Besluit van 28 november 1996, houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW i.v.m. vaststelling van het deel academisch ziekenhuis van de rijksbijdrage van universiteiten

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 28 juni 1996, nr. 96017259/4724, directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 2.6, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Raad van State gehoord (advies van 9 september 1996, nr. W05.96.0263);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 22 november 1996, nr. 96025228/4724, directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Bekostigingsbesluit WHW1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.2 wordt na «2.14, eerste lid,» ingevoegd: 2.17, 2.18, vierde lid, 2.19, vierde lid, 2.20, vijfde lid,.

B

In artikel 2.2 onderdeel e wordt «deel academische ziekenhuizen» vervangen door: deel academisch ziekenhuis.

C

De artikelen 2.17 en 2.18 worden vernummerd tot onderscheidenlijk de artikelen 2.24 en 2.25.

D

Paragraaf 6 van hoofdstuk 2 komt te luiden:

Paragraaf 6. Deel academisch ziekenhuis

Artikel 2.16. Samenstelling deel academisch ziekenhuis per universiteit
  • 1. Het deel academisch ziekenhuis van een universiteit waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden, bestaat uit:

    a. een component rente en afschrijvingen, gevormd door de som van:

    1°. een gedeelte 1988 tot en met 1992,

    2°. een gedeelte 1993 tot en met 1996, en

    3°. een gedeelte vanaf 1997,

    b. een component basisvoorziening, en

    c. een component onderwijs en onderzoek.

  • 2. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder universiteit verstaan een universiteit waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden.

Artikel 2.17. Bijzondere toekenning uit landelijk deel academische ziekenhuizen

Uit het landelijk beschikbare deel academische ziekenhuizen, door Onze minister vastgesteld op grond van artikel 2.3, wordt aan de rijksbijdrage van de openbare universiteiten te Utrecht en Maastricht en van de bijzondere universiteit te Amsterdam een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag toegevoegd ten behoeve van de klinische ondersteuning van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek.

Artikel 2.18. Gedeelte 1988 t/m 1992 van de component rente en afschrijvingen
  • 1. Het gedeelte 1988 tot en met 1992 van de component rente en afschrijvingen van een universiteit omvat de som van de vergoedingen die op grond van het tweede lid zijn berekend over het in bijlage 1 bij dit besluit vermelde OCenW-deel van de investeringsbedragen voor de projecten van het desbetreffende academisch ziekenhuis. De projecten zijn ingedeeld in de categorieën bouw, startkosten, bouwrente, en kleine werken.

  • 2. De vergoeding per categorie, bedoeld in het eerste lid, is samengesteld uit:

    a. het jaarlijkse afschrijvingsbedrag, genoemd in bijlage 1, totdat het investeringsbedrag, genoemd in die bijlage, volledig is vergoed, en

    b. de rente, bedoeld in het vierde lid, voor het desbetreffende jaar, over het verschil tussen het investeringsbedrag, genoemd in bijlage 1, en de gecumuleerde afschrijvingen.

  • 3. Onder de gecumuleerde afschrijvingen, bedoeld in het tweede lid, met betrekking tot enig begrotingsjaar wordt verstaan het gecumuleerde afschrijvingsbedrag (stand 1996), genoemd in bijlage 1, vermeerderd met het product van het afschrijvingsbedrag, genoemd in die bijlage, en het aantal jaren dat sinds 1996 is verstreken.

  • 4. De voor de onderscheiden academische ziekenhuizen in bijlage 1 opgenomen rentepercentages gelden voor het tijdvak 1997 tot en met 2002. Vanaf het jaar 2003 wordt het rentepercentage telkens voor een tijdvak van 10 jaar bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 2.19. Gedeelte 1993 t/m 1996 van de component rente en afschrijvingen
  • 1. Het gedeelte 1993 tot en met 1996 van de component rente en afschrijvingen van een universiteit omvat de som van de vergoedingen die op grond van het tweede lid zijn berekend over het in bijlage 2 bij dit besluit vermelde OCenW-deel van de investeringsbedragen voor de projecten van het desbetreffende academisch ziekenhuis. De projecten zijn ingedeeld in de categorieën bouw, startkosten, en kleine werken.

  • 2. De vergoeding per categorie, bedoeld in het eerste lid, is samengesteld uit:

    a. het uit bijlage 2 jaarlijks te berekenen afschrijvingsbedrag, totdat het investeringsbedrag, genoemd in die bijlage, volledig is vergoed, en

    b. de uit bijlage 2 te berekenen rentevergoeding over het verschil tussen het investeringsbedrag, genoemd in die bijlage, en de gecumuleerde afschrijvingen.

  • 3. Artikel 2.18, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. De voor de onderscheiden jaren in bijlage 2 opgenomen rentepercentages gelden voor een tijdvak van 10 jaar. Na die periode wordt het rentepercentage telkens voor een tijdvak van 10 jaar bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 2.20. Gedeelte vanaf 1997 van de component rente en afschrijvingen
  • 1. Het gedeelte vanaf 1997 van de component rente en afschrijvingen van een universiteit omvat de som van de vergoedingen die op grond van het tweede lid zijn berekend over het in de besluiten inzake bouwvolume, bedoeld in het zesde lid, vermelde OCenW-deel van de investeringsbedragen voor de projecten van het desbetreffende academisch ziekenhuis. De projecten zijn ingedeeld in de categorieën bouw, startkosten, en kleine werken.

  • 2. De vergoeding per project, bedoeld in het eerste lid, is samengesteld uit:

    a. het jaarlijks over het investeringsbedrag te berekenen afschrijvingsbedrag, totdat het investeringsbedrag volledig is vergoed, en

    b. de jaarlijks te berekenen rentevergoeding over het verschil tussen het investeringsbedrag en de gecumuleerde afschrijvingen.

    Vergoeding van het bedrag onder a vindt plaats met ingang van het begrotingsjaar na het jaar waarvoor het investeringsbedrag in het besluit inzake bouwvolume is opgenomen. Vergoeding van het bedrag onder b wordt over het begrotingsjaar waarvoor het investeringsbedrag in het besluit inzake bouwvolume is opgenomen, berekend over 50% van het OCenW-deel van dat investeringsbedrag.

  • 3. Onder gecumuleerde afschrijvingen, bedoeld in het tweede lid, met betrekking tot enig begrotingsjaar wordt verstaan de som van de totaal vergoede afschrijvingsbedragen met betrekking tot het OCenW-deel van een investeringsbedrag sedert de vaststelling van het besluit inzake bouwvolume waarin dat investeringsbedrag is opgenomen, met inbegrip van het afschrijvingsbedrag voor dat begrotingsjaar.

  • 4. Het afschrijvingspercentage voor de in het eerste lid genoemde categorieën bedraagt onderscheidenlijk 3,2%, 2,5% en 5%.

  • 5. Bij ministeriële regeling wordt ten behoeve van de investeringen voor academische ziekenhuizen ten behoeve van een bepaald begrotingsjaar een rentepercentage vastgesteld voor een tijdvak van 10 jaar. Na die periode wordt het rentepercentage telkens voor een tijdvak van 10 jaar bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 6. Jaarlijks voor 1 november nemen Onze Minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een besluit waarin het voor het daaropvolgende begrotingsjaar toegestane bouwvolume wordt vastgesteld. Daarin worden in ieder geval opgenomen het investeringsbedrag per project en het OCenW-deel daarvan. Indien een investeringsproject ten behoeve van een academisch ziekenhuis niet in uitvoering is genomen dan wel tot stand is gebracht voor een lager bedrag dan in het desbetreffende besluit, bedoeld in de eerste volzin, is opgenomen, kan dat besluit worden bijgesteld.

Artikel 2.21. Component basisvoorziening
  • 1. De landelijke component basisvoorziening voor een begrotingsjaar wordt bepaald op 75 procent van het na toepassing van de artikelen 2.17 tot en met 2.20 voor dat begrotingsjaar resterende landelijk beschikbare deel academische ziekenhuizen.

  • 2. Uit de landelijke component basisvoorziening, bedoeld in het eerste lid, wordt voor elke universiteit een bedrag van 30 miljoen gulden toebedeeld aan de component basisvoorziening van die universiteit.

  • 3. Het na toepassing van het tweede lid resterende gedeelte van de landelijke component basisvoorziening wordt over de universiteiten verdeeld naar evenredigheid van het aantal van de hieronder opgenomen vierkante meters van een academisch ziekenhuis, verbonden aan de hieronder genoemde universiteit:

    a. de openbare universiteit te Leiden 102.189,

    b. de openbare universiteit te Groningen 120.341,

    c. de openbare universiteit te Amsterdam 154.733,

    d. de openbare universiteit te Utrecht 95.947,

    e. de openbare universiteit te Rotterdam 105.700,

    f. de openbare universiteit te Maastricht 72.567,

    g. de bijzondere universiteit te Amsterdam 91.629, en

    h. de bijzondere universiteit te Nijmegen 99.675.

Artikel 2.22. Component onderwijs en onderzoek
  • 1. De landelijke component onderwijs en onderzoek voor een begrotingsjaar wordt bepaald op 25 procent van het na toepassing van de artikelen 2.17 tot en met 2.20 voor dat begrotingsjaar resterende landelijk beschikbare deel academische ziekenhuizen.

  • 2. De landelijke component onderwijs en onderzoek wordt over de universiteiten verdeeld op de wijze als bepaald in het derde tot en met zesde lid.

  • 3. Van het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt 10 procent over de universiteiten verdeeld naar evenredigheid van het gemiddeld aantal studenten dat op 1 oktober van het tweede, derde en vierde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan de opleiding voor het beroep van arts van een universiteit ingeschreven staat, met dien verstande dat studenten slechts worden meegeteld voor zover uit het Centraal register inschrijving blijkt dat zij nog geen zes studiejaren ingeschreven zijn geweest, te rekenen vanaf het studiejaar 1982–1983.

  • 4. Van het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt 15 procent over de universiteiten verdeeld naar evenredigheid van het gemiddeld aantal door de universiteit uitgereikte getuigschriften van het afsluitend examen verbonden aan de opleiding voor het beroep van arts in het studiejaar dat eindigt in het tweede, derde en vierde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

  • 5. Van het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt 60 procent over de universiteiten verdeeld naar evenredigheid van de som:

    a. van het gemiddeld aantal leden van het wetenschappelijk personeel, in dienst van een universiteit en tewerkgesteld bij de faculteit der geneeskunde op 31 december van het tweede, derde en vierde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, en

    b. van het gemiddeld aantal medisch specialisten en assistent-geneeskundigen in opleiding, in dienst van een academisch ziekenhuis op 31 december van het tweede, derde en vierde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar, met dien verstande dat voor de vaststelling van de aantallen omrekening plaatsvindt naar een volledige betrekkingsomvang.

  • 6. Van het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt 15 procent over de universiteiten verdeeld naar evenredigheid van het gemiddeld aantal proefschriften aan de faculteit der geneeskunde in het tweede, derde en vierde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

Artikel 2.23. Verrekening component rente en afschrijvingen

Indien ten aanzien van een universiteit artikel 2.20, zesde lid derde volzin, voor een of meer begrotingsjaren toepassing heeft gevonden, worden de teveel toegekende vergoedingen voor rente en afschrijvingen met betrekking tot het OCenW-deel van investeringsbedragen, bedoeld in genoemd artikel, over een of meer begrotingsjaren verrekend met de component rente en afschrijvingen van het deel academisch ziekenhuis van de desbetreffende universiteit.

E

Artikel 5.6 vervalt.

F

Aan het besluit worden de twee bijlagen toegevoegd die zijn opgenomen in de appendix behorend bij dit besluit.

ARTIKEL II

Bij de verdeling, bedoeld in artikel 2.22, derde lid, van het Bekostigingsbesluit WHW wordt met betrekking tot de kalenderjaren 1993, 1994 en 1995 uitgegaan van 1 december als teldatum in plaats van 1 oktober.

ARTIKEL III

Het besluit inzake bouwvolume voor het jaar 1997, bedoeld in artikel 2.20, zesde lid, van het Bekostigingsbesluit WHW, wordt uiterlijk 31 december 1996 vastgesteld.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1997, met uitzondering van artikel III dat met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het besluit wordt geplaatst in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 28 november 1996

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

Uitgegeven de zeventiende december 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

APPENDIX BIJ HET BESLUIT VAN 28 NOVEMBER 1996, HOUDENDE WIJZIGING VAN HET BEKOSTIGINGSBESLUIT WHW IN VERBAND MET VASTSTELLING VAN HET DEEL ACADEMISCH ZIEKENHUIS VAN DE RIJKSBIJDRAGE VAN UNIVERSITEITEN

BIJLAGE 1 (gedeelte 1988 t/m 1992 van de component rente en afschrijvingen)

Academisch Ziekenhuis (*1000)Rente INVEST. totaal tot en met 1992OCenW-deelAFS per jaargecum AFS stand 1996
AZ Leiden8.36%bouw247 213,161 803,31 981,78 066,3
  startkosten8 700,02 175,054,4217,5
  bouwrente46 142,811 535,7288,41 163,9
  kleine werken6 500,01 625,081,3443,8
AZ Utrecht7.90%bouw94 700,023 675,0758,06 064,0
  startkosten42 500,010 625,0266,02 128,0
  bouwrente23 459,05 864,8147,01 176,0
  kleine werken6 500,01 625,081,3443,8
AZ Groningen8.74%bouw308 544,077 136,02 363,011 137,5
  kleine werken6 500,01 625,081,3443,8
AZ Rotterdam8.63%bouw206 000,051 500,01 648,06 592,0
  bouwrente40 603,010 150,7253,81 015,1
  kleine werken6 500,01 625,081,3443,8
AZ Maastricht9.10%bouw305 000,0122 000,03 172,026 810,4
  startkosten26 300,010 520,0263,02 222,9
  bouwrente35 100,014 040,0351,02 966,7
  kleine werken6 500,01 625,081,3443,8
AZ UvAmsterdam8.75%bouw3 600,0900,028,8115,2
  bouwrente175,543,91,14,4
  kleine werken6 500,01 625,081,3443,8
AZ VU Amsterdam9.28%bouw43 800,010 950,0350,42 471,5
  bouwrente8 074,22 018,650,5201,9
  kleine werken6 500,01 625,081,3443,8
AZ Nijmegen9.24%bouw97 900,024 475,0783,23 132,8
  startkosten9 000,02 250,056,3225,0
  bouwrente22 394,05 598,5140,0559,8
  kleine werken6 500,01 625,081,3443,8

Betekenis afkortingen

INVEST.: investeringen;

AFS: afschrijvingen;

gecum. AFS: gecumuleerde afschrijvingsbedrag.

BIJLAGE 2 (gedeelte 1993 t/m 1996 van de component rente en afschrijvingen)

1. Bedragen

Academisch Ziekenhuis (*1000)INVEST. 1993OCenW- deelgecum. AFS 1993INVEST. 1994OCenW- deelgecum. AFS 1994
AZ Leidenbouw58 300,014 575,01 399,253 900,013 475,0862,4
 startkosten10 200,02 550,0191,310 500,02 625,0131,3
 kleine werken3 500,0875,0175,03 500,0875,0131,3
AZ Utrechtkleine werken3 500,0875,0175,03 500,0875,0131,3
AZ Groningenbouw74 300,018 575,01 783,273 100,018 275,01 169,6
 startkosten0,00,00,06 600,01 650,082,5
 kleine werken5 000,01 250,0250,05 000,01 250,0187,5
AZ Rotterdambouw9 600,02 400,0230,47 900,01 975,0126,4
 kleine werken5 000,01 250,0250,05 000,01 250,0187,5
AZ Maastrichtkleine werken3 500,0875,0175,03 500,0875,0131,3
AZ UvAmsterdambouw5 800,01450,0139,23 100,0775,049,6
 startkosten0,00,00,00,00,00,0
 kleine werken5 000,01 250,0250,05 000,01 250,0187,5
AZ VU Amsterdambouw10 600,02 650,0254,425 100,06 275,0401,6
 startkosten0,00,00,00,00,00,0
 kleine werken5 000,01 250,0250,05 000,01 250,0187,5
AZ Nijmegenbouw16 400,04 100,0393,615 600,03 900,0249,6
 startkosten0,00,00,00,00,00,0
 kleine werken5 000,01 250,0250,05 000,01 250,0187,5
Academisch Ziekenhuis (*1000)INVEST. 1995OCenW- deelgecum. AFS 1995INVEST. 1996OCenW- deelgecum. AFS 1996
AZ Leidenbouw50 000,012 500,0400,016 100,04 025,00,0
 startkosten10 800,02 700,067,59 900,02 475,00,0
 kleine werken5 000,01 250,0125,05 000,01 250,062,5
AZ Utrechtkleine werken5 000,01 250,0125,05 000,01 250,062,5
AZ Groningenbouw62 400,015 600,0499,252 700,013 175,00,0
 startkosten11 200,02 800,070,011 500,02 875,00,0
 kleine werken5 000,01 250,0125,05 000,01 250,062,5
AZ Rotterdambouw5 200,01 300,041,66 700,01 675,00,0
 kleine werken5 000,01 250,0125,05 000,01 250,062,5
AZ Maastrichtkleine werken5 000,01 250,0125,05 000,01 250,062,5
AZ UvAmsterdambouw700,0175,05,610 300,02 575,00,0
 startkosten0,00,00,0100,025,00,0
 kleine werken5 000,01 250,0125,05 000,01 250,062,5
AZ VU Amsterdambouw23 400,05 850,0187,216 300,04 075,00,0
 startkosten0,00,00,02 800,0700,00,0
 kleine werken5 000,01 250,0125,05 000,01 250,062,5
AZ Nijmegenbouw20 800,05 200,0166,441 900,010 475,00,0
 startkosten0,00,00,02 000,0500,00,0
 kleine werken5 000,01 250,0125,05 000,01 250,062,5

Betekenis afkortingen

INVEST.: investeringen;

gecum. AFS: gecumuleerde afschrijvingsbedrag.

2. Overige gegevens

a. Afschrijvingspercentages

bouw 3.2%

startkosten 2.5%

kleine werken 5.0%.

b. Rentepercentages

1993 7.2 %

1994 6.5 %

1995 7.0 %

1996 6.75%.

Mij bekend,

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen deel

1. Inleiding

De wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW houdt verband met de invoering van een nieuw verdeelmodel voor de rijksbijdrage aan de academische ziekenhuizen. In bredere zin past deze ontwikkeling in het streven naar een bekostigingsstructuur voor de academische ziekenhuizen, waarin taken en bijbehorende geldstromen beter op elkaar zijn afgestemd.

De bekostiging van de academische ziekenhuizen komt tot stand via twee bronnen, n.l. de rijksbijdrage die de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan de universiteiten verstrekt en de budgetten die door het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg worden vastgesteld en door de zorgverzekeraars worden uitgekeerd.

In 1993 heeft de Vereniging Academische Ziekenhuizen in het rapport «Bepaald betaalbaar» (Utrecht, maart 1993) een voorstel gedaan voor een bekostiging die meer is toegesneden op de verantwoordelijkheden voor de verschillende deeltaken. De regering heeft daarop besloten drie compartimenten in de bekostiging te onderscheiden, t.w. de reguliere patiëntenzorg, de topreferentiezorg en de werkplaatsfunctie ten behoeve van wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek. Voor elk van deze compartimenten is een toewijzingsmodel ontwikkeld. Het model voor de werkplaatsfunctie is in het onderhavige besluit uitgewerkt.

De wijziging van de bekostigingsopzet is een logisch vervolg op de invoering van de wet van 4 oktober 1990, Stb. 535 (aanpassing regelgeving academische ziekenhuizen). Met deze wet werden de verantwoordelijkheden van de beide betrokken ministers (Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) aangepast. De minister van OCenW behield de (politieke) eindverantwoordelijkheid, maar was niet langer verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van de academische ziekenhuizen, welke verantwoordelijkheid tot dan toe tot uiting kwam in goedkeuring van de begrotingen en de jaarrekeningen door de minister van OCenW. Op het gebied van de patiëntenzorg werden de academische ziekenhuizen onder de werking van de Wet op de ziekenhuisvoorzieningen gebracht. Om de invoering van de wetswijziging niet extra te belasten met omvangrijke financiële verschuivingen is destijds de aanpassing van de bekostigingsstructuur achterwege gelaten. Aldus beschouwd is de onderhavige exercitie het sluitstuk van een ingrijpend en meerjarig proces.

Het gevolg van «Bepaald betaalbaar» betekent voor de werkplaatsfunctie de ontwikkeling van een nieuw model ter verdeling van de bijdrage die bedoeld is voor de academische ziekenhuizen.

De omvang van de huidige rijksbijdrage en de verdeling ervan over de academische ziekenhuizen zijn historisch totstandgekomen. In de loop van de jaren tachtig werd steeds meer duidelijk dat deze wijze van aansturing en bekostiging achterhaald was en dat er allerwegen behoefte bestond aan een inzichtelijker wijze van bekostiging op basis van helder onderscheiden verantwoordelijkheden.

Naar aanleiding van de hiervoor genoemde wetswijziging werd de behoefte aan een meer beredeneerde grondslag van de toewijzing groter. Daartoe is in de Financiële Schema's 1992–1996 een model gepresenteerd, dat heeft geleid tot beperkte budgetbijstellingen.

Afgesproken werd dat zou worden nagegaan of dat model voldoende sturingselementen bevat, die recht doen aan de universitaire taakstelling. Zonodig zou het model worden bijgesteld, hetgeen met de onderhavige wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW zijn beslag heeft gekregen.

De verdeling van het deel academische ziekenhuizen (deel AZ) is een onderdeel van het planningproces van universiteiten en academische ziekenhuizen. De introductie van het nieuwe verdeelmodel kan geschieden zonder dat daarvoor de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) behoeft te worden gewijzigd. Artikel 1.14 van die wet regelt het principe dat de academische ziekenhuizen aanspraak hebben op bekostiging, onder de voorwaarde dat de instellingen voldoen aan hetgeen is bepaald in de WHW. Dat houdt onder andere in dat universiteit en academisch ziekenhuis afspraken moeten maken over de onderlinge afstemming van hun werkzaamheden, welke moeten worden vastgelegd in het document dat krachtens artikel 12.21 van de WHW door het gemeenschappelijk beleidsorgaan moet worden vastgesteld. Hierdoor ontstaat inzicht in de prestaties in het verband van de werkplaatsfunctie. Tezamen met de jaarstukken kan het document dienstig zijn in het kader van de controle op de rechtmatigheid en doelmatigheid van de besteding van de rijksbijdrage. Met de betrokken instellingen vindt overleg plaats over de bestuurlijke wijze van omgang met het wettelijk instrumentarium.

In dit kader moet ook de term «onverwijld doorgeven» van het deel van de rijksbijdrage waar het academisch ziekenhuis aanspraak op heeft, worden gezien. Deze term is geplaatst tegen de achtergrond van artikel 12.21 van de WHW. Overeenstemming tussen universiteit en academisch ziekenhuis is voorwaarde voor het beschikbaar stellen van de rijksbijdrage. Komen afspraken niet tot stand, dan kan een sanctie worden overwogen op grond van artikel 15.1 van die wet.

Overigens zal ik mij beraden op herziening van de bepaling rond het onverwijld doorgeven van de rijksbijdrage, teneinde de contractuele relatie tussen universiteiten en academische ziekenhuizen te versterken.

Het voorgaande laat onverlet dat de universiteiten ook met andere instellingen dan academische ziekenhuizen contracten kunnen afsluiten.

2. Doelstelling en uitgangspunten

Doelstelling van het nieuwe model is door het hanteren van een normatieve grondslag een objectieve en rechtvaardige verdeling over de universiteiten mogelijk te maken van het deel AZ, dat door de minister van OCenW wordt vastgesteld in verband met de werkplaatsfunctie van het academisch ziekenhuis. Door een beredeneerde en inzichtelijke verdeling kunnen verschillen in omvang van de per medisch cluster vast te stellen rijksbijdragedelen worden verklaard.

Primair uitgangspunt is dat door het invoeren van geschikte parameters het accent in de sturing door de minister van OCenW meer wordt gelegd op de werkplaatsfunctie ten behoeve van de medische faculteit dan op functies op het terrein van de patiëntenzorg, zoals in het vigerende model nog te nadrukkelijk bestaat. Aantallen studenten geneeskunde, artsdiploma's en promoties zijn voorbeelden van parameters die informatie geven over de inspanningen van de medische faculteit. Aangezien een groot deel van de ondersteuning, die het academisch ziekenhuis aan de medische faculteit levert, bestaat uit (extra) ruimtelijke voorzieningen en faciliteiten, is ook het aantal m2 een geschikte parameter.

Naast dit primaire uitgangspunt voldoet het nieuwe model aan algemene eisen. Deze hebben onder andere betrekking op eenvoud en helderheid, het voorkomen van discontinuïteit in de bedrijfsvoering, het voorkomen van onbedoelde effecten, het beperken van de informatiestroom en het voorkomen van manipulatie.

3. Inrichting van het model

Om de stuurbaarheid te vergroten worden in het verdeelmodel deelbudgetten (componenten) onderscheiden. De verhoudingen tussen en binnen de deelbudgetten zijn zoveel mogelijk gebaseerd op empirische bevindingen. De verdeling vindt plaats met behulp van parameters waar een normatieve redenering aan ten grondslag ligt. Dit levert lokale budgetten op, die de instellingen als lumpsum krijgen toegewezen. Binnen dit financieel kader hebben de instellingen bestedingsvrijheid, uiteraard rekening houdend met hun onderlinge afspraken over de inrichting van de werkplaatsfunctie.

In het model is onderscheid gemaakt tussen directe ondersteuning van onderwijs en onderzoek en indirecte ondersteuning in de zin van het permanent aanwezig zijn van ruimtes en voorzieningen.

Dit principe volgend worden in het verdeelmodel twee landelijke componenten opgenomen, die worden verdeeld aan de hand van parameters die een relatie leggen met de ruimtelijke beschikbaarheid van het academisch ziekenhuis voor de medische faculteit: de component rente en afschrijvingen en de component basisvoorziening.

– De component rente en afschrijvingen is het deelbudget dat bestaat uit rente en afschrijving in verband met investeringen in gebouwen en vaste apparatuur. Deze component wordt afgeleid van het bouwvolume dat jaarlijks door de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wordt vastgesteld. Het jaarlijks toegestane bouwvolume heeft betrekking op investeringsprojecten met bijbehorende budgetten.

De component bestaat uit drie delen. Het eerste deel heeft betrekking op verplichtingen in verband met projecten in de periode 1988 tot en met 1992. Vanaf 1993 is vooruitlopend op een definitieve regeling, zoals vervat in dit besluit, een begin gemaakt met het bepalen van rente en afschrijving op normatieve grondslag, afgeleid van het Investeringsplan Academische Ziekenhuizen (IPAZ); het tweede deel betreft derhalve rente en afschrijving in de periode 1993 tot en met 1996. Tenslotte is er een deel rente en afschrijving dat wordt bepaald volgens de in het Bekostigingsbesluit WHW omschreven systematiek en heeft betrekking op de periode vanaf 1997.

– De component basisvoorziening legt een verband met de exploitatielast die het gevolg is van het gebruik van de voorzieningen dat voortvloeit uit (goedgekeurde) investeringsbeslissingen.

Reden voor de relatief grote omvang van de component basisvoorziening is dat het ziekenhuis in zijn geheel (mede) ten dienste staat van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. De tegenprestaties van het academisch ziekenhuis, waarvoor een rijksbijdrage wordt verstrekt, bestaan voor een groot deel in het bieden van extra voorzieningen, die vereist zijn om de academische ziekenhuizen hiervoor geschikt te maken en te houden. Het instandhouden van deze extra voorzieningen belast het ziekenhuis aanzienlijk; het betreft lasten die door het ziekenhuis niet op korte termijn kunnen worden beïnvloed. Voorbeelden zijn het huisvesten van de wetenschappelijke staf die klinisch werkzaam is, het onderhouden van algemene ruimten en apparatuur die mede voor research worden benut, en het inrichten en onderhouden van specifieke onderwijsruimten zoals bijvoorbeeld collegezalen. Als verdelingsmaatstaf wordt uitgegaan van de zg. nuttige oppervlakte uitgedrukt in m2. Voor deze parameter is gekozen omdat het College van Ziekenhuisvoorzieningen deze ook toepast. De omschrijving van nuttige oppervlakte is ontleend aan NEN 2580 waarin het begrip is gedefinieerd als dat deel van de oppervlakte dat direct gericht is op de doelstelling en het gebruik van het gebouw.

Het adviesbureau Berenschot Osborne heeft in opdracht van de minister van OCenW geadviseerd omtrent de toepassing van deze parameter en heeft per academisch ziekenhuis de omvang van de nuttige oppervlakte geïnventariseerd.

Na aftrek van de componenten investeringen en infrastructuur resteren middelen, die worden verdeeld aan de hand van parameters op het terrein van het wetenschappelijk medisch onderwijs en onderzoek. Voor de component onderwijs en onderzoek is uitgegaan van aantallen studenten (10%) en artsdiploma's (15%) als meer aan onderwijs gerelateerde parameters. Van het aantal co-assistenten als parameter is niet uitgegaan, hoewel dit ogenschijnlijk voor de hand zou liggen. Hiervoor is echter niet gekozen, enerzijds vanwege de 'manipuleerbaarheid' en anderzijds omdat zulks een prikkel zou zijn die tegenstrijdig is aan het beleid van de medische faculteiten om studenten een groot deel van de co-schappen in de periferie te laten volgen.

De meer op onderzoek gerichte parameters zijn voor een aanzienlijk deel gerelateerd aan de inzet van het wetenschappelijk personeel en medisch specialisten dan wel assistent-geneeskundigen in opleiding (60%) en voor een deel bepaald door het aantal dissertaties binnen de medische faculteit (15%).

De keuze voor genoemde categorie vloeit voort uit het gegeven dat deze groep de productie van het wetenschappelijk onderzoek verzorgt. Een uitsplitsing naar klinisch en niet-klinisch werkzaam personeel is overwogen, maar hier is van afgezien vanwege definitieproblemen. De informatie is eenvoudig te leveren en te controleren, omdat wordt uitgegaan van bestaande registraties (wetenschappelijk personeel) en erkenningen (medisch specialisten). Voor de parameter dissertaties is gekozen, omdat die productie objectief is vast te stellen en een indicator is voor het onderzoekspotentieel. Met de twee output-parameters (diploma's en dissertaties), met behulp waarvan 30% van het deelbudget onderwijs en onderzoek wordt verdeeld, wordt beoogd de prestaties te stimuleren.

Binnen de component onderwijs en onderzoek komt de verhouding tussen de aan onderwijs gerelateerde parameters en de meer aan onderzoek gerelateerde parameters (1:3) overeen met de in het verleden gehanteerde verhouding.

4. Overleg en invoering

Over de totstandkoming en invoering van het verdeelmodel AZ is verschillende keren overleg gevoerd met de Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten en de Vereniging Academische Ziekenhuizen. Hierbij is overeenstemming bereikt over zowel de technische aspecten van het model als de hantering van het model in de wettelijke en bestuurlijke context.

Zoals in paragraaf 1 van het algemeen deel is aangegeven, worden ten aanzien van de deeltaken van de academische ziekenhuizen verschillende toewijzingsmodellen ontwikkeld. Voor de reguliere patiëntenzorg (inclusief de topklinische zorg) wordt de functiegerichte budgetteringssystematiek (FB) voor de academische ziekenhuizen ontwikkeld. Tussen de betrokken ministeries en de instellingen is afgesproken dat het verdeelmodel AZ gelijktijdig met de FB-systematiek zal worden ingevoerd op 1 januari 1997.

Om de invoering van het verdeelmodel AZ te faciliteren is tevens afgesproken dat het rijksbijdragemodel en het FB-model voor elke lokatie budgettair neutraal wordt ingevoerd. Om dat effect te bereiken zal het derde compartiment, zijnde de middelen voor topreferentiezorg, vooruitlopend op een normatieve verdeelmethodiek van dat compartiment, als 'buffer' worden ingezet. Het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg is in dit verband belast met de aanpassing van de individuele budgetten.

Inmiddels is per 1 januari 1996 een mutatiemodel ingevoerd dat is gebaseerd op de FB-systematiek. Het NZI is opdracht verleend een onderzoek te verrichten naar een passende financieringswijze voor de topreferentiefunctie. Een hierop gebaseerde modelmatige bekostiging voor het compartiment topreferentie is voorzien per 1 januari 1998.

De publicatie van het onderhavige besluit is voorzien uiterlijk per eind oktober 1996, zulks in verband met de tijdige vaststelling van het toegestane bouwvolume voor het begrotingsjaar 1997. Dit geeft de academische ziekenhuizen enige voorbereidingstijd op het nieuwe verdeelmodel.

5. Financiële aspecten

Het invoeren van een nieuw verdeelmodel voor de academische ziekenhuizen leidt niet tot een verhoging of verlaging van het betreffende macrobudget, doch tot een andere verdeling daarvan over de universiteiten.

II. Artikelen

Artikel I onderdeel D (artikelen 2.16 t/m 2.23)

Artikel 2.16

Dit artikel geeft de samenstelling aan van het deel academisch ziekenhuis per universiteit. Het deel bestaat uit 3 verschillende componenten, die aan de hand van verschillende parameters worden berekend en verdeeld. De benaming van de componenten geeft in grote lijnen aan, aan de hand van welke parameters welke component wordt berekend en verdeeld.

Artikel 2.17

Voorafgaand aan de berekening van de omvang van de verschillende componenten wordt uit het landelijk deel academische ziekenhuizen een drietal bedragen afgezonderd ten behoeve van de klinische ondersteuning van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek aan de universiteiten te Utrecht, Maastricht en Amsterdam (VU). Het betreft de werkplaatsfunctie op een specifiek zorggebied waarin niet door het betrokken academisch ziekenhuis kan worden voorzien. De universiteit is daardoor genoodzaakt zich buiten haar academisch ziekenhuis om van deze ondersteuning te voorzien; het gaat hierbij om het Wilhelmina Kinderziekenhuis te Utrecht, het Psychomedisch Streekcentrum Vijverdal te Maastricht en de Valeriuskliniek te Amsterdam.

De in dit artikel bedoelde bedragen worden door de minister toegevoegd aan de rijksbijdrage van de betrokken universiteiten en maken geen deel uit van het deel academisch ziekenhuis, bedoeld in artikel 2.16. Deze bedragen worden jaarlijks vastgesteld.

Artikelen 2.18, 2.19 en 2.20 (algemeen)

In 1987 is een afspraak gemaakt tussen de ministers van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, van Financiën en van Onderwijs en Wetenschappen waarin de verantwoordelijkheid voor de bekostiging van de investeringen voor de academische ziekenhuizen is geregeld. De afspraak behelsde dat met ingang van 1 januari 1988 in de regel 75% van de kosten van de investeringen voor academische ziekenhuizen ten laste van de begroting van WVC zou komen, en in de regel 25% ten laste van de begroting van OenW.

Voor 1 januari 1988 werden de investeringen voor de academische ziekenhuizen door de minister van Onderwijs en Wetenschappen à fonds perdu vergoed.

In het nieuwe vergoedingssysteem konden de academische ziekenhuizen de benodigde bedragen voor investeringen lenen op de kapitaalmarkt. De vergoeding aan de instellingen omvatte uitsluitend (25% van) een bedrag voor rente en afschrijvingen.

Vanaf 1 januari 1993 zijn, vooruitlopend op een systeem van normatieve toewijzing van rente en afschrijvingen, per jaar rente en afschrijvingen toegekend aan het deel academische ziekenhuizen, e.e.a. op basis van investeringsbedragen die in de investeringsplannen academische ziekenhuizen (IPAZ) waren opgenomen.

Met ingang van 1 januari 1997 wordt het stelsel van normatieve vergoeding van rente en afschrijvingen definitief ingevoerd.

Artikel 2.18 en bijlage 1

Het gedeelte 1988 tot en met 1992 van de component rente en afschrijvingen heeft betrekking op investeringen die in periode 1988 tot en met 1992 zijn afgerond en/of hebben geleid tot toewijzing van rente en afschrijvingen.

Het gedeelte 1988 tot en met 1992 omvat per universiteit een vergoeding voor elk van de in het eerste lid van artikel 2.18 vermelde categorieën projecten over het OCenW-deel (25%) van de tot en met 1992 gedane investeringen voor de academische ziekenhuizen. Deze vergoeding bestaat uit:

– het jaarlijkse afschrijvingsbedrag voor een categorie projecten gedurende de periode dat het OCenW-deel van het totale investeringsbedrag nog niet volledig is vergoed;

rente over het verschil tussen het totale investeringsbedrag (OCenW-deel) en de zg. gecumuleerde afschrijvingen waaronder wordt verstaan het gecumuleerde afschrijvingsbedrag (stand 1 januari 1996) over het tijdvak 1988 tot en met 1992, vermeerderd met de vermenigvuldiging van het afschrijvingsbedrag en het aantal jaren vanaf 1 januari 1997.

Aan het Bekostigingsbesluit WHW is een bijlage (bijlage 1) toegevoegd waarin zijn opgenomen het totale investeringsbedrag 1988 tot en met 1992, het OCenW-deel daarvan, het jaarlijks afschrijvingsbedrag en het gecumuleerde afschrijvingsbedrag 1988 tot en met 1992 naar de stand van 1 januari 1996, e.e.a. naar categorie projecten ingedeeld. Het rentepercentage voor het tijdvak 1997 tot en met 2002 is in bijlage 1 vastgelegd; voor de daarop volgende tijdvakken van 10 jaar wordt het rentepercentage bij ministeriële regeling vastgesteld. Aan de hand van deze gegevens kan op eenvoudige wijze de vergoeding per universiteit worden berekend.

Het rentepercentage voor het tijdvak 1997 tot en met 2002 is gebaseerd op het rentepercentage dat voor het begrotingsjaar 1992 werd gehanteerd. De rentepercentages voor de volgende tijdvakken van tien jaar zullen worden gebaseerd op de zg. lange rente die is gepubliceerd in de Macro-economische verkenningen van het Centraal Planbureau.

De afschrijvingsbedragen uit bijlage 1 zijn afgeleid van de investeringen die in de periode 1988 tot en met 1992 zijn gedaan.

Artikel 2.19 en bijlage 2

Het gedeelte 1993 tot en met 1996 van de component rente en afschrijvingen heeft betrekking op projecten die in de jaren 1993, 1994, 1995 en 1996 zijn vermeld in de investeringsplannen academische ziekenhuizen voor de desbetreffende begrotingsjaren. Deze investeringsplannen waren als bijlage bij de zg. Financiële schema's gevoegd, die op hun beurt bijlagen bij de rijksbegroting waren; zie voor het begrotingsjaar 1996 bijlage II bij de Financiële schema's 1996–2000.

Het gedeelte 1993 tot en met 1996 omvat per universiteit een vergoeding voor elk van de in het eerste lid vermelde categorieën projecten over het OCenW-deel (25%) van de in 1993, 1994, 1995 en 1996 gedane investeringen voor academische ziekenhuizen. Deze vergoeding bestaat uit:

– het uit bijlage 2 bij het Bekostigingsbesluit WHW te berekenen afschrijvingsbedrag; berekening hiervan vindt plaats door per categorie projecten het in bijlage 2 vermelde afschrijvingspercentage (3.2% voor de categorie bouw, 2.5% voor startkosten en 5.0% voor kleine werken) te vermenigvuldigen met het OCenW-deel van het investeringsbedrag van het desbetreffende begrotingsjaar en wel gedurende de periode dat het OCenW-deel van het totale investeringsbedrag nog niet volledig is vergoed;

– de uit bijlage 2 te berekenen rente over het verschil tussen het totale investeringsbedrag (OCenW-deel) van een van de jaren 1993, 1994, 1995 of 1996 en de gecumuleerde afschrijvingen betreffende een van die jaren waaronder wordt verstaan het gecumuleerde afschrijvingsbedrag van een van de jaren 1993, 1994, 1995 of 1996, vermeerderd met de vermenigvuldiging van het afschrijvingsbedrag en het aantal jaren vanaf 1997. De rentepercentages voor de onderscheiden jaren (1993, 1994, 1995 en 1996) zijn in bijlage 2 vermeld en bedragen onderscheidenlijk 7.2%, 6.5%, 7.0% en 6.75%.

De rentepercentages voor de investeringen uit 1993, 1994, 1995 en 1996 gelden ingevolge het vierde lid voor het tijdvak 1997 tot en met 2002; deze zijn voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgesteld en gebaseerd op de Macro-economische verkenningen van het Centraal Planbureau (lange rente). Het rentepercentage wordt voor de daarop volgende tijdvakken van 10 jaar bij ministeriële regeling vastgesteld, waarbij hetzelfde uitgangspunt zal worden gehanteerd.

De afschrijvingspercentages zijn gebaseerd op de afschrijvingspercentages die in de zorgsector worden gehanteerd door het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg.

Artikel 2.20

Het gedeelte vanaf 1997 van de component rente en afschrijvingen heeft betrekking op de projecten waarvan de investeringsbedragen in een besluit inzake bouwvolume voor het begrotingsjaar 1997 of een volgend begrotingsjaar zijn vermeld; onder «investeringsbedrag» wordt verstaan het in het bedoeld besluit vermelde bedrag voor investeringen in een bepaald project waarover rente en afschrijvingen worden vergoed.

Het gedeelte vanaf 1997 omvat per universiteit vergoedingen voor rente en afschrijvingen van de projecten uit het toegestane bouwvolume.

De jaarlijkse vergoeding per project bestaat uit:

– een afschrijvingsbedrag; berekening hiervan vindt plaats door per project het afschrijvingspercentage te vermenigvuldigen met het OCenW-deel van het investeringsbedrag en wel gedurende de periode dat het OCenW-deel van het investeringsbedrag nog niet volledig is vergoed. In het eerste jaar wordt geen afschrijvingsbedrag vergoed, omdat in de regel pas wordt afgeschreven als de bouw van een project is gerealiseerd;

– de rente over het verschil tussen het OCenW-deel van het investeringsbedrag en de gecumuleerde afschrijvingen met betrekking tot een bepaald begrotingsjaar. Het bedrag van de gecumuleerde afschrijvingen is het product van het afschrijvingsbedrag en het aantal jaren dat dit bedrag is vergoed; de afschrijving over het lopende jaar wordt meegenomen in de gecumuleerde afschrijvingen. Het rentepercentage wordt voor elk begrotingsjaar bij ministeriële regeling vastgesteld. Ook hier geldt een beperking in de vergoeding: over het jaar waarvoor het investeringsbedrag in het bouwvolumebesluit is vermeld, wordt rente over 50% van de investering vergoed, omdat het in het eerst jaar over een gemiddelde investering gaat.

Met betrekking tot het vijfde lid wordt opgemerkt dat bij de vaststelling van de rentepercentages hetzelfde uitgangspunt zal worden gehanteerd als hierboven in de toelichting op de artikelen 2.18 en 2.19 vermeld.

Het zesde lid van artikel 2.20 ziet op de jaarlijkse vaststelling van het toegestane bouwvolume voor het volgende begrotingsjaar. Het bouwvolume heeft betrekking op investeringsprojecten met de bijbehorende budgetten. Een binnen het bouwvolume toegekend project leidt, wat het OCenW-deel betreft, tot vergoeding voor rente en afschrijvingen.

Per investeringsproject zijn in een bouwvolumebesluit vermeld het voor dat begrotingsjaar toegekende investeringsbedrag en het OCenW-deel daarvan. Het bouwvolume wordt elk jaar voor 1 november vastgesteld en aan de universiteiten en academische ziekenhuizen meegedeeld. De vaststelling van het bouwvolumebesluit voor het begrotingsjaar 1997 vindt uiterlijk 31 december 1996 plaats.

De derde volzin van het zesde lid betreft een situatie dat de met betrekking tot voorgaande begrotingsjaren vastgestelde investeringsbedragen en de daaruit voortvloeiende rente- en afschrijvingsvergoedingen hoger zijn dan het in werkelijkheid voor het desbetreffende project noodzakelijke budget. De Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dienen daarom over een instrument te beschikken om een correctie te kunnen toepassen op de voor voorgaande begrotingsjaren vastgestelde investeringsbedragen. Daarmee wordt tevens een basis gecreëerd voor een correctie op de reeds toegekende rente- en afschrijvingsbedragen; zie in dit verband ook de toelichting bij artikel 2.23.

Artikel 2.21

Voor de landelijk componenten basisvoorziening en onderwijs en onderzoek is een gezamenlijk bedrag beschikbaar dat resteert, nadat van het landelijk deel AZ de bijzondere toekenning, bedoeld in artikel 2.17, en de 8 universitaire componenten rente en afschrijvingen zijn afgetrokken; van dit gezamenlijke bedrag is 75% beschikbaar voor de landelijke component basisvoorziening en 25% voor de landelijke component onderwijs en onderzoek. Genoemde landelijke componenten worden over de universiteiten verdeeld aan de hand van het bepaalde in de artikelen 2.21 en 2.22.

Ingevolge het tweede lid van artikel 2.21 heeft elke universiteit voor haar academisch ziekenhuis aanspraak op een vaste voet van 30 miljoen. De achtergrond hiervan is dat een groot deel van de huisvestings- en exploitatiekosten van elk academisch ziekenhuis niet variabel is en dus niet mee varieert met de omvang van de taken van een academisch ziekenhuis. Het overige deel van de landelijke component basisvoorziening wordt verdeeld aan de hand van de zg. nuttige oppervlakte, uitgedrukt in vierkante meters per academisch ziekenhuis; op deze verdelingsmaatstaf is in paragraaf 3 van het algemeen deel reeds ingegaan. In het derde lid is het aantal vierkante meters per academisch ziekenhuis vermeld, zijnde het resultaat van een inventarisatie.

Artikel 2.22

Het voor de landelijke component onderwijs en onderzoek beschikbare deel van het landelijk deel academische ziekenhuizen wordt over de universiteiten verdeeld aan de hand van vier parameters, t.w. aantallen studenten, getuigschriften, wetenschappelijk personeel en proefschriften. Voor een onderbouwing van de keuze voor deze parameters en hun onderling gewicht wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.

Met betrekking tot het derde, vierde en zesde lid wordt opgemerkt dat van een driejaarlijks gemiddelde wordt uitgegaan om te grote fluctuaties in het deel academische ziekenhuizen te voorkomen.

In het vijfde lid wordt voorgeschreven op welke wijze de aantallen wetenschappelijk personeel van de medische faculteiten en de medisch specialisten en assistent-geneeskundigen in opleiding in het academisch ziekenhuis in de component onderwijs en onderzoek tot uitdrukking komen. Bij de jaarlijkse opgave maken universiteit en ziekenhuis gebruik van bestaande registraties (wetenschappelijk personeel) en erkenningen (medisch specialisten). De opgegeven aantallen worden door accountants gecontroleerd.

Voor de verdeling 1997 heeft de opgave betrekking op de aantallen per 31 december 1993, 31 december 1994 en 31 december 1995.

Artikel 2.23

Dit artikel vormt het sluitstuk van de regeling betreffende de component rente en afschrijvingen. Het biedt, in samenhang met artikel 2.20, zesde lid derde volzin, de mogelijkheid tot verrekening over te gaan, indien een project uiteindelijk niet wordt gerealiseerd of voor een substantieel lager bedrag dan oorspronkelijk was voorzien.

De teveel uitgekeerde bedragen aan rente en afschrijvingen worden gekort op de component rente en afschrijvingen van het deel academisch ziekenhuis van de eerstvolgende rijksbijdrage.

Artikel I onderdeel E (artikel 5.6)

Deze bepaling kan vervallen, nu in de artikelen 2.17 tot en met 2.23 het nieuwe verdeelmodel academische ziekenhuizen is vastgelegd.

Artikel I onderdeel F (bijlagen)

Op de inhoud van de bijlagen is hierboven reeds ingegaan onder de toelichting op de artikelen 2.18 en 2.19.

Artikel II

Deze bepaling is noodzakelijk als gevolg van de wijziging van de teldatum voor het wetenschappelijk onderwijs met ingang van 1 januari 1996.

Artikel III

Ingevolge artikel 2.20, zesde lid, van het Bekostigingsbesluit WHW dient het toegestane bouwvolume jaarlijks voor 1 november te worden vastgesteld. In verband met het feit dat dit besluit in december 1996 wordt gepubliceerd, is het nodig een voorziening voor de vaststelling van het bouwvolumebesluit voor het begrotingsjaar 1997 te treffen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen


XNoot
1

Stb. 1993, 715, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 25 november 1996, Stb. 597.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 januari 1997, nr. 9.

Naar boven