Besluit van 28 november 1996, houdende wijziging van het Rijksreglement ontgrondingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 26 juni 1996, nr. HW/RW 219968, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 5, eerste lid, 6 en 8, eerste lid onder b, van de Ontgrondingenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 2 oktober 1996, nr. W09.96.0260);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 22 november 1996, nr. HW/RW 227917, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Rijksreglement ontgrondingen1 wordt gewijzigd als volgt.

A

Artikel 1 komt te luiden:

Artikel 1

Dit besluit is van toepassing op ontgrondingen in:

a. de Noordzee, met inbegrip van het deel waarvan de grenzen samenvallen met die van het continentaal plat, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Mijnwet continentaal plat, alsmede de Waddenzee;

b. de navolgende bij het rijk in beheer zijnde wateren:

1°. het IJsselmeer met de daarmee in open verbinding staande of daarvan ten gevolge van de inpolderingswerken afgescheiden wateren onder beheer van het Rijk;

2°. het zomerbed van de rijksrivieren en -stromen of gedeelten daarvan, bedoeld in artikel 1 van de Rivierenwet;

3°. het Veerse Meer;

4°. de Grevelingen;

5°. het Brielse Meer;

6°. de bij het rijk in beheer zijnde kanalen;

7°. de met de onder 1°–6° vermelde wateren in open verbinding staande havens en overige wateren onder beheer van het Rijk.

B

Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt.

1. In het eerste lid wordt «Onze Minister van Verkeer en Waterstaat» vervangen door: Onze Minister.

2. In het derde lid, onderdeel c, vervalt de zinsnede «, het veenschap of de veenpolder,».

C

In artikel 5 wordt «Onze Minister van Verkeer en Waterstaat» vervangen door «Onze Minister», «provinciën» door «provincies» en «artikel 3.4A.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht» door «artikel 3:21 van de Algemene wet bestuursrecht».

D

Artikel 6 wordt gewijzigd als volgt.

1. In het eerste lid wordt «Onze Minister van Verkeer en Waterstaat» vervangen door: «Onze Minister»; in dit lid vervalt de zinsnede: «, alsmede indien een oppervlakte van niet meer dan 1 ha en een diepte van niet meer dan 1,50 m beneden de oorspronkelijke hoogteligging van het terrein wordt ontgrond, ten aanzien van ontgrondingen in de in artikel 1 onder c bedoelde gebieden,».

2. De aanduiding «1.» voor het eerste lid, alsmede het tweede lid vervallen.

E

Artikel 7 vervalt.

F

Na artikel 6 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 7

  • 1. Ter zake van de behandeling van een aanvrage om een vergunning of wijziging van een vergunning wordt een recht geheven.

  • 2. Het recht bedraagt f 1 500, vermeerderd met een opslag, die wordt berekend met toepassing van de bij dit besluit behorende bijlage.

  • 3. Bij het niet behandelen van de aanvrage wordt het recht met 100% verminderd.

  • 4. In geval van weigering van een vergunning of volledige afwijzing van een aanvrage om wijziging van een vergunning wordt het recht met 50% van de opslag verminderd.

  • 5. Bij intrekking van de aanvrage na het in behandeling nemen van de aanvrage doch vóór de toezending van het ontwerp van de beschikking aan de aanvrager wordt het recht met 50% van de opslag verminderd.

  • 6. Bij intrekking van de aanvrage na de toezending van het ontwerp van de beschikking doch vóór de toezending van de beschikking op de aanvrage aan de aanvrager wordt het recht met 10% van de opslag verminderd.

  • 7. Indien de hoeveelheid vaste stoffen waarop de aanvrage betrekking heeft of, bij een aanvrage om wijziging van een vergunning, de extra hoeveelheid vaste stoffen waarop de aanvrage betrekking heeft, meer bedraagt dan de hoeveelheid waarop de vergunning, onderscheidenlijk de beschikking tot wijziging van de vergunning, betrekking heeft, wordt het recht verminderd met het bedrag, berekend met toepassing van de volgende formule: A – B.

    In deze formule:

    stelt A voor: de ter zake van de aanvrage berekende opslag;

    stelt B voor: de opslag indien de aanvrage betrekking zou hebben op de hoeveelheid waarop de vergunning, onderscheidenlijk de beschikking tot wijziging van de vergunning, betrekking heeft.

    Voor de toepassing van deze formule wordt de hoeveelheid of de extra hoeveelheid vaste stoffen waarop de aanvrage of de vergunning, onderscheidenlijk de beschikking tot wijziging van de vergunning, betrekking heeft, berekend op de in de bijlage bij dit besluit aangegeven wijze.

  • 8. Indien ter zake van de behandeling van de aanvrage afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht niet is toegepast en het recht meer bedraagt dan f 5 000, wordt het recht verminderd tot f 5 000.

Artikel 7a

In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt ter zake van de behandeling van een door of vanwege Onze Minister ingediende aanvrage om een vergunning of wijziging van een vergunning geen recht geheven.

Artikel 7b

Het recht, bedoeld in artikel 7, wordt binnen twee weken na de dag van indiening van de aanvrage om een vergunning of wijziging van een vergunning, betaald aan Onze Minister.

G

Bij het Rijksreglement ontgrondingen wordt een bijlage gevoegd, luidende:

Bijlage, behorende bij het Rijksreglement ontgrondingen

De opslag, bedoeld in artikel 7, tweede lid, wordt berekend aan de hand van de navolgende tabel. De hoeveelheid dan wel, bij een aanvrage om wijziging van een vergunning, de extra hoeveelheid vaste stoffen waarop de aanvrage of de vergunning, onderscheidenlijk de beschikking tot wijziging van de vergunning, betrekking heeft wordt mede voor de toepassing van artikel 7, zevende lid, berekend in profiel van ontgraving in het gebied waarop de aanvrage of de vergunning, onderscheidenlijk de beschikking tot wijziging van de vergunning, betrekking heeft. De hoeveelheid wordt uitgedrukt in m3.

Indien de aanvrage betrekking heeft op een (extra) hoeveelheid vaste stoffen van

meer dandoch niet meer danbedraagt de opslag het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met de vermenigvuldiging van het in kolom IV vermelde bedrag met het verschil, uitgedrukt in hele duizendtallen m3 en naar boven afgerond, tussen de hoeveelheid vaste stoffen waarop de aanvrage betrekking heeft en de in kolom I vermelde hoeveelheid
IIIIIIIV
0 m3100 000 m3f   0 f 65
100 000 m3200 000 m3f  6 500 f 45
200 000 m3500 000 m3f 11 000 f 25
500 000 m31 000 000 m3f 18 500 f 10
1 000 000 m32 000 000 m3f 23 500 f  5
2 000 000 m3f 28 500f  0

ARTIKEL II

De artikelen 7 tot en met 7b van het Rijksreglement ontgrondingen zijn niet van toepassing met betrekking tot aanvragen om een vergunning of wijziging van een vergunning die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 20 juni 1996 tot wijziging van de Ontgrondingenwet en andere wetten (Stb. 411), in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 28 november 1996

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de zeventiende december 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

1. Achtergrond en overzicht van de wijzigingen

In de wet van 20 juni 1996 tot wijziging van de Ontgrondingenwet en andere wetten (Stb. 411), hierna aan te duiden als de wijzigingswet, zijn enige wijzigingen van de Ontgrondingenwet opgenomen die gevolgen hebben voor het Rijksreglement ontgrondingen. Het betreft de wijziging van de artikelen 3 en 4 en het opnemen van de nieuwe artikelen 4a en 6 van de Ontgrondingenwet. In het verlengde van genoemde wijzigingen van de Ontgrondingenwet strekt het onderhavige besluit tot wijziging van het Rijksreglement ontgrondingen.

Ingevolge de wijzigingswet is een nieuw artikel 4a in de Ontgrondingenwet opgenomen, waarin is bepaald dat de Ontgrondingenwet mede van toepassing is op ontgrondingen op het continentaal plat, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Mijnwet continentaal plat. Op basis van deze bepaling is de werking van het Rijksreglement in artikel 1, onder a, uitgebreid met het Nederlandse deel van het continentaal plat.

Als gevolg van de wijzigingswet is voorts artikel 4, onderdeel a, van de Ontgrondingenwet komen te vervallen. Dit heeft tot gevolg dat de Ontgrondingenwet nu van toepassing is op ontgrondingen in het zomerbed van de rivieren en stromen, bedoeld in artikel 1 van de Rivierenwet. Ter uitvoering van het bovenstaande strekt de in dit besluit opgenomen wijziging van artikel 1, onderdeel b, onder 1° en 2° van het rijksreglement.

Ingevolge de wijzigingswet is de materie van de vergunningvoorschriften overgeheveld van artikel 7 van de Ontgrondingenwet, welke bepaling werd uitgevoerd door artikel 7 van het Rijksreglement ontgrondingen, naar artikel 3 van de Ontgrondingenwet. Aangezien deze voorschriften rechtstreeks bij de vergunningverlening kunnen worden toegepast, is het niet langer vereist om bepalingen ten aanzien van vergunningvoorschriften op te nemen in het Rijksreglement ontgrondingen. Artikel 7 van het Rijksreglement ontgrondingen komt daarom thans te vervallen.

Verder wordt ingevolge de wijzigingswet een nieuw artikel 6 in de Ontgrondingenwet opgenomen, waarin is bepaald dat ter zake van de behandeling van de aanvrage om een vergunning of wijziging van een vergunning, een recht kan worden geheven overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Ter uitvoering van genoemde bepaling strekken de in dit besluit opgenomen artikelen 7 tot en met 7b. Hierna wordt onder 2 nader ingegaan op deze legesheffing.

Tenslotte is in de Ontgrondingenwet thans een begripsomschrijving van «Onze Minister» (de Minister van Verkeer en Waterstaat) opgenomen, die mede geldt voor de op de wet berustende bepalingen. Dit leidt tot aanpassingen in enkele artikelen van het rijksreglement, waarbij ook enkele andere terminologische actualiseringen zijn verwerkt.

Voor de goede orde verdient het nog vermelding dat een inhoudelijke aanpassing van de artikelen 2 en 6 van het Rijksreglement ontgrondingen in voorbereiding is. Gezien echter de wens om de wijziging van het Rijksreglement ontgrondingen gelijktijdig met de wijziging van de Ontgrondingenwet in werking te laten treden en de tijd welke de verdere voorbereiding van de aanpassing van genoemde artikelen in beslag zal nemen, is besloten die aanpassing in een later stadium te laten plaatsvinden.

2. Legesheffing ter zake van behandeling vergunningaanvragen

2.1. Algemeen

Het recht dat ter zake van de behandeling van de aanvrage om een vergunning of wijziging van een vergunning wordt geheven, bestaat op basis van het nieuwe artikel 7, tweede lid, uit een vast bedrag van f 1 500 plus een opslag. De opslag is gerelateerd aan de hoeveelheid vaste stoffen waarop de aanvraag betrekking heeft en wordt bepaald aan de hand van de bij dit besluit behorende bijlage. De hoogte en opbouw van het legesbedrag worden hierna onder 2.2 toegelicht; een nadere uiteenzetting met betrekking tot de bepaling van de opslag is opgenomen in de toelichting op de bijlage. Onderdeel 2.3 van deze toelichting betreft de betaling van de leges. De bedrijfseffecten komen hierna onder 3 aan de orde.

2.2. Hoogte en opbouw van het legesbedrag

In het nieuwe artikel 6 van de Ontgrondingenwet is de eis neergelegd dat de geraamde opbrengst van het recht de geraamde uitgaven niet te boven mag gaan. Dit vereiste heeft betrekking op het totaal van de opbrengst in relatie tot het totaal van de geraamde uitgaven voor de behandeling van de aanvragen (zie de toelichting op dit bij nota van wijziging ingevoegde artikel, Kamerstukken II 1994/95, 23 568, nr. 7, blz. 6). Dit is in overeenstemming met reeds geldende voorschriften aangaande legesheffing in andere wetten, zoals met name artikel 279b van de Gemeentewet en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie (zie arrest Hof 's-Hertogenbosch 28 februari 1995, nr. 3158/92 M II, Belastingblad 1995, blz. 519 e.v.: er behoeft in een individueel geval geen rechtstreeks verband te bestaan tussen de hoogte van de leges en de omvang van de ter zake verrichte diensten). Voorts geldt daarbij de algemene eis dat belastingheffing niet onredelijk of willekeurig mag zijn. Legesheffing op basis van een vast bedrag per vergunning zou bij voorbeeld in strijd kunnen komen met het gelijkheidsbeginsel, omdat de alsdan gelijk behandelde gevallen immers bepaald niet steeds gelijk behoeven te zijn: de kosten van behandeling van de aanvraag kunnen ver uiteenlopen. Een vast bedrag per eenheid oppervlaktedelfstof zou onredelijk zijn voor de aanvragers van grote hoeveelheden, omdat de toeneming van de kosten van behandeling van de aanvraag naar gelang deze betrekking heeft op grotere hoeveelheden weliswaar toenemen, doch minder dan evenredig. Bij aanvragen die betrekking hebben op (zeer) grote hoeveelheden vaste stoffen zouden de leges bij hantering van een vast bedrag per eenheid oppervlaktedelfstof veel hoger zijn dan de kosten.

Voor de keuze van de heffingsmethodiek in het besluit is primair een inventarisatie gemaakt van de kosten die bij de regionale directies van de Rijkswaterstaat die in de afgelopen jaren de meeste ontgrondingsvergunningen hebben afgegeven, worden gemaakt. Daarbij zijn kostencategorieën in aanmerking genomen die door legesinning ter zake van de behandeling van vergunningaanvragen mogen worden gedekt volgens de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de gemeentewet op het stuk der belastingen, limitering onroerend goedbelasting, leges en rechten (Kamerstukken II 1987/88, 20 565, nr. 3):

– beoordelingskosten;

– kosten vooroverleg;

– kosten voor het opstellen van de beschikking;

– opslag overhead;

– publicatiekosten en

– externe advieskosten.

Geïnventariseerd is hoeveel vergunningen de betreffende directies hebben afgegeven en om welke hoeveelheden vaste stoffen het daarbij ging. Voorts zijn de methoden geïnventariseerd welke door de provinciale besturen worden gevolgd ten aanzien van legesheffing (mede) bij de uitvoering van de Ontgrondingenwet.

In het besluit is aangesloten bij de opzet die overwegend op provinciaal niveau wordt gevolgd, te weten heffing op basis van een vast bedrag, met een opslag per 1 000 m3 die wordt berekend op basis van een bedrag dat verschilt per hoeveelheidscategorie. Ten aanzien van het variabele deel van het tarief (de opslag) is een cumulatief systeem gehanteerd, vergelijkbaar met het schijventarief in de inkomstenbelasting. Gekozen is overigens voor degressieve tarieven, omdat daarmee de werkelijke kosten het best worden benaderd. De maximering van de totale opslag sluit aan op de degressieve opslagtarieven per 1 000 m3. De gekozen maximale opslag (f 28 500) voorkomt tevens dat de totale inkomsten de verwachte uitgaven overschrijden.

Ongeacht of een ontgrondingsvergunning wordt verleend dan wel geweigerd, worden bepaalde behandelingskosten gemaakt voor de beoordeling, overleg en overhead, alsmede voor mededeling van de beschikking. Het hiervoor in rekening te brengen vaste bedrag van f 1 500 is de uitkomst van middeling van de ter zake geïnventariseerde kosten.

Het stelsel van legesheffing voldoet al met al naar mijn oordeel dan ook aan artikel 6 van de Ontgrondingenwet en de andere hierboven vermelde eisen.

2.3. Betaling van de leges

Het recht moet binnen twee weken na de dag van indiening van de aanvrage worden betaald (artikel 7b). Er zijn geen bepalingen omtrent dwangmiddelen met betrekking tot de betaling van het verschuldigde recht opgenomen. De bepaling inzake het betalen van het verschuldigde recht is namelijk een wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van een aanvrage als bedoeld in artikel 4:5 van de Awb. Indien aan het bedoelde voorschrift niet of slechts gedeeltelijk wordt voldaan, kan worden besloten de aanvrage niet te behandelen. De aanvrager moet echter, alvorens een dergelijk besluit wordt genomen, in de gelegenheid worden gesteld het verschuldigde recht alsnog te betalen, binnen een door de Minister van Verkeer en Waterstaat te stellen termijn. De voorgeschreven termijnen voor het behandelen van de aanvragen worden in dat geval op basis van artikel 4:15 van de Awb overigens verlengd met de tijdsspanne tussen de dag waarop de aanvrager is uitgenodigd het verzuim te herstellen en de dag waarop het verschuldigde recht alsnog wordt betaald.

3. Bedrijfseffecten

De gevolgen van de wijziging van het Rijksreglement ontgrondingen voor het betrokken bedrijfsleven zullen naar verwachting gering zijn. De effecten houden verband met de heffing van het hierboven besproken recht.

Verreweg het grootste deel van de vaste stoffen die op grond van het Rijksreglement ontgrondingen worden gewonnen bestaat uit ophoogzand waarvan de gemiddelde kostprijs (in het schip op de winplaats) f 4 per m3 is en de prijs (geleverd op het werk) schommelt tussen de f 10 en de f 15 per m3.

In de volgende tabel is, op grond van een prijs van f 10, aangegeven wat de prijs is bij enkele hoeveelheden ophoogzand en hoeveel hierbij het verschuldigde recht bedraagt. Tevens is het verschuldigde recht uitgedrukt in een percentage van de prijs.

HoeveelheidPrijs (P) Verschuldigd recht (R) R als percentage van P
 100 000 m3f  1 000 000f  8 000 0,8%
 200 000 m3f  2 000 000 f 12 500 0,6%
 500 000 m3f  5 000 000 f 20 0000,4%
1 000 000 m3f 10 000 000f 25 000 0,2%

Wanneer ter zake van de behandeling van de aanvrage afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is toegepast en het recht derhalve op grond van artikel 7, achtste lid, niet meer kan bedragen dan f 5 000, gelden voor de laatste kolom in de bovenstaande tabel de volgende percentages: 0,5%, 0,2%, 0,1% en 0,0%.

Uit deze berekeningen blijkt dat het verschuldigde recht slechts een zeer klein deel van de prijs van ophoogzand zal uitmaken.

Gelet op het bovenstaande kan tegen de achtergrond van de bevredigende economische positie van de betrokken bedrijfstak worden aangenomen dat ten gevolge van de heffing geen onaanvaardbare effecten voor de betrokken bedrijven zullen optreden.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I

Artikel 1

In onderdeel a is de Noordzee uitgebreid met het Nederlandse deel van het continentaal plat. Daarnaast is in onderdeel a de Lauwerszee vervallen aangezien deze inmiddels is afgedamd en provinciaal is ingedeeld.

In onderdeel b, onder 2°, is aangegeven dat het Rijksreglement van toepassing is op ontgrondingen in het gehele zomerbed van de rijksrivieren en -stromen, bedoeld in artikel 1 van de Rivierenwet en derhalve niet meer slechts op ontgrondingen in het gedeelte van het zomerbed van genoemde rivieren en stromen waarop de Rivierenwet niet van toepassing is. Ten gevolge van deze uitbreiding is de afbakening met de Rivierenwet in onderdeel b, onder 1°, vervallen.

Verder is onderdeel c vervallen omdat het gehele IJsselmeergebied inmiddels provinciaal is ingedeeld.

Artikel 6

Het vervallen van artikel 1, onderdeel c, werkt door in artikel 6, eerste lid. Het tweede lid, dat nog verwijst naar een niet meer bestaande bepaling van de Ontgrondingenwet, kan thans vervallen,

Artikel 7

Het eerste en tweede lid bevatten de basisbepalingen ten aanzien van de legesheffing en de hoogte van het te betalen bedrag. Het recht wordt geheven ter zake van de behandeling van een aanvrage om een vergunning of wijziging van een vergunning (eerste lid). Zoals hierboven reeds is aangegeven, bestaat het recht uit een vaste component, groot f 1 500, vermeerderd met een variabele opslag, die wordt berekend met behulp van de bijlage (tweede lid).

Ingevolge het derde tot en met het achtste lid wordt het recht in een aantal gevallen verminderd. De op die verminderingen gerichte beslissingen van de Minister van Verkeer en Waterstaat zijn aan te merken als beschikkingen in de zin van de Awb.

Het derde lid strekt in het verlengde van het eerste lid tot vermindering van het recht met 100% ingeval de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.

Bij vergunningweigering dan wel volledige afwijzing van een aanvraag om wijziging van de vergunning (vierde lid) heeft wel een behandeling van de aanvraag plaatsgevonden, maar lijkt het redelijk de opslag te halveren.

De verminderingspercentages in het vijfde en zesde lid bij intrekking van de aanvrage na het in behandeling nemen van de aanvrage doch vóór de toezending van het ontwerp van de beschikking aan de aanvrager, respectievelijk na de toezending van het ontwerp van de beschikking doch vóór de toezending van de beschikking aan de aanvrager, houden verband met de behandelingsfase van de aanvrage. Hoe verder de procedure namelijk is voortgeschreden, des te meer kosten zijn er ten behoeve van de behandeling van de aanvrage vanwege de Minister van Verkeer en Waterstaat gemaakt.

Op basis van het zevende lid is er, indien de verleende vergunning betrekking heeft op een geringere hoeveelheid vaste stoffen dan die waarop de aanvraag betrekking heeft (een en ander berekend in profiel van ontgraving in het desbetreffende gebied), geen hoger recht verschuldigd dan het geval zou zijn indien de aanvraag slechts betrekking zou hebben gehad op de hoeveelheid vaste stoffen waarop de vergunning betrekking heeft.

Het recht wordt ingevolge het achtste lid bovendien verminderd, tot f 5 000, indien ter zake van de behandeling van de aanvrage niet de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 van de Awb is toegepast en het recht zonder toepassing van dit lid meer dan f 5 000 zou bedragen. In dat geval is er namelijk geen ontwerp-beschikking opgesteld en medegedeeld, maar is er alleen een definitieve beschikking gegeven, waardoor de aan de bekendmaking verbonden kosten minder bedragen.

Artikel 7a

Er wordt geen recht geheven ter zake van het behandelen van een aanvrage die door een onderdeel van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat wordt ingediend. Het heffen van een recht van dienstonderdelen van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat zou tot nodeloze administratieve handelingen leiden, omdat op basis van artikel 1, onder d, van de Comptabiliteitswet het hele Ministerie van Verkeer en Waterstaat als één geheel wordt gezien voor de rijksbegroting.

Bijlage

Zoals reeds is vermeld, wordt de opslag berekend met behulp van de bijlage.

Bepalend voor de uitkomst is de hoeveelheid dan wel, bij een aanvraag om wijziging van een vergunning, de extra hoeveelheid vaste stoffen waarop de aanvraag betrekking heeft. Deze hoeveelheid wordt berekend in profiel van ontgraving in het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft en uitgedrukt in m3. Dit betekent dat het aantal (extra) kubieke meters grond wordt berekend dat bij toewijzing van de aanvraag mag worden verplaatst in het kader van de ontgrondingswerkzaamheden. Deze hoeveelheid omvat mede de wel te verplaatsen maar niet te winnen en derhalve niet uit het gebied af te voeren hoeveelheden vaste stoffen. Om de te winnen oppervlaktedelfstoffen te bereiken is het immers veelal nodig mede bepaalde hoeveelheden (lagen) andere vaste stoffen te ontgraven.

De hoeveelheid vaste stoffen waarop de vergunning of de beschikking tot wijziging van de vergunning betrekking heeft wordt op overeenkomstige wijze berekend. Deze berekening speelt een rol in het kader van artikel 7, zevende lid, van het Rijksreglement ontgrondingen, dat een aanvullende bepaling ten opzichte van de bijlage inhoudt voor gevallen waarin gedeeltelijk afwijzend wordt beschikt op een aanvraag.

De berekening van de opslag geschiedt aan de hand van een eenvoudig toe te passen tabel. Deze tabel is op zodanige wijze geredigeerd dat de opslag maximaal f 28 500 en derhalve het recht maximaal f 30 000 kan bedragen.

De berekening met behulp van de tabel wordt aan de hand van onderstaand rekenvoorbeeld toegelicht voor een aanvrage om een vergunning:

– hoeveelheid waarop de aanvraag betrekking heeft : 550 000 m3;
– hoeveelheid waarop de vergunning betrekking heeft: 300 000 m3;
– opslag: f 18 500 + (f 10 x 50) = f 19 000;
– recht : f 1 500 + f 19 000 = f 20 500;
– vermindering : f 19 000 – (f 11 000 + (f 25 x 100)) = f 5 500;
– per saldo verschuldigd na verrekening van de vermindering : f 20 500 – f 5 500 = f 15 000.

Bij een aanvrage om wijziging van een vergunning wordt de tabel slechts toegepast over de te berekenen extra hoeveelheid vaste stoffen. Indien uit die aanvrage geen toename van de hoeveelheid vaste stoffen waarop de vergunning betrekking heeft voortvloeit, bedraagt het recht derhalve f 1 500.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink


XNoot
1

Stb. 1971, 518; gewijzigd bij besluit van 12 november 1993 (Stb. 627).

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 januari 1997, nr. 9.

Naar boven