecten zoals financiering (gedeelde kosten en risico's) zullen een minder belangrijke rol spelen. In een project waarbij één partij de volledige financiering voor zijn rekening neemt, kan immers wel degelijk sprake zijn van een intensieve inhoudelijke samenwerking op technologiegebied.

Ook de context, waarin het project zal worden uitgevoerd, kan een rol spelen voor de toetsing aan de samenwerkingsdoelstelling van de regeling. Zo kan een project bijvoorbeeld onderdeel uitmaken van een groter samenhangend geheel van relevante projecten, die de partners gezamenlijk uitvoeren.

Het onderhavige besluit is gebaseerd op de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ. Deze zal in 1997 worden vervangen door de Kaderwet EZ-subsidies, die tegelijk met de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking zal treden. Het is de bedoeling dat het besluit daarna op de Kaderwet EZ-subsidies gebaseerd zal zijn. Daartoe zal in deze wet bij gelegenheid van de aanpassingswetgeving voor de derde tranche van de Awb een voorziening worden opgenomen. In dit besluit is reeds vooruit gelopen op de Awb. Dat maakte het wel noodzakelijk in artikel 23 enige overgangsbepalingen op te nemen.

Het besluit zal namens de Minister van Economische Zaken worden uitgevoerd door het Agentschap Senter, de uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken voor technologie, energie en milieu, te 's-Gravenhage.

De zakelijke inhoud van het voorgenomen besluit is bij brieven van 29 mei 1996 medegedeeld aan beide Kamers der Staten-Generaal (kamerstukken II 1995/96, 24 400 XIII, nr. 45).

Het ontwerp-besluit is, gelet op artikel 93 van het EEG-verdrag, op 22 mei 1996 gemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De commissie heeft bij brief van 12 augustus 1996 kenbaar gemaakt, dat zij geen bezwaren heeft tegen het ten uitvoer brengen van het besluit.

Het ligt in de bedoeling dit besluit periodiek te evalueren. Een eerste tussenevaluatie van de doeltreffendheid en doelmatigheid ervan zal na circa twee jaar plaatsvinden. Hierbij zal gekeken worden naar de eerste ervaringen van de doelgroep met het instrument. Indien de opgedane ervaringen daartoe aanleiding geven, zullen de modaliteiten van het besluit worden bijgesteld. Na een periode van vier à vijf jaar zal een uitgebreidere evaluatie plaatsvinden, waarbij ook zal worden ingegaan op de mate waarin de doelstellingen van het instrument zijn bereikt.

ARTIKELEN

Artikel 1

De verschillende stadia van het traject van onderzoek en ontwikkeling zijn in dit artikel gedefinieerd overeenkomstig de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C 45). Fundamenteel onderzoek is het verst van de markt verwijderd. Daarom is het element «zonder industriële of commerciële doelstellingen» in de definitie opgenomen. Dit sluit uiteraard niet uit, dat fundamenteel onderzoek deel uitmaakt van een project, dat uiteindelijk tot commerciële activiteiten zal leiden. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder b, moeten projecten ten minste voor de helft bestaan uit fundamenteel of industrieel onderzoek.

Pre-concurrentiële ontwikkeling staat het dichtst bij de markt. Het omvat nog de fabricage van een eerste prototype dat niet voor commerciële doeleinden kan worden aangewend. Voorts kan daaronder de conceptuele formulering en het ontwerp van alternatieve produkten, processen of diensten worden verstaan en eerste demonstratie- of modelprojecten, voor zover deze projecten niet voor industriële toepassing of commerciële exploitatie kunnen worden gebruikt of geschikt gemaakt. Onder pre-concurrentiële ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijzigingen van bestaande produkten, produktielijnen, fabicageprocessen of diensten en andere courante werkzaamheden, zelfs indien deze wijzigingen verbeteringen zijn.

Ingevolge het tweede lid kunnen bij ministeriële regeling activiteiten worden aangewezen, die niet tot een samenwerkingsproject worden gerekend. Daarbij kan gedacht worden aan het uitsluiten van onderzoek- en ontwikkelingsactiviteiten op bepaalde gebieden, met betrekking tot bepaalde technologieën of met het oog op bepaalde diensten en produkten.

Artikel 2

Dit artikel bevat, te zamen met de afwijzingsgronden van artikel 9 en de in artikel 10 genoemde gronden voor een negatief advies en krachtens het derde lid van dat artikel vastgestelde rankingscriteria, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Centraal in de criteria staat, dat het moet gaan om een samenwerkingsproject in de zin van dit besluit. Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle in de van toepassing zijnde definities van artikel 1 opgenomen elementen.

Samenwerkingsprojecten moeten worden uitgevoerd door hetzij een samenwerkingsverband – waarin ten minste één ondernemer moet deelnemen – hetzij een ondernemer die een deel van de onderzoeks- of ontwikkelingsactiviteiten uitbesteedt aan een derde. In het eerste geval is sprake van het uitvoeren van het project voor gezamenlijke rekening en risico. In het tweede geval ligt het risico geheel bij de aanvragende ondernemer. Deze zal steeds ten minste een deel van de aan het project verbonden werkzaamheden zelf moeten uitvoeren. Indien het gehele project wordt uitbesteed wordt niet voldaan aan het besluit.

Het begrip «ondernemer» is in artikel 1, eerste lid, onder e, gedefinieerd. Daarbij is voorzien in de mogelijkheid om bepaalde categorieën ondernemers uit te sluiten. Daartoe kan aanleiding zijn, indien in de praktijk van de uitvoering van dit besluit blijkt, dat zij geen bijdrage kunnen leveren aan de doelstellingen van dit besluit.

In een samenwerkingsverband kunnen ook technologische instituten of universiteiten deelnemen. Instituten en universiteiten kunnen fungeren als volwaardige deelnemers in een samenwerkingsverband, maar ook als aannemer van werkzaamheden die worden verricht ten behoeve van een deelnemer of, indien geen sprake is van een samenwerkingsverband, een ondernemer.

Het besluit heeft betrekking op projecten, die ingevolge artikel 13, tweede lid, in beginsel in Nederland moeten worden uitgevoerd. Indien sprake is van samenwerking tussen Nederlandse en buitenlandse partijen in een project, waarvan een substantieel deel in het buitenland wordt uitgevoerd, biedt niet de onderhavige regeling maar het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologiestimulering internationale programma's een kader voor ondersteuning door de overheid.

De samenwerking moet gebaseerd zijn op een overeenkomst. Ingevolge artikel 7 moet de overeenkomst bij de aanvraag worden gevoegd.

De bepaling van het tweede lid, dat de subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk impliceert, dat de subsidie wordt berekend over alle projectkosten, zonder dat een uitsplitsing wordt gemaakt naar de mate waarin de deelnemers in het samenwerkingsverband kosten hebben gemaakt. De verdeling van de als één bedrag vastgestelde subsidie onder de deelnemers is een zaak van de deelnemers onderling. De betaling geschiedt aan één van hen, die namens de anderen de aanvraag heeft ingediend.

Het is mogelijk, dat een project op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Dat kan een regeling van een ander ministerie zijn, maar ook binnen het stimuleringsinstrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken is het niet uitgesloten. Te denken valt aan de doelsubsidies die door het rijk aan TNO en ECN worden verstrekt. Omdat ik het ongewenst acht dat ten behoeve van één project een beroep gedaan kan worden op meerdere subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken, is erin voorzien dat slechts op grond van één regeling subsidie wordt verstrekt. Mede-subsidiëring van een project door andere bestuursorganen dan de Minister van Economische Zaken leidt niet tot afwijzing van een aanvraag. Wel bevat artikel 3, tweede lid, een anti-cumulatieregeling terzake.

Artikel 3

Voor de toepassing van het tweede lid wordt een vermindering van af te dragen belasting in verband met speur- of ontwikkelingswerk niet als subsidie beschouwd. Bekostiging van onderwijs en onderzoek door een bestuursorgaan wordt er wel toe gerekend. Onder subsidies worden ook garanties en kredieten verstaan. Voor zover zo'n bekostiging of een subsidiëring uit anderen hoofde geschiedt ter zake van de projectkosten wordt er rekening mee gehouden bij de verlening en de vaststelling van de subsidie in die zin, dat het bedrag ervan in mindering wordt gebracht op de subsidie op grond van artikel 3, eerste lid, van dit besluit.

Artikel 4

In dit artikel is een limitatieve omschrijving van de projectkosten opgenomen, die in aanmerking worden genomen bij de toepassing van artikel 3. Daarnaast is deze omschrijving van belang voor de toepassing van artikel 14, eerste lid, en artikel 18.

Het gaat hier om de kosten die worden gemaakt door de deelnemers in een samenwerkingsverband, indien het project wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband en, indien dat niet het geval is, door de aanvragende ondernemer. Omdat het project ingevolge artikel 13, tweede lid, in Nederland moet worden uitgevoerd, zullen in beginsel ook alleen de kosten die aan in Nederland uitgevoerde activiteiten kunnen worden toegerekend in aanmerking worden genomen, tenzij de minister met toepassing van artikel 13, tweede lid, ontheffing heeft verleend.

Bij de bepaling van de loonkosten wordt uitgegaan van het bruto loon, zoals dat moet worden ingevuld op de loonstaat, die door de werkgever moet worden bijgehouden ingevolge de Wet op de loonbelasting 1964. Hierbij gaat het om het directe personeel, het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het project, en het personeel dat belast is met het projectmanagement. De arbeidsuren van dit personeel dienen verantwoord te worden. Daartoe is in artikel 14 de verplichting opgenomen een sluitende tijdschrijving bij te houden. Daarbij wordt uitgegaan van 1600 productieve uren per jaar.

Onder sociale lasten worden verstaan de werkgeverslasten ter zake van sociale verzekering, vervroegd uittreden en pensioen.

In het tweede lid is een voorziening getroffen voor de gevallen waarin geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid worden gemaakt. Daarbij gaat het om gevallen waarin een deelnemer in een samenwerkingsverband een natuurlijke persoon is, die zelfstandig ondernemer is. Een voorbeeld van samenwerking van zulke ondernemers is een vennootschap onder firma.

In het derde lid is een voorziening getroffen voor gevallen waarin bij een deelnemer in het samenwerkingsverband een afwijkende methodiek voor de berekening van het uurloon in gebruik is en in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij een administratie gaat voeren die uitgaat van het onderhavige besluit. Dat zal zich met name kunnen voordoen bij kennisinstellingen.

Onder verbruikte materialen worden stoffen verstaan die bestemd zijn voor eenmalig gebruik ten behoeve van het project en die na be- of verwerking geen zelfstandige zaak meer zijn. Onder de kosten hiervan worden ook begrepen de kosten van verloren produktie bij beproevingen. Een prototype of pilotplant valt derhalve niet onder dit begrip verbruikt materiaal, omdat dit wel zelfstandige zaken zijn.

Hulpmiddelen zijn zelfstandige zaken die speciaal voor het project worden aangeschaft, niet langer dan gedurende het project worden gebruikt en na afloop van het project niet meer bruikbaar zijn. Hierbij valt bij voorbeeld te denken aan proefmatrijzen.

Onder aangeschafte apparatuur wordt niet alleen apparatuur verstaan die is verworven door koop, maar ook door met koop gelijk te stellen rechtsfiguren waarbij de eigendom, althans de economische eigendom, bij de aanschaffer komt te liggen. Daarbij moet met name worden gedacht aan «financial lease». Het gaat dan om gevallen waarin het economisch risico berust bij de lessee, de overeenkomst niet opzegbaar is en de lessee na afloop van de overeenkomst het recht heeft de apparatuur om niet of nagenoeg om niet in eigendom te verwerven.

Bij de toerekening van de kosten van machines en apparatuur wordt uitgegaan van de – in het besluit genormeerde – afschrijvingskosten of, in geval van lease, van de betaalde lease-termijnen. Deze worden in aanmerking genomen voor zover zij zijn toe te rekenen aan het project. Dat geschiedt naar evenredigheid van de tijd gedurende welke de machines worden gebruikt voor het project.

Bij de onder 4° bedoelde aan derden verschuldigde kosten gaat het om niet van het samenwerkingsverband deel uitmakende derden. Ter zake van studies en onderzoeksactiviteiten valt te denken aan de diensten van ingenieursbureaus en onderzoekinstellingen. Bij de aanschaf van kennis en intellectuele eigendomsrechten kan gedacht worden aan de aankoop van niet publiek toegankelijke technische know how en aan het verwerven van octrooien en licenties. Met betrekking tot licenties zij er echter op gewezen, dat licenties voor het gebruik van niet specifiek voor het project noodzakelijke software worden gerekend tot computerprogrammatuur, die onderdeel uitmaakt van de apparatuur. Daarvoor geldt de regeling onder 3°.

Artikel 6

Dit artikel en de vijf volgende bevatten bepalingen omtrent de aanvraag van en de besluitvorming over de verlening van subsidies op grond van dit besluit.

Het eerste lid voorziet in de instelling van zogenaamde tenderperioden. Het is de bedoeling dat de tenderperioden steeds op elkaar aansluiten, zodat aanvragen altijd ingediend kunnen worden. De betekenis van een tenderperiode in het onderhavige besluit is, dat alle aanvragen die in zo'n periode worden ontvangen na afloop van de periode gelijktijdig worden behandeld.

Voor het na afloop van een tenderperiode in behandeling nemen van een aanvraag is bepalend, of de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften. Dat impliceert dat hij moet zijn ingediend met een volledig ingevuld aanvraagformulier en vergezeld moet gaan van alle bescheiden, die blijkens het aanvraagformulier moeten worden meegezonden, waaronder een projectplan en een overeenkomst. Wel biedt artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid verzuimen te herstellen, maar als dat niet meer lukt in de tenderperiode waarin de aanvraag is ingediend, zal de aanvraag pas na afloop van de volgende tenderperiode in behandeling worden genomen.

Bij ministeriële regeling wordt ook voor iedere tenderperiode een subsidieplafond vastgesteld. Dat is het bedrag dat ter beschikking wordt gesteld voor subsidieverleningen op in de tenderperiode ontvangen aanvragen. Het totaal van voor alle tenderperioden in een kalenderjaar vastgestelde subsidieplafonds is dus het totale jaarlijks ter beschikking gestelde bedrag. Omdat dat bedrag voor de uitvoering van het besluit niet van belang is – dat zijn alleen de subsidieplafonds per tenderperiode – bevat het besluit geen bepalingen omtrent de wijze van bekendmaking van dat bedrag. De aard van het besluit verzet zich daartegen. De hoogte van het totale voor de verstrekking van subsidies krachtens dit besluit beschikbaar te stellen bedrag is thans niet te bepalen, aangezien het de bedoeling is dat het onderhavige besluit voor langere tijd zal gelden dan 1997. De aard van het besluit verzet zich dus ook tegen het daaromtrent opnemen van bepalingen.

Er kunnen per tenderperiode aparte subsidieplafonds vastgesteld worden voor bepaalde categorieën aanvragers. Daarbij valt bij voorbeeld te denken aan ondernemers in het midden- en kleinbedrijf. Ook voor bepaalde activiteiten kunnen aparte subsidieplafonds worden vastgesteld. Daarbij kan gedacht worden aan bepaalde technologieën of aan onderzoek op een bepaald gebied.

Artikel 7

Niet vereist is, dat voor het desbetreffende project nog geen kosten zijn gemaakt. Dit impliceert, dat ook voor reeds lopende projecten aanvragen kunnen worden ingediend, zij het dat ingevolge artikel 4, eerste lid, alleen na de indiening van de aanvraag gemaakte kosten voor subsidie in aanmerking komen.

De in het eerste lid bedoelde aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar bij Senter, postbus 30732, 2500 GS 's-Gravenhage, telefoon 070–3610 310.

Vooralsnog blijft vereist dat het origineel van een ondertekend aanvraagformulier wordt ingediend. Bij gebreke van een originele handtekening kan de minister er immers niet zeker van zijn, dat de (bevoegde vertegenwoordiger van de) aanvrager de aanvraag heeft ingediend en instaat voor de in de aanvraag verstrekte gegevens. Consequentie hiervan is, dat aanvragen die worden ingediend per telefax of elektronische post niet voldoen aan de wettelijke voorschriften. Bezien wordt evenwel of er mogelijkheden zijn het indienen van aanvragen langs elektronische weg te omkleden met zodanige waarborgen, dat de daaraan verbonden bezwaren komen te vervallen. Daartoe zullen dan bij ministeriële regeling regelen worden gesteld.

In het aanvraagformulier wordt vermeld welke bescheiden met het formulier moeten worden meegezonden. Daaronder is in ieder geval een projectplan. Op basis daarvan wordt het project beoordeeld. Daarom dient het in detail uitgewerkt te zijn. Omdat de aanvragen onderling vergeleken moeten kunnen worden, dient het projectplan te worden opgesteld overeenkomstig een uniform voorgeschreven indeling. Het is van groot belang dat uit het projectplan blijkt, dat het project goed is doordacht en uitgewerkt. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een heldere projectdoelstelling, de voorgestelde aanpak en fasering van het project, de expertise van de projectbemanning en een duidelijke omschrijving van de noodzakelijke randvoorwaarden voor en de uiteindelijke perspectieven van het project. In verband met het bepaalde in artikel 9, eerste lid, onder b, zal in het projectplan ook moeten worden aangegeven welke projectkosten zijn toe te rekenen aan onderscheidenlijk fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en pre-concurrentiële ontwikkeling.

Aanvragen moeten ook vergezeld gaan van een ondertekende overeenkomst, waarin hetzij de samenwerking in het samenwerkingsverband hetzij de uitbesteding tussen de ondernemer en de aannemer van het werk is geregeld. In het aanvraagformulier zal worden vermeld welke onderwerpen in de overeenkomst ten minste moeten zijn geregeld. Gedacht moet worden aan onderwerpen als:

– de partijen in het project,

– de doelstelling van de technologische interactie,

– de wijze van technologische interactie tussen de verschillende partijen,

– de duur van de technologische interactie,

– de projectorganisatie,

– de taken en bevoegdheden van de partijen,

– de kennisinbreng van de partijen,

– de rechthebbende op de projectresultaten,

– de wijze waarop, door wie en waar de resultaten van het project zullen worden bekend gemaakt en gebruikt.

In geval van een samenwerkingsverband moet bovendien worden gedacht aan onderwerpen als:

– de aansprakelijkheid van de deelnemers onderling,

– de verdeling van kosten en risico's tussen de deelnemers,

– de verdeling van de subsidie over de deelnemers.

Indien de samenwerkingsrelatie de vorm heeft van uitbesteding van werk, zal bij de indiening van de aanvraag duidelijkheid moeten bestaan omtrent de inhoud van deze relatie, voor zover het de belangrijke onderdelen van het project betreft. Daarom zal de desbetreffende overeenkomst, evenals de overeenkomst tussen de deelnemers in een samenwerkingsverband, definitief moeten zijn en moeten zijn ondertekend. Duidelijkheid is immers nodig voor de beoordeling van de aanvraag. Met betrekking tot uitbestedingen – zowel door de aanvragende ondernemer als door deelnemers in een samenwerkingsverband – die niet essentieel zijn voor de beoordeling van de aanvraag, maar wel betrekking hebben op belangrijke onderdelen van een project, kan volstaan worden met offertes, concept-overeenkomsten of intentieverklaringen.

In geval van een samenwerkingsverband gelden alle deelnemers in het verband als aanvrager en – indien subsidie wordt verleend – subsidie-ontvanger. Ingevolge het derde lid dient één der deelnemers in het samenwerkingsverband mede namens de andere deelnemers de aanvraag in te dienen. Dat impliceert, dat bij de aanvraag machtigingen van de andere deelnemers moeten zijn gevoegd. Ook de uitbetaling van voorschotten en de procedure betreffende de vaststelling van het subsidiebedrag lopen via deze zogenaamde penvoerder. Uiterlijk bij de aanvraag van een eerste voorschot dient de penvoerder zich aansprakelijk te stellen voor de eventuele terugbetaling van de subsidie. In de overeenkomst van samenwerking kan geregeld worden in hoeverre hij het bedrag dat hij eventueel moet terugbetalen kan verhalen op de andere deelnemers in het samenwerkingsverband. Ook de machtiging tot het indienen van de aanvraag kan in die overeenkomst worden geregeld.

Artikel 9

In dit artikel zijn afwijzingsgronden opgenomen. Daarnaast kan ook afwijzend moeten worden beslist als gevolg van artikel 11.

In de eerste plaats zal een aanvraag worden afgewezen, indien hij niet voldoet aan enige bepaling van dit besluit. De belangrijkste daarvan zijn in dit verband de artikelen 1 en 2.

De onder b genoemde grond houdt verband met het beleid van de Commissie van de Europese Gemeenschappen omtrent de maximaal toegestane steunintensiteit.

Onderdeel c geeft de mogelijkheid een minimumbedrag aan projectkosten vast te stellen, opdat de uitvoering van het besluit niet te zeer belast wordt met aanvragen voor al te kleine projecten.

Met onderdeel d van het eerste lid wordt beoogd samenwerking tussen uitsluitend zeer grote bedrijven van subsidiëring op grond van dit besluit uit te sluiten. Voor het bevorderen van een dergelijke samenwerking is dit besluit niet nodig. Samenwerking van een of meer grote bedrijven met kennisinstellingen en kleinere bedrijven komen echter wel voor subsidiëring in aanmerking. In dergelijke gevallen wordt de bij kennisinstellingen aanwezige kennis economisch uitgenut en worden kleinere bedrijven betrokken in een bredere kennisnetwerk.

Ingevolge onderdeel g van het eerste lid kunnen bij ministeriële regeling regels gesteld worden omtrent de mate waarin een aanvrager meerdere malen subsidie kan krijgen. Niet alleen kunnen individuele aanvragers en samenwerkingsverbanden meerdere malen subsidie aanvragen, dezelfde aanvragers kunnen ook deel uitmaken van steeds andere samenwerkingsverbanden. Voorkomen moet worden, dat een onevenredig deel van het beschikbare bedrag terechtkomt bij slechts enkele aanvragers.

Indien er twijfels bestaan omtrent de technische haalbaarheid van een project, bevat het tweede lid een voorziening op grond waarvan slechts voor een eerste fase van het project subsidie kan worden verleend. Bij de beoordeling van dergelijke aanvragen door de Adviescommissie technologische samenwerkingsprojecten kan deze commissie daartoe adviseren. De eventuele gedeeltelijke subsidieverlening is ook dan afhankelijk van de rangschikking door de commissie. Zijn de uitkomsten van de eerste fase positief, dan zal – ten einde verdere subsidie te verkrijgen op grond van dit besluit – voor het vervolg van het project opnieuw een aanvraag moeten worden ingediend.

Artikel 10

De Adviescommissie technologische samenwerkingsprojecten adviseert over de aanvragen waarop niet reeds met toepassing van artikel 9, eerste lid, afwijzend wordt beslist.

In het tweede lid zijn de gronden opgenomen, die steeds leiden tot een negatief advies. Daarbij gaat het onder meer om de slaagkans van het project. Daarbij worden ook betrokken de belemmeringen en mogelijkheden, voortvloeiend uit regelgeving, normen, certificatie en activiteiten gericht op de aanpassing daarvan. Daarnaast zal de projectuitvoerder moeten beschikken over de benodigde organisatorische en technisch-wetenschappelijke kwaliteiten.

De commissie rangschikt de aanvragen waarover zij positief adviseert aan de hand van de vraag in welke mate het project bijdraagt aan de doelstellingen van het onderhavige besluit. Daarvoor wordt allereerst verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting. Het gaat vooral om het bevorderen van technologische samenwerking tussen ondernemers onderling en tussen ondernemers en de kennisinfrastructuur, het stimuleren tot projecten met een grote technische innovativiteit en het stimuleren tot projecten met goede economische perspectieven. Bij ministeriële regeling zullen doelstellingen als deze zo veel mogelijk worden geconcretiseerd. Ook omtrent de mate waarin de verschillende doelstellingen meewegen zullen daarbij regelen worden gesteld.

Gekozen is voor vaststelling bij ministeriële regeling, omdat dit de vereiste flexibiliteit biedt om de doelstellingen en de wegingsfactoren tijdig aan te passen, indien evaluaties daar aanleiding toe geven.

Artikel 11

De commissie adviseert de minister subsidie te verlenen in de volgorde van rangschikking. De minister zal in de regel dit advies volgen. Dit betekent dat de minister, beginnend met de hoogst gerangschikte aanvraag, subsidies verleent totdat het plafond is bereikt en dat hij aanvragen afwijst voorzover het subsidieplafond door het totaal van door de commissie hoger gerangschikte aanvragen is bereikt dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Indien blijkt dat het advies van de commissie in strijd is met dit besluit of niet op zorgvuldige wijze is tot stand gekomen, biedt het tweede lid een mogelijkheid om van het advies af te wijken.

Indien een aanvraag is afgewezen als gevolg van een te lage rangschikking ten opzichte van het subsidieplafond, kan de aanvraag bij een volgende gelegenheid opnieuw in de beoordeling worden betrokken. Daartoe is wel vereist dat de aanvraag, eventueel verbeterd, opnieuw wordt ingediend.

Artikel 13

Dit artikel en de drie erop volgende artikelen bevatten bepalingen omtrent de verplichtingen voor de subsidie-ontvanger. Het bepaalde in artikel 13 vormt, tezamen met artikel 2, de kern van het onderhavige besluit. De projecten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd, binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. Daarbij wordt uitgegaan van de maximum-periode van vier jaar voor het uitvoeren van het project, welke reeds in artikel 9, eerste lid, onder e, is vermeld. Wel zal rekening worden gehouden met de tijd die redelijkerwijs nodig is voor het voorbereiden en opstarten van het project. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van dit besluit. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het project zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf.

Artikelen 14 en 15

De in deze artikelen opgenomen verplichtingen zijn noodzakelijk om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie te kunnen komen.

In het formulier voor een aanvraag tot vaststelling van het bedrag van de subsidie zal worden vermeld op welke onderwerpen in een eindverslag als bedoeld in artikel 15, vierde lid, dient te worden ingegaan. Gedacht moet worden aan onderwerpen als:

– de inhoudelijke resultaten van het project alsmede een eindconclusie ten aanzien van de mate waarin het project, gelet op de doelstelling ervan, als geslaagd kan worden beschouwd,

– een evaluatie van de samenwerking,

– de technische problemen die tijdens het project gerezen zijn en de wijze van oplossing van deze problemen,

– de stand van zaken met betrekking tot eventuele octrooiaanvragen,

– de commerciële vooruitzichten van het project.

Artikel 16

Met de in het eerste lid genoemde verplichtingen wordt beoogd te verzekeren, dat ondernemers de opgebouwde voorsprong ook jegens derden in stand kunnen houden. Zo kan bovendien worden voorkomen dat het eventueel toekomstig commercieel gebruik van de resultaten negatief wordt beïnvloed, hetzij wegens ontbreken van enige rechtsbescherming, hetzij omdat anderen eerder rechtsbescherming hebben verworven voor vergelijkbare of overeenkomstige resultaten. Dit sluit het geven van bekendmaking aan de resultaten van het project niet uit. Met name technologische instituten en universiteiten kunnen er een gerechtvaardigd belang bij hebben om hun onderzoeksresultaten te publiceren. In het algemeen zal daarmee wel moeten worden gewacht tot na de indiening van een octrooi-aanvraag. In de overeenkomst, waarin de samenwerking wordt geregeld, zullen daarover afspraken moeten worden gemaakt.

De kosten die zijn verbonden aan het instandhouden van rechten van intellectuele eigendom als bedoeld in het eerste lid, onder b, komen voor rekening van de subsidie-ontvanger. Zij maken geen deel uit van de projectkosten.

De verplichtingen, genoemd in het tweede en derde lid, liggen in het verlengde van de in het eerste lid genoemde. Het ter beschikking stellen van projectresultaten aan derden kan de doelstellingen die de subsidie-aanvragers bij het aanvangen van het project hadden in gevaar brengen. Hier wordt gesproken over het ter beschikking stellen, teneinde niet alleen het vervreemden maar ook andere vormen van kennisoverdracht daaronder te begrijpen. Met het ter beschikking stellen van al dan niet door intellectuele eigendomsrechten beschermde projectresultaten aan derden kan de vrijheid van de subsidie-ontvangers in de exploitatie van de resultaten worden beperkt, terwijl onder omstandigheden ook het belang van het project voor de Nederlandse economie kan verminderen. Dat belang zal ook richtsnoer zijn bij het beoordelen van aanvragen om ontheffing van ondernemers.

Van de in het tweede lid opgenomen verplichting zal in beginsel steeds ontheffing verleend worden, indien het gaat om het ter beschikking stellen aan een andere ondernemer die in Nederland deel uitmaakt van dezelfde groep. De ontheffing zal dan wel worden verleend onder de opschortende voorwaarde dat de andere ondernemer zich jegens de staat verbindt tot nakoming van de in artikel 16 opgenomen verplichtingen. Indien het gaat om het ter beschikking stellen van rechten en resultaten aan een of meer leden van dezelfde groep, behoeft met het aanvragen van de ontheffing niet gewacht te worden tot de resultaten zijn bereikt. De ontheffing kan ook reeds bij de subsidie-aanvraag of kort na de subsidieverlening worden gevraagd.

De in het vierde lid opgenomen verplichting om desgevraagd aan de minister verslag uit te brengen omtrent de toepassing van de resultaten van het project is ingegeven door de gedachte dat op die wijze inzicht verworven kan worden in de doeltreffendheid en de effecten van de subsidies in de praktijk, hetgeen van belang kan zijn voor het uitvoering geven aan de verslagverplichting, opgenomen in artikel 5 van de Kaderwet EZ-subsidies.

Met de verplichting, opgenomen in het vijfde lid wordt beoogd tijdig inzicht te krijgen in voornemens en motieven van de subsidie-ontvanger om wijzigingen aan te brengen in zijn organisatiestructuur of vestigingsplaats. Deze wijzigingen kunnen onder omstandigheden een ongunstige invloed hebben op het bereiken van de projectdoelstelling en op de mogelijkheden voor een eventuele terugvordering van de subsidie. Indien van zon ongunstige invloed geen sprake is, zal ontheffing van de verplichting worden verleend.

Artikel 18

Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. Ten einde de administratieve lasten, zowel voor de aanvragers als voor Senter, beperkt te houden, wordt slechts éénmaal per zes maanden een voorschot verstrekt en geldt een minimum van f 10 000,00 per voorschot.

In het eerste lid is bepaald, dat een voorschot wordt verstrekt op een subsidie terzake waarvan een verleningsbeschikking geldt. Dat impliceert dat, zolang aan een verlening een opschortende voorwaarde verbonden is, geen voorschotten worden verstrekt.

De bepaling in het tweede lid, dat een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde kosten impliceert, dat per voorschot de gemaakte en betaalde kosten worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gevormd wordt door het maximale subsidiebedrag en de noemer door het bedrag van de raming van de projectkosten. Beide bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.

Artikel 21

In het algemeen zal bij het beslissen op een verzoek om een voorschot onvoldoende inzicht bestaan in de naleving door de betrokkenen van alle aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen. Een beoordeling daarvan is dan ook niet uitdrukkelijk aan de orde, al was het maar omdat aan sommige verplichtingen, zoals die van artikel 15, tweede lid, nog niet hoèft te zijn voldaan. In het geval evenwel Senter ervan op de hoogte is, dat de aanvrager of een deelnemer in het samenwerkingsverband zich niet houdt aan een verplichting van de artikelen 13, 14 en 16, ligt het in de rede geen voorschotten te verstrekken. Aldus kan voorkomen worden dat na vaststelling van het bedrag van de subsidie financiële middelen moeten worden teruggevorderd.

Artikel 22

De vaststelling van het bedrag van de subsidie is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb. Artikel 22 regelt slechts de termijn waarbinnen het besluit ter zake genomen wordt. Ingevolge artikel 4:44 Awb kan, indien de aanvraag tot vaststelling niet is ingediend binnen de in artikel 15, tweede lid, bedoelde termijn, de minister de subsidie-ontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in artikel 22 niet verwezen naar de in artikel 15 bedoelde termijn, maar wordt gesproken over «de voor het indienen ervan geldende termijn».

Artikel 23

In dit artikel zijn, voor de periode tot de inwerkingtreding van de derde tranche van de Awb, een aantal artikelen daaruit van toepassing verklaard. Daarbij gaat het om artikelen die bepalingen bevatten met betrekking tot onderwerpen, die voorheen in besluiten op grond van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ werden geregeld. Enkele van die onderwerpen zijn inmiddels geregeld in de Kaderwet EZ-subsidies, die gelijktijdig met de derde tranche van de Awb in werking zal treden. Niet van toepassing zijn verklaard artikelen die bepalingen bevatten met betrekking tot de in de artikelen 7 en 8 van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ geregelde onderwerpen. Deze blijven immers nog van kracht totdat die wet bij het inwerkingtreden van de Kaderwet EZ-subsidies wordt ingetrokken. Hetzelfde geldt voor de definitie van het begrip «ondernemer» in artikel 1 van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ. In verband daarmee is bepaald dat de in artikel 1, onder e, van het onderhavige besluit opgenomen definitie niet van toepassing is zolang de laatstgenoemde wet nog geldt.

Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen, dat het van toepassing verklaren van artikelen uit de derde tranche van de Awb en uit de Kaderwet EZ-subsidies niet tot gevolg heeft, dat deze bepalingen in werking treden. Dat zal eerst later gebeuren, krachtens een koninklijk besluit. Van toepassing verklaren betekent in dit verband slechts, dat de inhoud van de bepalingen deel gaat uitmaken van het onderhavige besluit. De wettelijke basis daarvoor is de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 januari 1997, nr. 9.

Naar boven