Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 1996, 618 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 1996, 618 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, mede gezien het verslag dat is uitgebracht ter uitvoering van artikel 121 van de Arbeidsvoorzieningswet, wenselijk is onder meer de taakomschrijving en de bestuursstructuur van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, het financieringsstelsel, en de regeling van het toezicht te herzien, alsmede enkele andere daarmee verband houdende en overige wijzigingen aan te brengen en daartoe een nieuwe Arbeidsvoorzieningswet vast te stellen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. de Arbeidsvoorzieningsorganisatie: de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, bedoeld in artikel 2;
b. het Centraal Bestuur: het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening, bedoeld in artikel 12;
c. een Regionaal Bestuur: een Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening als bedoeld in artikel 12;
d. de Algemene Directie: de Algemene Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, bedoeld in artikel 25;
e. een Regionale Directie: een Regionale Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie als bedoeld in artikel 38, eerste lid;
f. beroepskeuzevoorlichting: dienstverlening met het doel een verantwoorde besluitvorming te bevorderen met betrekking tot de keuze van een beroep, de verdere ontwikkeling in een gekozen beroep alsmede de voor een beroep en de verdere ontwikkeling in een gekozen beroep benodigde opleiding;
g. arbeidsbemiddeling: dienstverlening in de uitoefening van beroep of bedrijf ten behoeve van een werkgever, een werkzoekende, dan wel beiden, inhoudende het behulpzaam zijn bij het zoeken naar arbeidskrachten onderscheidenlijk arbeidsgelegenheid, waarbij de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst, een aanstelling tot ambtenaar dan wel een andere arbeidsverhouding waarin tegen beloning persoonlijk arbeid wordt verricht wordt beoogd;
h. scholing: activiteiten die tot doel hebben moeilijk plaatsbare werkzoekenden, voor wie de volledige leerplicht, bedoeld in paragraaf 2 van de Leerplichtwet 1969 is geëindigd, op beroepsuitoefening gerichte kennis, inzicht, vaardigheden en beroepshoudingen te doen verwerven, noodzakelijk voor hun inschakeling in de arbeid;
i. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Er is een openbaar lichaam, genaamd Arbeidsvoorzieningsorganisatie.
2. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie bezit rechtspersoonlijkheid en heeft haar zetel te 's-Gravenhage.
De Arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft tot doel het bevorderen van de aansluiting tussen vraag naar en aanbod van arbeidskrachten op de arbeidsmarkt, in het bijzonder door dienstverlening aan moeilijk plaatsbare werkzoekenden.
1. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie verricht ter verwezenlijking van het in artikel 3 genoemde doel in elk geval de volgende taken
a. ten behoeve van iedere werkzoekende en werkgever:
1°. het inrichten en in stand houden van een landelijk gespreide organisatie voor de openbare arbeidsbemiddeling;
2°. het registreren van werkzoekenden;
3°. het registreren van vacatures;
4°. het voordragen van een aantal geschikte vacatures aan werkzoekenden;
5°. het voordragen van een aantal geschikte werkzoekenden voor vacatures;
6°. het verzamelen en analyseren van informatie met betrekking tot ontwikkelingen op de arbeidsmarkt;
7°. het geven van informatie en advies met betrekking tot arbeidsmarktvraagstukken, studie- en beroepskeuze en om-, her- of bijscholing;
b. ten behoeve van moeilijk plaatsbare werkzoekenden:
1°. het geschikt maken voor hun inschakeling in de arbeid, in het bijzonder door scholing;
2°. het leveren van bijzondere inspanningen voor hun arbeidsbemiddeling;
c. ten behoeve van werkgevers: het leveren van diensten ter vervulling van naar haar oordeel moeilijk vervulbare vacatures.
2. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie verricht ten behoeve van de in het eerste lid bedoelde werkzoekenden en werkgevers de daar bedoelde taken kosteloos.
1. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie is ter verwezenlijking van het in artikel 3 genoemde doel bevoegd:
a. de in artikel 4, eerste lid, onderdelen b en c, bedoelde taken tevens te verrichten ten aanzien van andere dan de daar bedoelde werkzoekenden en vacatures;
b. overige diensten, verband houdende met personeelsvoorziening, te verlenen.
2. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie draagt er zorg voor dat door het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid een goede uitvoering van de bij of krachtens deze of een andere wet opgedragen taken niet wordt geschaad en aan private aanbieders van gelijke diensten geen oneerlijke concurrentie wordt aangedaan.
3. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie verricht de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden tegen een vergoeding die kostendekkend is.
4. Het Centraal Bestuur stelt een algemene regeling vast met betrekking tot het vaststellen van de vergoeding, bedoeld in het derde lid.
1. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie werkt samen met de bedrijfsverenigingen, met de Sociale Verzekeringsbank en met burgemeester en wethouders van de gemeenten om de inschakeling van uitkeringsgerechtigden in het arbeidsproces te bevorderen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
De Arbeidsvoorzieningsorganisatie geeft, indien zij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat een werknemer in de zin van de Werkloosheidswet een verplichting, hem opgelegd op grond van de artikelen 24, eerste lid, onderdeel b, of 26, eerste lid, onderdeel d, e, f of i, van die wet niet nakomt, dan wel dat een omstandigheid als bedoeld in artikel 14, tweede of vijfde lid, van de Algemene bijstandswet, artikel 20, eerste of vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, eerste of vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen zich voordoet, hiervan onverwijld kennis aan de bedrijfsvereniging, onderscheidenlijk burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, onder vermelding van de gronden waarop het oordeel of vermoeden steunt. De kennisgeving wordt schriftelijk of op een andere geschikte wijze vastgelegd.
De Arbeidsvoorzieningsorganisatie adviseert desgevraagd en uit eigen beweging, kosteloos, de bedrijfsverenigingen en burgemeester en wethouders van de gemeenten met betrekking tot het aanmerken van scholing of opleiding als noodzakelijk voor de inschakeling in de arbeid van werknemers in de zin van de Werkloosheidswet, onderscheidenlijk belanghebbenden in de zin van de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
1. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie verricht desgevraagd, tegen vergoeding, ten behoeve van bedrijfsverenigingen en van burgemeester en wethouders van gemeenten de taken, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b.
2. Artikel 5, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot dit artikel nadere regels worden gesteld.
1. Teneinde een toereikende en doelmatige uitvoering van de in deze afdeling bedoelde taken, met uitzondering van die, bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, onderdeel a, en 11, en diensten, te bereiken onderzoekt de Arbeidsvoorzieningsorganisatie regelmatig de mogelijkheden tot het door of in samenwerking met derden, met inachtneming van het daaromtrent in deze afdeling bepaalde, doen verrichten van deze taken en diensten.
2. Oprichting of mede-oprichting van en deelneming in stichtingen, maatschappen, vennootschappen, verenigingen, coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in verband met de uitvoering van het eerste lid vindt slechts plaats indien dat naar het oordeel van het Centraal Bestuur bijzonder aangewezen moet worden geacht en behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
De Arbeidsvoorzieningsorganisatie treft voorzieningen voor een adequate uitvoering van de aan de Regionale Directeuren bij of krachtens het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 opgedragen taken.
De Arbeidsvoorzieningsorganisatie bestaat uit een Centraal Bestuur, een Algemene Directie, Regionale Besturen en Regionale Directies.
Onze Minister, gehoord het Centraal Bestuur, bepaalt het aantal van de Regionale Besturen en hun werkgebieden.
1. Het Centraal Bestuur heeft in elk geval tot taak:
a. het vaststellen van het algemene beleid in de vorm van het landelijk beleidsplan, bedoeld in artikel 49;
b. het vaststellen van de landelijke begroting, bedoeld in artikel 49, en van de landelijke jaarrekening en het landelijke jaarverslag, bedoeld in artikel 60;
c. het toezien op een juiste uitvoering van het vastgestelde algemene beleid, alsmede op de samenhang in het beleid van de Regionale Besturen en de afstemming daarvan op het algemene beleid;
d. het toezien op een deugdelijk beheer en een rechtmatige en doelmatige besteding van de middelen van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie aan de onderscheiden taken;
e. het voeren van overleg met Onze Minister;
f. het benoemen van de Algemene Directie.
2. Bij de vervulling van zijn taak richt het Centraal Bestuur zich naar het belang van verwezenlijking door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie van het in artikel 3 genoemde doel.
3. Het Centraal Bestuur stelt regels met betrekking tot het eerste lid, onderdeel d.
1. Het Centraal Bestuur kan, gehoord het Regionaal Bestuur, indien dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van deze of een andere wet, aan een Regionaal Bestuur aanwijzingen geven betreffende de uitoefening van zijn taken. Het Centraal Bestuur treedt daarbij niet in individuele gevallen.
2. Het Regionaal Bestuur is gehouden overeenkomstig de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, te handelen.
1. Het Centraal Bestuur kan besluiten van een Regionaal Bestuur wegens strijd met het recht, met de landelijke begroting of het landelijk beleidsplan dan wel met het doel, genoemd in artikel 3, schorsen of vernietigen.
2. Artikel 88, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het Centraal Bestuur bestaat uit negen leden, onder wie een voorzitter, en drie plaatsvervangende leden.
2. Het Centraal Bestuur kiest uit de leden een eerste en een tweede plaatsvervangend voorzitter.
3. De leden en de plaatsvervangende leden worden bij koninklijk besluit benoemd.
4. Drie leden, onder wie de voorzitter, en één plaatsvervanger voor deze leden worden voor benoeming voorgedragen door Onze Minister.
5. Drie leden en één plaatsvervanger voor deze leden worden voor benoeming voorgedragen op voordracht van de door de Stichting van de Arbeid daartoe aan te wijzen representatieve organisaties van werkgevers.
6. Drie leden en één plaatsvervanger voor deze leden worden voor benoeming voorgedragen op voordracht van de door de Stichting van de Arbeid daartoe aan te wijzen representatieve organisaties van werknemers.
1. De leden en de plaatsvervangende leden worden benoemd voor een periode van vier jaar. De aftredenden zijn éénmaal opnieuw benoembaar.
2. Hij die tot lid of plaatsvervangend lid is benoemd ter vervulling van een tussentijds opengevallen plaats, treedt af op het tijdstip waarop degene in wiens plaats hij is benoemd had moeten aftreden.
3. Een plaatsvervangend lid neemt slechts deel aan een vergadering van het Centraal Bestuur in geval van verhindering van één van de leden voor wie hij als plaatsvervanger is benoemd.
Het Centraal Bestuur stelt een algemene regeling vast met betrekking tot:
a. de rechtspositie van de voorzitter;
b. de toekenning van een schadeloosstelling en van een vergoeding voor reis- en verblijfkosten aan de overige leden en de plaatsvervangende leden.
1. Tot lid of plaatsvervangend lid kunnen slechts worden benoemd ingezetenen van Nederland, die voldoen aan de vereisten voor verkiesbaarheid voor de gemeenteraad en die niet van het kiesrecht zijn uitgesloten, noch zijn ontzet van het recht ambten of bepaalde ambten te bekleden, dan wel bepaalde beroepen of functies uit te oefenen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de onverenigbaarheid van het lidmaatschap en het plaatsvervangend lidmaatschap met andere functies, ambten en werkzaamheden.
De leden en de plaatsvervangende leden kunnen te allen tijde door Onze Minister worden geschorst en bij koninklijk besluit worden ontslagen.
1. De leden van het Centraal Bestuur hebben ieder één stem.
2. De leden van het Centraal Bestuur stemmen zonder last.
3. Besluiten worden genomen bij meerderheid van stemmen.
4. Besluiten kunnen slechts worden genomen in een vergadering van het Centraal Bestuur waarin ten minste vijf leden aanwezig zijn.
5. Indien de stemmen staken geeft de stem van de voorzitter, of die van de plaatsvervangend voorzitter die hem vervangt, de doorslag.
Het Centraal Bestuur stelt een reglement van werkzaamheden vast, waarin in elk geval wordt geregeld:
a. welke taken onder zijn verantwoordelijkheid door de Algemene Directie worden verricht;
b. de onderlinge afstemming van de werkzaamheden van Centraal Bestuur, Algemene Directie, Regionale Besturen en Regionale Directies;
c. de openbaarheid van zijn vergaderingen.
De voorzitter vertegenwoordigt de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in en buiten rechte voor zover het aangelegenheden betreft die het Centraal Bestuur aangaan.
De Algemene Directie bestaat uit één hoofddirecteur en één of meer directeuren, die door het Centraal Bestuur worden benoemd.
1. De Algemene Directie ondersteunt het Centraal Bestuur bij de uitvoering van zijn taak.
2. De Algemene Directie verricht onder verantwoordelijkheid van het Centraal Bestuur in elk geval de volgende taken:
a. het voeren van de dagelijkse leiding van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie alsmede het verrichten van de werkzaamheden ter uitvoering van de bij en krachtens deze of een andere wet aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie opgedragen taken, een en ander voor zover niet voorbehouden aan het Centraal Bestuur, de Regionale Besturen of de Regionale Directies;
b. het voorbereiden van de landelijke beleidsontwikkeling en het uitvoeren van het vastgestelde beleid;
c. het zorg dragen voor het beheer en de bedrijfsvoering van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, waaronder in elk geval begrepen financieel beheer, personeelsbeleid, kwaliteitszorg, informatievoorziening, informatiebeheer en statistiek;
d. het geven van aanwijzingen aan de Regionale Directies met betrekking tot de onder c genoemde onderwerpen;
e. het adviseren en ondersteunen van de Regionale Besturen en Regionale Directies;
f. het verrichten van kwantitatieve en kwalitatieve analyses van ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.
De Algemene Directie vertegenwoordigt de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in en buiten rechte met betrekking tot de aangelegenheden die tot haar taken en bevoegdheden behoren.
De leden van de Algemene Directie en het daaraan toegevoegde personeel worden in dienst genomen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. De bepalingen van de zevende titel A van boek 7A van het Burgerlijk Wetboek zijn op deze overeenkomst van toepassing.
1. Het Regionaal Bestuur heeft in elk geval tot taak:
a. het vaststellen van het regionale beleid in de vorm van het regionale beleidsplan, bedoeld in artikel 52;
b. het vaststellen van de regionale begroting, bedoeld in artikel 52, en van de regionale jaarrekening en het regionaal jaarverslag, bedoeld in artikel 63;
c. het toezien op een juiste uitvoering van het regionale beleid, alsmede op de afstemming daarvan op het arbeidsmarktbeleid van derden;
d. het toezien op een deugdelijk beheer van de middelen.
2. Bij de vervulling van zijn taak richt het Regionaal Bestuur zich naar het belang van verwezenlijking door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie van het in artikel 3 genoemde doel.
3. Het Regionaal Bestuur kan een commissie van advies instellen, die tot taak heeft de belangen van bijzondere groepen te behartigen door middel van het desgevraagd of uit eigen beweging uitbrengen van beleidsadviezen aan dit bestuur.
1. Het Regionaal Bestuur bestaat uit:
a. hetzij negen leden, onder wie een voorzitter, en drie plaatsvervangende leden, indien dit bestuur ervoor kiest de voorzitter uit zijn midden te kiezen,
b. hetzij negen leden, drie plaatsvervangende leden en een voorzitter, indien dit bestuur ervoor kiest de voorzitter niet uit zijn midden te kiezen.
2. De voorzitter wordt in het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, door het Regionaal Bestuur uit zijn midden gekozen, en in het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, door het Regionaal Bestuur, niet uit zijn midden, voor benoeming aan het Centraal Bestuur voorgedragen.
3. Het Regionaal Bestuur kiest uit zijn midden een eerste en een tweede plaatsvervangend voorzitter.
4. De leden, de plaatsvervangende leden en, in het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, de voorzitter, worden benoemd door het Centraal Bestuur.
5. Het Regionaal Bestuur bepaalt, met inachtneming van artikel 31, de zittingsperiode van de voorzitter.
6. Drie leden en één plaatsvervanger voor deze leden worden benoemd op voordracht van de door de Stichting van de Arbeid daartoe aan te wijzen in de desbetreffende regio representatieve organisaties van werkgevers.
7. Drie leden en één plaatsvervanger voor deze leden worden benoemd op voordracht van de door de Stichting van de Arbeid daartoe aan te wijzen in de desbetreffende regio representatieve organisaties van werknemers.
8. Drie leden en één plaatsvervanger voor deze leden worden benoemd op voordracht van de gemeenten in het werkgebied van het Regionaal Bestuur.
Het bepaalde bij en krachtens de artikelen 18 en 20 is van overeenkomstige toepassing op de voorzitter, de leden en de plaatsvervangende leden van de Regionale Besturen.
Het Regionaal Bestuur kent aan zijn voorzitter, zijn leden en zijn plaatsvervangende leden een schadeloosstelling en een vergoeding voor reis- en verblijfkosten toe volgens door het Centraal Bestuur te stellen regels.
De voorzitter, de leden en de plaatsvervangende leden kunnen te allen tijde door het Centraal Bestuur of door Onze Minister worden geschorst en ontslagen.
1. De leden van een Regionaal Bestuur hebben ieder één stem.
2. De leden van het Regionaal Bestuur stemmen zonder last.
3. Besluiten worden genomen bij meerderheid van stemmen.
4. Besluiten kunnen slechts worden genomen in een vergadering van het Regionaal Bestuur waarin ten minste vijf leden aanwezig zijn.
5. Indien de stemmen staken geeft de stem van de voorzitter, of van de plaatsvervangend voorzitter die hem vervangt, de doorslag.
Elk Regionaal Bestuur stelt, met inachtneming van het bepaalde ingevolge artikel 23, onderdeel b, een reglement van werkzaamheden vast, waarin in elk geval wordt geregeld:
a. welke taken onder zijn verantwoordelijkheid door de Regionale Directie worden verricht;
b. de openbaarheid van zijn vergaderingen.
Het Regionaal Bestuur brengt de besluiten die het neemt ter kennis van het Centraal Bestuur overeenkomstig daaromtrent door het Centraal Bestuur te stellen regels.
De voorzitter vertegenwoordigt de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in en buiten rechte voor zover het aangelegenheden betreft die het Regionaal Bestuur aangaan.
1. Elke Regionale Directie bestaat uit één Regionaal Directeur.
2. Regionale Directeuren worden, op voordracht van het betrokken Regionaal Bestuur, onder verantwoordelijkheid van het Centraal Bestuur door de Algemene Directie benoemd.
3. De Regionale Directie is gehouden overeenkomstig de aanwijzingen van de Algemene Directie, bedoeld in artikel 26, tweede lid, onderdeel d, te handelen.
1. De Regionale Directie ondersteunt het Regionale Bestuur bij de uitvoering van zijn taak.
2. De Regionale Directie verricht onder verantwoordelijkheid van het Regionale Bestuur in elk geval de volgende taken:
a. het voeren van de dagelijkse leiding van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in de regio alsmede het verrichten van de werkzaamheden ter uitvoering van de bij en krachtens deze of een andere wet aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie opgedragen taken, een en ander voor zover niet voorbehouden aan het Centraal Bestuur, de Algemene Directie of het Regionaal Bestuur;
b. het inrichten, in stand houden en beheren van een regionaal gespreide organisatie voor de openbare arbeidsbemiddeling;
c. het voorbereiden van het regionale beleidsplan en de regionale begroting, bedoeld in artikel 52, en de regionale jaarrekening en het regionale jaarverslag, bedoeld in artikel 63;
d. het beheer van de middelen van het Regionaal Bestuur;
e. het verrichten van kwantitatieve en kwalitatieve analyses van ontwikkelingen op de regionale arbeidsmarkt.
De Regionale Directie vertegenwoordigt de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in en buiten rechte met betrekking tot de aangelegenheden die tot zijn taken en bevoegdheden behoren.
De Regionale Directeuren en het aan hen toegevoegde personeel worden in dienst genomen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. De bepalingen van de zevende titel A van boek 7A van het Burgerlijk Wetboek zijn op deze overeenkomst van toepassing.
1. De arbeidsovereenkomsten, bedoeld in de artikelen 28 en 41, kunnen door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie niet worden beëindigd zonder voorafgaande toestemming van de ontslagcommissie, bedoeld in artikel 43.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de beëindiging geschiedt om een dringende aan de werknemer onverwijld meegedeelde reden dan wel indien de beëindiging geschiedt met wederzijds goedvinden.
3. Een beëindiging in strijd met het eerste lid is vernietigbaar. De werknemer kan binnen twee maanden na de beëindiging een beroep doen op deze vernietigingsgrond. Artikel 55 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing.
4. Een rechtsvordering in verband met een beroep op deze vernietigingsgrond verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is beëindigd.
1. Er is een ontslagcommissie, die tot taak heeft voornemens van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie tot beëindiging van de arbeidsovereenkomsten, bedoeld in de artikelen 28 en 41, te toetsen, alvorens toestemming voor de voorgenomen beëindiging te verlenen.
2. Bij de toetsing ingevolge het eerste lid neemt de ontslagcommissie de door Onze Minister krachtens artikel 6, vierde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 gestelde regels in acht.
3. De ontslagcommissie bestaat uit drie leden, die door Onze Minister worden benoemd. Eén lid wordt benoemd op voordracht van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, één lid op voordracht van de organisaties die representatief zijn voor de bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie werkzame werknemers en één lid, tevens voorzitter, op gezamenlijke voordracht van genoemde organisaties.
4. Onze Minister benoemt voor ieder van de leden een plaatsvervanger. De tweede volzin van het derde lid is daarbij van overeenkomstige toepassing.
5. De benoeming van de leden en plaatsvervangende leden geschiedt voor de tijd van ten hoogste vier jaren. De aftredende leden en plaatsvervangende leden zijn terstond herbenoembaar.
6. Aan een lid of plaatsvervangend lid wordt door Onze Minister tussentijds ontslag verleend:
a. bij verlies van de hoedanigheid of beëindiging van de functie in verband waarmee de benoeming heeft plaatsgevonden;
b. op eigen verzoek.
7. De ontslagcommissie regelt, met inachtneming van de regels bedoeld in het tweede lid, zelf haar werkwijze.
8. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie regelt de schadeloosstelling van de voorzitter alsmede de vergoeding voor reis- en verblijfkosten van de leden en plaatsvervangende leden. Zij voorziet tevens in het secretariaat van de ontslagcommissie.
1. Onze Minister voert ten minste twee maal per kalenderjaar overleg met het Centraal Bestuur, te weten:
a. vóór 1 juli, ter gelegenheid van de mededeling van de voorlopig te verwachten bedragen van de rijksbijdrage, bedoeld in de artikelen 47, tweede lid, en 48, tweede lid, welk overleg tevens strekt ter voldoening aan artikel 48, derde lid, en dat voorts plaatsvindt met het oog op de verstrekking van de voorlopige gegevens door het Centraal Bestuur aan de Regionale Besturen als bedoeld in artikel 52, eerste lid; en
b. vóór 1 december, over de ingevolge artikel 49 door het Centraal Bestuur opgestelde ontwerpen van de landelijke begroting en van het landelijke beleidsplan en het meerjarenbeleidskader.
2. Onverminderd het eerste lid voeren Onze Minister en het Centraal Bestuur zo dikwijls als beiden of één van beiden daartoe de wens te kennen geeft overleg over het arbeidsvoorzieningsbeleid en over hetgeen overigens de uitvoering van deze wet en andere wetten door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie betreft.
De inkomsten van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie bestaan uit:
a. een rijksbijdrage;
b. inkomsten uit vergoedingen als bedoeld in de artikelen 5 en 9;
c. andere inkomsten.
De rijksbijdrage bedoeld in artikel 45, onderdeel a, bestaat uit een basisbijdrage en een prestatiebijdrage.
1. De basisbijdrage wordt toegekend ten behoeve van de uitvoering van de in de artikelen 4, eerste lid, onderdeel a, 7, 8 en 11, bedoelde taken alsmede van de bij of krachtens een andere wet aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie opgedragen taken.
2. Onze Minister maakt aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie jaarlijks vóór 1 juli het bedrag bekend van de basisbijdrage die voor het komende begrotingsjaar voorlopig kan worden verwacht.
3. Zolang de basisbijdrage niet is vastgesteld, wordt daarop door Onze Minister een voorschot verstrekt.
4. De basisbijdrage wordt door Onze Minister vastgesteld binnen de ruimte van het desbetreffende onderdeel van de voor het betrokken begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting.
5. Onze Minister doet zo spoedig mogelijk na de vaststelling bedoeld in het vierde lid hiervan mededeling aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.
1. De prestatiebijdrage wordt toegekend ten behoeve van de uitvoering van de in artikel 4, eerste lid, onderdelen b en c, bedoelde taken.
2. Onze Minister maakt aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie jaarlijks vóór 1 juli het maximumbedrag bekend van de prestatiebijdrage die voor het komende begrotingsjaar voorlopig kan worden verwacht.
3. Onze Minister overlegt jaarlijks, tijdig vóór de in het tweede lid bedoelde mededeling, met het Centraal Bestuur over de hoogte van de prestatiebijdrage, bedoeld in dit artikel, over de bestemming daarvan voor de verschillende taken en over de daarvoor ten minste te leveren prestaties.
4. Zolang de prestatiebijdrage niet is vastgesteld, wordt daarop door Onze Minister een voorschot verstrekt.
5. Het maximumbedrag van de prestatiebijdrage wordt door Onze Minister vastgesteld binnen de ruimte van het desbetreffende onderdeel van de voor het betrokken begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting. Daarbij wordt aangegeven welke prestaties daarvoor ten minste dienen te worden geleverd.
6. Onze Minister doet zo spoedig mogelijk na de vaststelling bedoeld in het vijfde lid hiervan mededeling aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.
Het Centraal Bestuur stelt, na overleg met de Regionale Besturen, jaarlijks vóór 1 november een ontwerp van een landelijke begroting voor het komende kalenderjaar vast, bestaande uit een landelijke exploitatiebegroting, een landelijke investeringsbegroting en een landelijke liquiditeitenbegroting, alsmede een ontwerp van een landelijk beleidsplan. In de ontwerpen van de landelijke begroting en het landelijke beleidsplan zijn de begrotingen en beleidsplannen, bedoeld in artikel 52, alsmede de op landelijk niveau te verrichten activiteiten verwerkt. Voorts stelt het Centraal Bestuur een meerjarenbeleidskader op, dat betrekking heeft op de vier jaren die volgen op het jaar waarop de ontwerpen van de landelijke begroting en het landelijk beleidsplan betrekking hebben.
1. De landelijke exploitatiebegroting bevat een raming van alle baten en lasten.
2. De baten en lasten worden uitgesplitst naar de verschillende categorieën, bedoeld in de artikelen 45, 46, 47 en 48.
3. De landelijke investeringsbegroting bevat een raming van de investeringsuitgaven en de financiering.
4. De landelijke liquiditeitenbegroting bevat een raming van de inkomsten en uitgaven en gaat vergezeld van een bijlage waarin de ramingen van de verplichtingen zijn vermeld die in het begrotingsjaar zullen worden aangegaan en in dat jaar en de daarop volgende jaren tot uitgaven zullen leiden, alsmede de stand van de verplichtingen die per 1 januari van het begrotingsjaar bestaan en in dat jaar en de daarop volgende jaren tot uitgaven zullen leiden.
5. De ramingen worden volgens algemeen aanvaarde normen onderbouwd aan de hand van kostencomponenten en prestatieelementen.
Het landelijk beleidsplan heeft betrekking op het kalenderjaar waarop de landelijke begroting betrekking heeft en bevat ten minste:
a. een omschrijving van de doelstellingen van het beleid in termen van categorieën van werkzoekenden en personeelsvoorziening alsmede een aanduiding van de desbetreffende taakstellingen;
b. een omschrijving van de wijze waarop overeenkomstig artikel 6 met de bedrijfsverenigingen, met de Sociale Verzekeringsbank en met burgemeester en wethouders van de gemeenten wordt samengewerkt;
c. een omschrijving van de wijze waarop overeenkomstig artikel 10 taken en diensten door of in samenwerking met derden worden verricht;
d. een beschrijving van de organisatie en de personeelsbezetting van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en van de voorziene ontwikkeling daarin.
1. Elk Regionaal Bestuur stelt jaarlijks, met inachtneming van de daartoe door het Centraal Bestuur zo spoedig mogelijk na de bekendmaking, bedoeld in de artikelen 47, tweede lid, en 48, tweede lid, te verstrekken voorlopige gegevens en van de terzake gegeven algemene voorschriften en prioriteiten, een regionale begroting voor het komende kalenderjaar vast, bestaande uit een regionale exploitatiebegroting, een regionale investeringsbegroting en een regionale liquiditeitenbegroting, alsmede een regionaal beleidsplan.
2. De in het eerste lid bedoelde begrotingen en beleidsplannen worden jaarlijks vóór 15 september bij het Centraal Bestuur ingediend.
3. Indien de regionale begroting en het regionale beleidsplan niet tijdig zijn ingediend stelt het Centraal Bestuur deze vast.
4. Indien de regionale begroting of het regionale beleidsplan niet voldoet aan de voorschriften en prioriteiten, bedoeld in het eerste lid, is het Centraal Bestuur bevoegd deze bij de vaststelling van de landelijke begroting en het landelijke beleidsplan, bedoeld in artikel 55, eerste lid, gewijzigd vast te stellen.
Elke regionale exploitatiebegroting bevat een raming van alle baten en lasten. Artikel 50 is van overeenkomstige toepassing.
Het regionaal beleidsplan heeft betrekking op het kalenderjaar waarop de begroting betrekking heeft en bevat ten minste een omschrijving van de doelstellingen van het regionaal beleid in termen van categorieën van werkzoekenden en personeelsvoorziening en van de met het oog daarop toe te passen instrumenten en maatregelen, alsmede een aanduiding van de desbetreffende taakstellingen. Artikel 51 is van overeenkomstige toepassing.
1. De landelijke begroting en het landelijk beleidsplan, bedoeld in artikel 49, worden na vaststelling door het Centraal Bestuur vóór 1 december aan Onze Minister ter goedkeuring voorgelegd.
2. Onze Minister kan zijn goedkeuring onthouden indien niet is voldaan aan de bij en krachtens deze wet gestelde voorschriften dan wel de landelijke begroting of het landelijke beleidsplan niet verenigbaar is met de conclusies van het overeenkomstig artikel 44, eerste lid, met inachtneming van het in artikel 3 genoemde doel, gevoerde overleg.
3. Onze Minister zendt de goedgekeurde landelijke begroting en het goedgekeurde landelijk beleidsplan aan de beide Kamers der Staten-Generaal.
Onze Minister deelt zijn besluit tot goedkeuring van de landelijke begroting en van het landelijk beleidsplan schriftelijk mede aan het Centraal Bestuur, dat de Regionale Besturen hiervan in kennis stelt.
1. Het Centraal Bestuur kan besluiten de landelijke begroting te wijzigen. Een wijziging behoeft de goedkeuring van Onze Minister. De artikelen 55, tweede en derde lid, en 56 zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Besluiten tot wijziging van de landelijke begroting die betrekking hebben op een daarin verwerkte regionale begroting worden niet genomen dan na overleg met het betreffende Regionaal Bestuur.
3. Besluiten als bedoeld in het eerste lid die, gerekend over het betrokken begrotingsjaar, tezamen een bedrag van 2% van de rijksbijdrage niet overschrijden, worden terstond ter kennis gebracht van Onze Minister en behoeven, in afwijking van het eerste lid, niet diens goedkeuring.
1. Het Centraal Bestuur en de Regionale Besturen mogen geen bedragen ten laste van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie brengen die niet in de door Onze Minister goedgekeurde landelijke begroting zijn geraamd of, voor zover goedkeuring door Onze Minister is vereist, in een door Onze Minister goedgekeurde wijziging van deze begroting.
2. Wanneer de landelijke begroting niet vóór 1 januari van het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft door Onze Minister is goedgekeurd, zijn het Centraal Bestuur en de Regionale Besturen bevoegd, teneinde hun activiteiten gaande te houden, voor het ten laste van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie brengen van bedragen te beschikken over ten hoogste vier twaalfde gedeelten van de bedragen die in de overeenkomstige artikelen van de laatstelijk door Onze Minister goedgekeurde begroting voor een geheel jaar zijn toegestaan, alsmede het doen van uitgaven voortvloeiende uit in voorgaande jaren aangegane verplichtingen.
3. Indien dit naar het oordeel van het Centraal Bestuur onvermijdelijk is kan het Centraal Bestuur, onder goedkeuring van Onze Minister, bij uitzondering van het tweede lid afwijken.
1. Elk Regionaal Bestuur dient zo spoedig mogelijk na afloop van iedere kalendermaand bij de Algemene Directie in:
a. een saldibalans per ultimo van de maand;
b. een overzicht van uitgaven en ontvangsten, aangegane verplichtingen en baten en lasten over de afgelopen kalendermaand.
2. Elk Regionaal Bestuur dient zo spoedig mogelijk na afloop van ieder kalenderkwartaal bij het Centraal Bestuur een verantwoording in ten aanzien van de realisatie van de in het regionale beleidsplan aangegeven doel- en taakstellingen.
3. Het Centraal Bestuur dient binnen zes weken na elk kalenderkwartaal bij Onze Minister landelijke opgaven als bedoeld in het eerste en het tweede lid in, waarin de regionale gegevens zijn verwerkt.
Het Centraal Bestuur stelt jaarlijks, na overleg met de Regionale Besturen, een landelijke jaarrekening en een landelijk jaarverslag van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie vast, waarin de jaarrekeningen en jaarverslagen, bedoeld in artikel 63, zijn verwerkt.
1. De landelijke jaarrekening, waarin rekening en verantwoording wordt afgelegd van het financieel beheer en van de geleverde prestaties over het verstreken boekjaar, wordt ingericht zoveel mogelijk met overeenkomstige toepassing van het gestelde in titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
2. De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door het Centraal Bestuur aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de aanwijzing van de accountant wordt bedongen dat aan Onze Minister desgevraagd inzicht wordt geboden in de controlewerkzaamheden van de accountant.
3. De verklaring bedoeld in het tweede lid heeft mede betrekking op de rechtmatige besteding van de toegekende middelen.
4. De accountant voegt bij de verklaring bedoeld in het tweede lid, tevens een verslag van zijn bevindingen over de vraag of het beheer en de organisatie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie voldoen aan eisen van doelmatigheid.
In het landelijke jaarverslag doet de Arbeidsvoorzieningsorganisatie verslag van haar werkzaamheden, waaronder de realisatie van de prestaties zoals die overeenkomstig artikel 48, vijfde lid, tweede volzin, waren bepaald, en het gevoerde beheer en beleid in het afgelopen kalenderjaar.
1. Elk Regionaal Bestuur dient jaarlijks vóór 1 maart bij het Centraal Bestuur een regionale jaarrekening en een regionaal jaarverslag in.
2. De artikelen 61, eerste lid, en 62 zijn ten aanzien van de regionale jaarrekening en het regionale jaarverslag van overeenkomstige toepassing.
Het Centraal Bestuur legt jaarlijks vóór 1 mei de landelijke jaarrekening en het landelijke jaarverslag aan Onze Minister voor.
1. Onze Minister kan de rijksbijdrage geheel of gedeeltelijk terugvorderen of verrekenen indien:
a. uitgaven zijn geschied in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze of een andere wet dan wel anderszins niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens deze of een andere wet;
b. sprake is van niet of niet behoorlijk verantwoorde uitgaven of inkomsten dan wel van gederfde inkomsten wegens verwijtbaar handelen of nalaten;
c. de jaarrekening niet is voorzien van een goedkeurende verklaring als bedoeld in artikel 61, tweede lid;
d. de jaarrekening niet tijdig is ingediend.
2. Onze Minister neemt een besluit als bedoeld in het eerste lid binnen een jaar na het in artikel 64 genoemde tijdstip.
3. Onze Minister brengt de jaarrekening en het jaarverslag, alsmede zijn oordeel daarover en zijn met betrekking daartoe op grond van het eerste lid genomen besluiten, ter kennis van beide Kamers der Staten-Generaal.
1. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie voert een administratie die voldoet aan de eisen van doelmatig beheer en controle en die in elk geval haar vermogenstoestand zodanig weergeeft, dat daaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen van het Centraal Bestuur en van de Regionale Besturen kunnen worden gekend. De administratie wordt in elk geval uitgesplitst naar de baten en lasten, verband houdende met de toepassing van enerzijds artikel 5 en anderzijds de artikelen 9 en 45 tot en met 48.
2. Het boekjaar van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie loopt van 1 januari tot en met 31 december.
Het Centraal Bestuur stelt regels of nadere regels met betrekking tot:
a. de inrichting en het beheer van de administratie;
b. het beheer van de gelden van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie;
c. de inrichting van de landelijke begroting, van het landelijke beleidsplan, van de landelijke jaarrekening, waaronder begrepen de grondslagen voor de waardering van activa en passiva en voor de bepaling van het exploitatiesaldo, en van het landelijke jaarverslag;
d. het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de verklaring, bedoeld in artikel 61, tweede en derde lid;
e. de definiëring en meting van de door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en derden te leveren prestaties en van de taken, bedoeld in artikel 47, eerste lid.
1. Het recht zich als werkzoekende door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie te laten registreren, komt toe aan:
a. Nederlanders;
b. vreemdelingen op wie artikel 1 of artikel 10 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 1968 betreffende het vrij verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PbEG 1968, L257) van toepassing is;
c. vreemdelingen die beschikken over een krachtens de Vreemdelingenwet afgegeven vergunning, welke is voorzien van een aantekening van Onze Minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid;
d. vreemdelingen die behoren tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
2. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie stelt bij de registratie de identiteit van de werkzoekende vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. De werkzoekende is verplicht een dergelijk document terstond ter inzage te verstrekken.
3. Iedere werkgever heeft het recht bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie vraag naar een of meer arbeidskrachten te laten registreren.
1. De registratie, bedoeld in artikel 69, eerste lid, omvat de door de werkzoekende verstrekte persoonsgegevens, alsmede de door hem verstrekte gegevens met betrekking tot zijn opleiding, ervaring, bekwaamheden en wensen ten aanzien van een toekomstige arbeidsplaats, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de taak van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.
2. Bij de registratie van de werkzoekende wordt het sociaal-fiscaal nummer, bedoeld in artikel 47b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, opgenomen. Van dit nummer wordt gebruik gemaakt bij de verstrekking van gegevens waartoe de Arbeidsvoorzieningsorganisatie krachtens wettelijk voorschrift verplicht is.
1. De gegevens, bedoeld in artikel 70, worden door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie aangevuld met de gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van haar taak.
2. Tot de gegevens, bedoeld in het eerste lid, behoren in ieder geval:
a. de gegevens met betrekking tot de opleiding, ervaring en bekwaamheden van de werkzoekende, voor zover de Arbeidsvoorzieningsorganisatie ter zake een oordeel heeft dat afwijkt van dat van de werkzoekende;
b. de administratieve indeling van de werkzoekende, voor zover deze bepalend is voor de door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie met betrekking tot de werkzoekende te treffen voorzieningen.
3. De registratie omvat voorts de gegevens verband houdende met de toepassing van de artikelen 6 en 7.
De registratie, bedoeld in artikel 69, derde lid, omvat de door de werkgever verstrekte gegevens met betrekking tot de aangeboden arbeidsplaats of arbeidsplaatsen en arbeidsvoorwaarden en diens wensen met betrekking tot opleiding, ervaring en bekwaamheden van de gevraagde arbeidskracht of arbeidskrachten voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de taak van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.
1. De gegevens, bedoeld in artikel 72, worden door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie aangevuld met de gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van haar taak.
2. Tot de gegevens, bedoeld in het eerste lid, behoren in ieder geval:
a. gegevens met betrekking tot de arbeidsplaats of arbeidsplaatsen, voorzover de Arbeidsvoorzieningsorganisatie ter zake een oordeel heeft dat afwijkt van dat van de werkgever;
b. de administratieve indeling van de arbeidsplaats of arbeidsplaatsen, voor zover deze bepalend is voor de door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie met betrekking tot de arbeidsplaats of arbeidsplaatsen te treffen voorzieningen.
1. Ten aanzien van de artikelen 70 tot en met 73 worden door het Centraal Bestuur nadere regels gesteld.
2. Het reglement, bedoeld in artikel 19 van de Wet persoonsregistraties, wordt vastgesteld door het Centraal Bestuur.
Het Centraal Bestuur regelt de termijnen gedurende welke de registratie ten hoogste wordt gehandhaafd en waarmee de registratie telkenmale, op verzoek van de betrokkene, ten hoogste kan worden verlengd. De termijnen kunnen voor verschillende categorieën van werkzoekenden en arbeidsplaatsen verschillend worden gesteld.
De registratie wordt beëindigd:
a. op verzoek van de betrokkene;
b. indien een termijn als bedoeld in artikel 75 is verstreken zonder dat de betrokkene een verzoek tot verlenging van de termijn heeft gedaan.
Aan de betrokkene wordt kosteloos een bewijs van registratie verstrekt. Het Centraal Bestuur stelt regels ten aanzien van de gegevens die daarin worden vermeld.
1. De geregistreerde gegevens zijn openbaar met dien verstande dat openbaarmaking van tot een individuele werkzoekende of een individuele werkgever, zijnde een natuurlijke persoon, herleidbare gegevens plaatsvindt met inachtneming van het reglement, bedoeld in artikel 74, tweede lid.
2. Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot de verstrekking van gegevens betreffende vacatures.
1. Het recht op arbeidsbemiddeling door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie komt toe aan degenen die overeenkomstig artikel 69, eerste lid, als werkzoekende zijn geregistreerd.
2. Een gelijk recht als bedoeld in het eerste lid komt toe aan elke in Nederland woonachtige of gevestigde werkgever die vraag naar arbeidskrachten heeft laten registreren.
1. Voor zover aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie bekend is dat in een bedrijf of onderneming, of een gedeelte daarvan, een werkstaking, uitsluiting of bedrijfsbezetting bestaat, verleent zij geen bemiddeling tot het plaatsen van werkzoekenden in dat bedrijf of die onderneming, of dat gedeelte daarvan, waar de werkstaking, uitsluiting of bedrijfsbezetting heerst.
2. Voor zover aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie bekend is dat werkzoekenden rechtstreeks in een werkstaking, uitsluiting of bedrijfsbezetting betrokken zijn, verleent zij aan hen tijdens de duur van het arbeidsconflict geen bemiddeling.
3. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie deelt de werkgever of de werkzoekende de grond voor de weigering van de bemiddeling mede.
1. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie is bevoegd tot het verlenen van subsidie voor activiteiten die strekken tot verwezenlijking van het in artikel 3 genoemde doel.
2. De subsidieverlening geschiedt slechts krachtens een door het Centraal Bestuur of een Regionaal Bestuur vastgestelde regeling, die voldoet aan het in deze afdeling bepaalde.
3. Het Centraal Bestuur kan regels stellen waaraan door de Regionale Besturen op grond van dit artikel vast te stellen regelingen moeten voldoen.
Een regeling als bedoeld in artikel 81, tweede lid, regelt in elk geval:
a. welke categorie natuurlijke of rechtspersonen voor subsidie in aanmerking komt;
b. welke de activiteiten zijn waarvoor subsidie kan worden verleend;
c. waaraan overigens moet zijn voldaan om voor subsidie in aanmerking te komen;
d. de subsidiemaatstaf;
e. het bedrag dat, hetzij per bepaalde periode hetzij in totaal, voor de toepassing van de regeling beschikbaar is, alsmede de wijze waarop dit bedrag wordt verdeeld;
f. bij wie een aanvraag om subsidie moet worden ingediend en de gegevens en stukken die daarbij dienen te worden overgelegd;
g. indien de regeling voorziet in een voorlopige subsidietoezegging vóórdat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden: de wijze waarop om definitieve vaststelling van de subsidie kan worden verzocht en de gegevens en stukken die daarbij dienen te worden overgelegd;
h. de verplichting tot het verstrekken van alle inlichtingen en het inzage verlenen in boeken en bescheiden aan de daartoe door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie aangewezen personen, voor zover zulks noodzakelijk is voor de subsidievaststelling;
i. welke verplichtingen overigens aan de subsidie zijn verbonden.
Onze Minister is belast met het toezicht op de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitvoering van deze en andere wetten door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.
1. Het Centraal Bestuur brengt de besluiten die behoren tot de door Onze Minister aangewezen categorieën onverwijld te zijner kennis.
2. Het Centraal Bestuur brengt voorts de overige daartoe door Onze Minister aangewezen gegevens onverwijld te zijner kennis.
De leden van het Centraal Bestuur en van de Regionale Besturen en de personeelsleden van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie zijn gehouden Onze Minister en de door Onze Minister daartoe aangewezen personen desgevraagd kosteloos alle inlichtingen te verstrekken welke Onze Minister voor de uitoefening van zijn toezichthoudende taak nodig heeft en Onze Minister dan wel deze personen te allen tijde inzage te geven in de administraties van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.
1. Onze Minister kan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van haar taak. Hij treedt daarbij niet in individuele gevallen.
2. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie is gehouden overeenkomstig de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, te handelen.
1. Besluiten en regelingen van het Centraal Bestuur, bedoeld in de artikelen 5, vierde lid, 19, 32 en 68, behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
2. Besluiten als bedoeld in het eerste lid treden niet eerder in werking dan met ingang van de dag, volgende op de dag waarop de goedkeuring is verleend.
3. Omtrent de goedkeuring beslist Onze Minister binnen vier weken na de datum waarop hij het desbetreffende besluit heeft ontvangen.
4. Goedkeuring wordt niet verleend of onthouden ten aanzien van delen van besluiten. Besluiten houdende de onthouding van goedkeuring worden met redenen omkleed.
5. Tenzij in de wet anders is bepaald kan goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
1. Besluiten van het Centraal Bestuur kunnen wegens strijd met het recht of het algemeen belang bij met redenen omkleed koninklijk besluit worden geschorst of vernietigd. Een besluit tot schorsing of vernietiging, dan wel tot opheffing van een schorsing, wordt in de Nederlandse Staatscourant bekend gemaakt.
2. Schorsing of vernietiging kan op zichzelf staande onderdelen van besluiten betreffen.
3. In geval van schorsing wordt de duur daarvan bepaald, die niet langer kan zijn dan zes maanden. Indien de aan de schorsing verbonden termijn verstrijkt zonder dat een besluit tot vernietiging of tot opheffing van de schorsing is genomen, verkrijgt het besluit slechts rechtskracht over de periode van de schorsing indien het Centraal Bestuur daartoe uitdrukkelijk besluit.
4. In een koninklijk besluit tot schorsing of vernietiging of tot opheffing van een schorsing worden de gevolgen van de schorsing, de vernietiging of de opheffing van een schorsing geregeld.
5. Besluiten van het Centraal Bestuur ten aanzien waarvan een besluit tot schorsing werd genomen kunnen niet meer worden geschorst of vernietigd indien de schorsing is opgeheven dan wel indien de aan de schorsing verbonden termijn is verlopen zonder dat binnen die termijn een besluit tot vernietiging is genomen.
6. Indien een geschorst of een vernietigd besluit reeds op enigerlei wijze door het Centraal Bestuur was bekend gemaakt, maakt het op gelijke wijze het besluit tot schorsing, tot vernietiging of tot het geheel of gedeeltelijk opheffen of vervallen van de schorsing bekend.
De ingevolge artikel 81 door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie gesubsidieerde rechtspersonen geven aan de Algemene Rekenkamer te allen tijde toegang tot boeken en bescheiden, verstrekken haar kosteloos inlichtingen en verlenen aan haar ook overigens alle medewerking voor zover zij een en ander nodig acht voor het uitoefenen van haar taak.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, voor zoveel nodig in afwijking van deze wet, voorzieningen worden getroffen voor het geval het Centraal Bestuur zijn uit een wet voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in het geval een voordracht voor de benoeming van de leden van het Centraal Bestuur achterwege blijft.
1. Het Centraal Bestuur verstrekt Onze Minister desgevraagd of uit eigen beweging kosteloos inlichtingen met betrekking tot onderwerpen die verband houden met de uitvoering van deze wet en andere wetten door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en informeert hem desgevraagd over de uitvoerbaarheid van beleidsvoornemens en wettelijke voorschriften voor zover deze betrekking hebben op onderwerpen die daarmee verband houden.
2. Het Centraal Bestuur adviseert de Tweede Kamer der Staten-Generaal desgevraagd met betrekking tot onderwerpen die verband houden met de uitvoering van bij die Kamer aanhangig gemaakte initiatiefvoorstellen van wet door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
Burgemeester en wethouders van de gemeenten zijn bevoegd uit eigen beweging en verplicht op verzoek, kosteloos, aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de bij of krachtens deze of een andere wet aan haar opgedragen taken.
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit, met uitzondering van een besluit genomen op grond van artikel 42, kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Besluiten en regelingen van het Centraal Bestuur en van de Regionale Besturen, bedoeld in de artikelen 5, vierde lid, 23, 35, 74, 75, 77 en 81, tweede lid, worden in de Nederlandse Staatscourant geplaatst.
De Arbeidsvoorzieningsorganisatie verstrekt periodiek gegevens over individuele geregistreerde werkzoekenden aan het Centraal Bureau voor de Statistiek ten behoeve van de totstandbrenging door het Centraal Bureau voor de Statistiek van statistieken over de ontwikkeling van de werkloosheid.
Onze Minister zendt na 4 jaar na de inwerkingtreding van deze wet en vervolgens telkens na 4 jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
histnootDe Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert
Uitgegeven de negentiende december 1996
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Hoofdstuk 1. Definities (art. 1)
Hoofdstuk 2. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie
Afdeling 1. Instelling, doelstelling en taak (artt. 2–11)
Afdeling 2. De opbouw van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie
§ 1. Algemeen (artt. 12–13)
§ 2. Het Centraal Bestuur (artt. 14–24)
§ 3. De Algemene Directie (artt. 25–28)
§ 4. Regionale Besturen en Regionale Directies (artt. 29–41)
§ 5. Preventieve ontslagbescherming (artt. 42–43)
Afdeling 3. Het overleg met Onze Minister (art. 44)
Afdeling 4. Financiering, planning en beheer
§ 1. Inkomsten (artt. 45–48)
§ 2. Begroting, beleidsplan, jaarrekening en jaarverslag (artt. 49–66)
§ 3. Financieel beheer (art. 67)
§ 4. Uitvoeringsregelingen (art. 68)
Hoofdstuk 3. Taken van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie
Afdeling 1. Registratie van werkzoekenden en vacatures (artt. 69–78)
Afdeling 2. Openbare arbeidsbemiddeling (artt. 79–80)
Afdeling 3. Subsidiëring (artt. 81–82)
Hoofdstuk 4. Toezicht (artt. 83–90)
Hoofdstuk 5. Overige en slotbepalingen (artt. 91–98)
Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:
Kamerstukken II 1995/96, 24 450.
Handelingen II 1995/96, blz. 6475–6488; 6693–6696.
Kamerstukken I 1995/96, 24 450 (317); 1996/97, 24 450 (15, 15a, 15b).
Handelingen I 1996/97, blz. 242–264.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1996-618.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.