Besluit van 25 november 1996, houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met het wachtgeldarrangement hbo 1996–2004

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 11 oktober 1996, 96019202/4728, directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op de artikelen 2.5, derde lid, en 2.6, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Raad van State gehoord (advies van 31 oktober 1996, nr. W05.96.0476);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 20 november 1996, nr. 96029702/4728, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Bekostigingsbesluit WHW1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel l vervalt.

2. De onderdelen m, n en o worden verletterd tot onderscheidenlijk l, m en n.

B

Artikel 3.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede tot derde lid wordt na het eerste lid een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Uit het exploitatiedeel, bedoeld in het eerste lid, wordt jaarlijks door Onze minister een bedrag vastgesteld ten behoeve van uitkeringen aan betrokkenen als bedoeld in artikel 1 onderdeel b ten 9° en ten 10° van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, waarvan de dienstverbanden voor 1 juli 1996 zijn geëindigd.

2. In het derde lid wordt «landelijk beschikbare exploitatiedeel» vervangen door: resterende landelijk beschikbare exploitatiedeel.

3. Aan het derde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Het in de eerste volzin bedoelde exploitatiedeel omvat mede een bedrag voor uitkeringen aan betrokkenen als bedoeld in het tweede lid, waarvan de dienstverbanden na 30 juni 1996 zijn geëindigd.

C

Artikel 3.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid onder a en b vervalt telkens «en auditoren».

2. In het tweede lid onder A, U, Ja en Ju vervalt telkens «en auditoren».

3. In het tweede lid onder Ja en Ju vervalt telkens «of auditor».

4. In de tweede volzin van het derde lid vervalt «en auditoren».

D

In artikel 3.4 vervalt «en auditoren».

E

In artikel 3.7, derde lid, wordt de zinsnede «het door Onze minister op grond van artikel 3.2 vastgestelde landelijk beschikbare exploitatiedeel» vervangen door: het resterende landelijk beschikbare exploitatiedeel, bedoeld in artikel 3.2, derde lid, en worden de woorden «het landelijk beschikbare exploitatiedeel» vervangen door: het resterende landelijk beschikbare exploitatiedeel.

F

Na artikel 3.8 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 2a. Verrekening en berekening uitkeringen na ontslag

Artikel 3.8a. Verrekening van uitkeringen na ontslag met exploitatiedeel

Op het exploitatiedeel van een hogeschool, bedoeld in artikel 3.7, wordt in mindering gebracht een bedrag in verband met uitkeringen na ontslag aan betrokkenen als bedoeld in artikel 1 onderdeel b ten 9° en ten 10° van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, waarvan de dienstverbanden na 30 juni 1996 zijn geëindigd. Het in de eerste volzin bedoelde bedrag wordt berekend op grond van artikel 3.8c.

Artikel 3.8b. Omschrijving gezamenlijk wettelijk deel uitkeringen na ontslag

In artikel 3.8c wordt onder gezamenlijk wettelijk deel van de uitkeringen na ontslag verstaan het totaal van de uitkeringen na ontslag die aan betrokkenen als bedoeld in artikel 3.8a zijn toegekend, verminderd met de som van de bedragen, bedoeld in artikel 3.8c, vierde lid. Tot deze uitkeringen worden niet gerekend de uitkeringen aan betrokkenen van wie de werkloosheid is ingetreden als gevolg van ontslag voorafgaand aan 1 juli 1996.

Artikel 3.8c. Berekening van het verrekeningsbedrag per hogeschool
  • 1. Het bedrag in verband met uitkeringen na ontslag, bedoeld in artikel 3.8a, bestaat uit:

    a. een wettelijk deel, zoals vastgesteld op grond van het tweede lid, en

    b. een aanvullend wettelijk deel, zoals vastgesteld op grond van het derde tot en met zevende lid.

  • 2. Het wettelijk deel is het bedrag dat wordt verkregen door het gezamenlijk wettelijk deel van de uitkeringen na ontslag te verdelen over de hogescholen naar evenredigheid van het berekende exploitatiedeel, bedoeld in artikel 3.7.

  • 3. Het aanvullend wettelijk deel wordt berekend aan de hand van de uitkeringen na ontslag aan betrokkenen als bedoeld in artikel 3.8a, van wie de werkloosheid is ingetreden als gevolg van ontslag na 30 juni 1996.

  • 4. Het aanvullend wettelijk deel bestaat uit:

    a. het verschil tussen

    1°. de som van de bedragen ter zake van de toegekende loongerelateerde uitkeringen ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, en

    2°. de som van de bedragen ter zake van uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet als ware deze wet van toepassing, zulks met inachtneming van het vijfde en zesde lid, en

    b. de som van de bedragen ter zake van de toegekende aanvullende uitkeringen, bedoeld in de artikelen 36a, 38, 39 en 41 van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.

  • 5. Voor de berekening van de bedragen, bedoeld in het vierde lid onderdeel a ten 2°, wordt uitgegaan van 70% van het laatstgenoten salaris met een maximum van het per 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar geldende maximumdagloon, zoals vastgesteld ingevolge artikel 9 van de Coördinatiewet sociale verzekering, en gerelateerd aan de omvang van het desbetreffende dienstverband. Tot het salaris, bedoeld in de eerste volzin, wordt de vakantie-uitkering gerekend.

  • 6. De bedragen, bedoeld in het vierde lid, worden verhoogd met 8% van de kosten ter zake van de werkgeverspremies die verschuldigd zijn op grond van de sociale verzekeringswetgeving en de overhevelingstoeslag, bedoeld in de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies. Het percentage, genoemd in de eerste volzin, kan bij ministeriële regeling worden gewijzigd.

  • 7. Tot het aanvullend wettelijk deel, bedoeld in het derde lid, worden niet gerekend de vervolguitkeringen en de kortdurende uitkeringen, bedoeld in onderscheidenlijk de artikelen 30 en 34a van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.

G

In de artikelen 3.9, tweede lid, en 3.11 vervalt telkens «en auditoren».

ARTIKEL II

  • 1. Op het exploitatiedeel van een hogeschool, bedoeld in artikel 3.7 van het Bekostigingsbesluit WHW, betreffende het begrotingsjaar 1997 wordt tevens in mindering gebracht een bedrag over het tijdvak 1 juli tot en met 31 december 1996 in verband met uitkeringen na ontslag aan de hieronder vermelde betrokkenen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel. De in de eerste volzin bedoelde betrokkenen zijn:

    a. wat de periode 1 juli tot en met 31 juli betreft de betrokkenen, bedoeld in het eerste lid onderdeel b ten 14° en ten 15°, en

    b. wat de periode 1 augustus tot en met 31 december betreft de betrokkenen, bedoeld in onderdeel b ten 9° en ten 10°.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt berekend op grond van de artikelen 3.8b en 3.8c van het Bekostigingsbesluit WHW, met dien verstande dat bij de berekening van het gedeelte van het bedrag dat betrekking heeft op de periode 1 juli tot en met 31 juli 1996, wordt uitgegaan van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel zoals dat op 31 juli 1996 luidde.

  • 3. De som van de bedragen die met inachtneming van het eerste en tweede lid op de exploitatiedelen van de hogescholen in mindering zijn gebracht, wordt door Onze minister in 1997 aan de hogescholen gezamenlijk ter beschikking gesteld en over de hogescholen verdeeld naar evenredigheid van het voor het begrotingsjaar 1996 berekende exploitatiedeel, bedoeld in artikel 3.7 van het Bekostigingsbesluit WHW.

ARTIKEL III

  • 1. Ten aanzien van degene wiens dienstverband na 30 juni 1996 is beëindigd en die op 30 juni 1996 aanspraak had op een uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, maakt in afwijking van paragraaf 2a van hoofdstuk 3 van het Bekostigingsbesluit WHW een gedeelte van het bedrag, bedoeld in artikel 3.8a van laatstgenoemd besluit, deel uit van het bedrag, bedoeld in artikel 3.2, tweede lid, van dat besluit. Het in de eerste volzin bedoelde gedeelte is gelijk aan de aanspraak ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel die is opgebouwd voor 1 juli 1996, voor zover deze aanspraak in de periode na 30 juni 1996 niet tot uitkering heeft geleid.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van een personeelslid als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs 1996 (Stcrt. 121).

ARTIKEL IV

  • 1. Dit besluit treedt met uitzondering van artikel I onderdelen A, C, D en G in werking met ingang van 1 januari 1997.

  • 2. Artikel I onderdelen C, eerste lid, D en G treedt in werking met ingang van 1 januari 1998. Artikel I onderdelen A en C, tweede, derde en vierde lid, treedt in werking met ingang van 1 januari 1999.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 25 november 1996

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de zeventiende december 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

1.1. Inleiding

Op 9 april 1996 is een wachtgeldakkoord gesloten tussen de hogescholen enerzijds en de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij anderzijds. Dit akkoord heeft als doelstelling het terugdringen van de wachtgelduitgaven in het hoger beroepsonderwijs. Om dit te realiseren is in het akkoord een reeks bedragen opgenomen van de nagestreefde maximale hoogte van de wachtgelduitgaven in het hbo-veld voor de jaren 1996 tot en met 2004.

Teneinde deze reeks bedragen te kunnen beheersen is een breed instrumentarium overeengekomen. Een van de instrumenten betreft de invoering van een nieuw verrekensysteem van de kosten van werkloosheidsuitkeringen met het exploitatiedeel van de rijksbijdrage. Het belangrijkste kenmerk van de nieuwe verrekeningswijze is het onderscheid dat wordt gemaakt tussen de zogenoemde wettelijke kosten van de werkloosheidsuitkeringen die ten laste van de gezamenlijke hogescholen komen, en de zogenoemde aanvullend wettelijke kosten (in het spraakgebruik ook wel de bovenwettelijke kosten genoemd) van die uitkeringen die ten laste van een individuele hogeschool worden gebracht. De onderscheiding «wettelijke» en «aanvullend wettelijke» kosten die in dit besluit wordt aangebracht, vindt zijn grondslag in het financiële verschil tussen uitkeringskosten op grond van de Werkloosheidswet (WW) en uitkeringskosten op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO).

Door de gemaakte onderscheiding komt grofweg gesproken het «WW-deel» van de uitkeringskosten op grond van het BWOO, in dit besluit genoemd het wettelijk deel, voor rekening van het collectief van de hogescholen.

Het aanvullend wettelijk deel is dat deel van de uitkeringskosten dat overblijft na aftrek van het «WW-deel». Deze (rechtstreeks uit het BWOO voortvloeiende) uitkeringskosten komen voor rekening van de hogeschool waar het ontslag heeft plaatsgevonden. Om misverstanden te voorkomen zij hier opgemerkt dat het hier niet gaat om een discretionaire bevoegdheid met betrekking tot aanvullend wettelijke uitkeringen, maar om een verplichting met betrekking tot aanvullend wettelijke uitkeringen op grond van het BWOO.

Overigens is er voor gekozen het aanvullend wettelijk deel te normeren, opdat daardoor geen uitvoeringstechnische complicaties ontstaan. Een uitvoeringsprobleem zal zich niet voordoen nadat de Werkloosheidswet van toepassing is geworden op overheids- en onderwijspersoneel. Dit verrekeningssysteem komt in de plaats van het bonus-malus-verrekensysteem dat vanaf 1 januari 1994 geldt als correctiemechanisme op de macro-budgettering en het volledig collectief dragen van de kosten van de werkloosheidsuitkeringen. Het belangrijkste verschil met het huidige systeem is dat een gedeelte van de uitkeringen (het aanvullend wettelijk deel) voortaan door de individuele hogescholen moet worden opgebracht, hetgeen, afhankelijk van het aantal en de omvang van de ontslagen, tot een – ten opzichte van het aan de omvang van de hogeschool gerelateerde gemiddelde – afwijkend beslag op het budget van de hogeschool kan leiden.

De Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs (Uitleg OCenW-Regelingen 1995, 12a) was bedoeld als een noodmaatregel. Nu met de hogescholen afspraken zijn gemaakt over de aanpak van de wachtgeldproblematiek die een ander karakter hebben, is het derhalve noodzakelijk om de nieuwe verrekensystematiek vast te stellen.

Met de nieuwe systematiek zullen hogescholen gedurende de gehele uitkeringsduur bijdragen aan de kosten, in tegenstelling tot de Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs waarbij de afrekening van de malus veelal in het eerste jaar plaatsvond. Hierdoor houdt de hogeschool een belang bij een goede bemiddeling naar nieuwe arbeid van de betrokkene die als gevolg van ontslag bij de hogeschool aanspraak maakt op een ontslaguitkering.

Daarnaast sluit de nieuwe verrekeningssystematiek, in tegenstelling tot de systematiek van de bonus-malus-regeling, aan bij het kabinetsvoornemen om het overheids- en onderwijspersoneel onder de werkingssfeer te brengen van de werknemersverzekeringen. Gezien het feit dat deze regeling het wachtgeldakkoord faciliteert en dit akkoord een looptijd heeft tot en met 2004, is het wenselijk reeds nu in te spelen op deze voorgenomen situatie.

Dit besluit strekt ter uitvoering van het eerder genoemde wachtgeldakkoord.

Het nieuwe verrekeningssysteem treedt in werking met ingang van 1 januari 1997. Het nieuwe systeem heeft geen consequenties voor de uitkeringsgerechtigden zelf. De uitkeringsgerechtigden zullen de volledige uitkering, wettelijk en aanvullend wettelijk deel, in de vorm van één uitkeringsbedrag van de Uitvoeringsinstelling sociale zekerheid voor overheidspersoneel (USZO) ontvangen.

Ingevolge artikel 2.6, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is dit besluit voorafgaand aan de advisering door de Raad van State aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal voorgelegd.

1.2. Hbo-budget; exploitatiedeel per hogeschool en inhouding daarop

Met ingang van 1 januari 1997 bestaat het voor de hogescholen bestemde gedeelte van de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uit een exploitatiedeel met inbegrip van een gedeelte uitkeringen na ontslag en een huisvestingsdeel. Van het exploitatiedeel wordt afgezonderd een deel uitkeringen «voor 1 juli 1996», dat betrekking heeft op de uitkeringen aan personen die voor 1 juli 1996 in het wachtgeldbestand zijn ingestroomd (het zogenoemde zittend bestand). De omvang van het exploitatiedeel, van het daarvan af te zonderen gedeelte uitkeringen «voor 1 juli 1996» en van het huisvestingsdeel van het hbo-budget wordt jaarlijks door de minister vastgesteld in overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting (zie de artikelen 3.2, eerste en tweede lid, en 3.9, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit WHW).

De uitkeringen op grond van het BWOO voor personeelsleden van hogescholen die na 30 juni 1996 zijn ontslagen, worden vanaf 1 januari 1997 gefinancierd uit het voor het hbo beschikbare exploitatiebudget. De betalingen aan de uitkeringsgerechtigden worden door de uitvoeringsorganisatie USZO verricht die de hiervoor benodigde middelen van de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ontvangt.

Dit besluit voorziet in een overgangsbepaling (artikel II) die ervoor zorgdraagt dat voor het tijdvak 1 juli tot en met 31 december 1996 ook reeds de nieuwe verrekensystematiek geldt. Dit wordt bewerkstelligd door het verschil tussen de oude en de nieuwe verrekeningswijze met de rijksbijdrage 1997 te verrekenen.

Voor de uitkeringen op grond van het BWOO van voor 1 juli 1996 geldt dat deze worden gefinancierd uit een afzonderlijk budget voor «oude» uitkeringen (zittend bestand) dat wordt afgezonderd van het exploitatiebudget. Het effect dat deze vermindering van het landelijk beschikbare exploitatiebudget heeft op het voor de hogeschool uiteindelijk beschikbare exploitatiebudget, wordt aan de hogeschool kenbaar gemaakt. Dit gebeurt in de zogenaamde rijksbijdragebrief die elke hogeschool jaarlijks ontvangt.

Het exploitatiedeel dat resteert na afzondering van het budget voor «oude» uitkeringen, wordt met toepassing van paragraaf 2 van hoofdstuk 3 van genoemd besluit over de hogescholen verdeeld. Op het exploitatiedeel dat aan een individuele hogeschool wordt toegekend, wordt vervolgens een bedrag ingehouden ter zake van uitkeringen die zijn ontstaan als gevolg van een ontslag op of na 1 juli 1996. Met betrekking tot dit bedrag wordt onderscheid gemaakt in een deel «wettelijke kosten» en een deel «aanvullend wettelijke kosten» overeenkomstig het wachtgeldakkoord van 9 april 1996. Het deel wettelijke kosten komt voor rekening van het collectief van de hogescholen. Elke hogeschool betaalt haar deel daarvan naar rato van het berekende exploitatiedeel van de rijksbijdrage. Het deel aanvullend wettelijke kosten komt volledig voor rekening van de hogeschool waar de betrokken uitkeringsgerechtigden het laatst in dienst waren.

De inhouding van wettelijke en aanvullend wettelijke kosten van de uitkeringen die zijn ontstaan als gevolg van ontslag op of na 1 juli 1996, geschiedt gedurende het uitvoeringsjaar op basis van daartoe opgestelde ramingen van de te verwachten wettelijke en aanvullend wettelijke uitgaven. De raming van de aanvullend wettelijke uitgaven wordt per hogeschool opgesteld, rekening houdend met de meest recente realisatiegegevens, teneinde de raming zo goed als mogelijk te laten aansluiten op de uiteindelijke inhouding per hogeschool. Na afloop van het uitvoeringsjaar vindt de definitieve afrekening plaats bij de afdoening van de jaarrekening.

Met de onderverdeling in wettelijke en aanvullend wettelijke kosten wordt onder meer beoogd dat de eigen verantwoordelijkheid van de hogescholen op het terrein van de werkloosheidsuitkeringen wordt vergroot. Immers, een hogeschool met een hoge uitkeringslast levert via de inhouding van het deel aanvullend wettelijke kosten op het exploitatiedeel een hogere bijdrage aan de kosten van ontslaguitkeringen dan een hogeschool met een geringe uitkeringslast.

1.3. Berekening aanvullend wettelijk deel van het verrekeningsbedrag per hogeschool

In de nieuwe opzet komen de uitkeringen na ontslag voor het aanvullend wettelijk gedeelte ten laste van de individuele hogescholen.

Voor de berekening van het aanvullend wettelijk deel is voorlopig een tussenoplossing gekozen, omdat de WW-uitkering niet volledig synchroon loopt met het wettelijk deel van de BWOO-uitkering en de uitvoeringsorganisatie USZO er momenteel niet op ingericht is om de exacte berekening van het wettelijk deel zoals bedoeld in de Werkloosheidswet uit te voeren. Pas wanneer alle werkloosheidsuitkeringen van overheidspersoneel (waaronder ook de werkloosheidsuitkeringen ingevolge het BWOO) onder de werknemersverzekeringen gaan vallen, zal er geen verschil meer zijn tussen de uitkering op grond van de Werkloosheidswet en het wettelijk deel op grond van het BWOO.

De «tussenoplossing» houdt in dat het aanvullend wettelijk deel genormeerd wordt berekend. Het aanvullend wettelijk deel is het verschil tussen de kosten van de BWOO-uitkering en de kosten van de WW-uitkering. Uitgangspunt bij de vaststelling van de kosten van de BWOO-loongerelateerde uitkering is de uitkeringsgrondslag (laatstgenoten salaris inclusief vakantie-uitkering), vermenigvuldigd met het uitkeringspercentage, zoals dit is bepaald in het BWOO. Voor de kosten van de WW-uitkering wordt als uitgangspunt genomen het laatstgenoten salaris inclusief vakantie-uitkering, vermenigvuldigd met het geldende uitkeringspercentage op grond van de WW met een maximum van het maximumdagloon, zoals bepaald in de Coördinatiewet sociale verzekering.

In dit besluit worden de onderscheiden aanvullende uitkeringen op grond van het BWOO (de aanvullende uitkering op grond van onderwijsdienstjaren, de loonsuppletie-uitkering, de ziekte-uitkering en de overlijdensuitkering) ook aangemerkt als «aanvullend wettelijk». Voorts wordt rekening gehouden met een vast percentage (8%) ter zake van de werkgeverspremies, die moeten worden afgedragen op grond van de sociale verzekeringswetten en met de zogenoemde overhevelingstoeslag. Dit percentage kan, indien de premiedruk belangrijk wijzigt, bij ministeriële regeling worden aangepast.

2. Financiële gevolgen

Dit besluit heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting. Het ziet uitsluitend op de verdeling van het op voorhand (door middel van de begroting) vastgestelde budget over de hogescholen.

3. Advies van de HBO-Raad

Met betrekking tot het ontwerp-besluit heeft de HBO-Raad advies uitgebracht (advies van 30 juli 1996, kenmerk 96 1598/avw/bs).

De HBO-Raad wijst in de eerste plaats op de problematiek van voorfinanciering van ontslaguitkeringen door hogescholen die vrijwel geen ontslagen realiseren.

Om te voorkomen dat hogescholen die gedurende het uitvoeringsjaar vrijwel geen ontslagen realiseren, toch in belangrijke mate ontslaguitkeringen moeten voorfinancieren is meer nadruk gelegd op de ramingen die gedurende het uitvoeringsjaar de basis vormen voor de inhouding op de rijksbijdrage. Het is zaak dat deze raming per hogeschool wordt opgesteld, rekening houdend met de meest recente realisatiegegevens, teneinde de raming zo goed als mogelijk te laten aansluiten op de uiteindelijke inhouding per hogeschool. Op deze wijze is het bedrag dat een hogeschool moet bijbetalen of terugkrijgt bij de afdoening van de jaarrekening, zo gering mogelijk. De toelichting is op dit punt verhelderd.

Vervolgens vraagt de HBO-Raad aandacht voor de kwestie dat een uitkering ten laste wordt gebracht van de hogeschool waar de betrokkene het laatst een dienstverband had. Dit zou naar het oordeel van de Raad een belemmering kunnen vormen om hbo-wachtgelders met name in tijdelijke dienst te nemen.

Wij zijn, evenals de HBO-Raad, van mening dat belemmeringen voor hogescholen om wachtgelders (tijdelijk) in dienst te nemen, zoveel mogelijk vermeden moeten worden. Aan de andere kant moet voorkomen worden dat via het tijdelijk in dienst nemen van wachtgelders een situatie kan ontstaan waarbij de aanvullend wettelijke uitkeringslasten na de beëindiging van het tijdelijk dienstverband, ten laste van het collectief van de hogescholen komen. Dit betekent dat altijd een individuele hogeschool aanspreekbaar moet zijn voor de aanvullend wettelijke uitkeringslasten. Dit is ofwel de hogeschool waarbij het laatste dienstverband plaatsvond, ofwel een hogeschool waarbij wachtgeldrechten in een eerder dienstverband zijn opgebouwd. Aangezien personen hun wachtgeldrechten kunnen hebben opgebouwd bij meerdere hogescholen, lijkt een differentiatie van de aanvullend wettelijke uitkeringslasten naar meerdere hogescholen moeilijk uitvoerbaar voor de centrale uitvoeringsorganisatie. Wellicht dat ook andere oplossingen mogelijk zijn om de eerder geschetste belemmering voor het (tijdelijk) in dienst nemen van wachtgelders zoveel mogelijk te vermijden. Mede naar aanleiding van overleg met de HBO-Raad is een overgangsbepaling aan het ontwerp-besluit toegevoegd die naar ons oordeel een oplossing voor deze problematiek biedt.

Ten slotte geeft de HBO-Raad in overweging in de artikelen 3.8a en 3.8c enkele wijzigingen van technische aard aan te brengen. Wij hebben deze aanbevelingen van de Raad overgenomen.

4. Artikelen

Artikel I onderdelen A, C, D en G

Per 1 september 1996 is het begrip «auditor» uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek vervallen; deze wijziging vloeit voort uit de wijzigingswet van 28 maart 1996 (Stb. 226). Dit betekent dat dit begrip ook uit het Bekostigingsbesluit WHW kan worden geschrapt. Hierbij dient wel te worden aangetekend dat het schrappen eerst op een later tijdstip kan worden geëffectueerd, omdat bij de telling van het aantal auditoren in de artikelen 3.3, 3.4, 3.9 en 3.11 wordt uitgegaan van de zogenoemde t-2-systematiek.

Artikel I onderdeel B

Met ingang van 1 januari 1997 omvat het door de begrotingswetgever vastgestelde hbo-budget een post exploitatie met inbegrip van een deel uitkeringen na ontslag en een post huisvesting. De uitkeringen betreffende ontslagen voorafgaand aan 1 juli 1996 worden expliciet afgezonderd van het exploitatiebudget en ondergebracht in een aparte post uitkeringen «voor 1 juli 1996».

Artikel I onderdeel E

Deze wijziging hangt samen met de wijziging onder onderdeel B.

Artikel I onderdeel F

Artikel 3.8a

Dit artikel geeft de minister de bevoegdheid om op het met toepassing van paragraaf 2 van hoofdstuk 3 van het Bekostigingsbesluit WHW berekende exploitatiedeel van een hogeschool een bedrag voor ontslaguitkeringen in te houden.

Zoals reeds in hoofdstuk 1 van deze toelichting is aangegeven, komen de uitkeringen aan personeelsleden die na 30 juni 1996 zijn ontslagen voor rekening van de hogescholen, met dien verstande dat niet het volledige uitkeringsbedrag in mindering wordt gebracht; een gedeelte van de uitkeringen (wettelijk deel) wordt naar evenredigheid van de omvang van het exploitatiedeel vastgesteld.

Artikel 3.8b

Het bedrag dat in mindering wordt gebracht op het exploitatiedeel van een hogeschool in verband met de uitkeringen die zijn ontstaan op of na 1 juli 1996, omvat een wettelijk en een aanvullend wettelijk deel. In verband met de berekening van het wettelijk deel van de individuele hogescholen wordt het begrip «gezamenlijk wettelijk deel uitkeringen na ontslag» geïntroduceerd. Dit gezamenlijk wettelijk deel omvat het totaalbedrag van de uitkeringen die door USZO aan de hbo-uitkeringsgerechtigden zijn uitbetaald, op welk bedrag het totaal van alle aanvullend wettelijke delen van alle hogescholen in mindering wordt gebracht. Het aldus verkregen bedrag wordt vervolgens over de hogescholen verdeeld (artikel 3.8c, tweede lid).

Van het gezamenlijk wettelijk deel maken geen deel uit de uitkeringen aan uitkeringsgerechtigden die voor 1 juli 1996 zijn ontslagen. Deze uitkeringen komen niet ten laste van het exploitatiedeel dat voor elke hogeschool is berekend, maar worden vergoed uit de afzonderlijke begrotingspost uitkeringen «voor 1 juli 1996». De middelen van deze afzonderlijke begrotingspost worden op voorhand afgezonderd van het landelijk beschikbare exploitatiedeel (artikel 3.2, tweede lid).

Artikel 3.8c

Dit artikel regelt de wijze waarop het in te houden bedrag voor ontslaguitkeringen wordt berekend.

Ingevolge het eerste lid is dit bedrag uit twee delen samengesteld; voor de reden van deze onderverdeling wordt verwezen naar paragraaf 1.2 van deze toelichting. Per deel wordt de omvang daarvan berekend.

De omvang van het wettelijk deel per hogeschool wordt op grond van het tweede lid vastgesteld en wel zodanig dat het gezamenlijk wettelijk deel uitkeringen (= totaalbedrag van alle hbo-uitkeringen minus de som van de aanvullend wettelijke bedragen van alle hogescholen) naar rato van het exploitatiedeel waarop een hogeschool aanspraak heeft, wordt verdeeld.

De berekening van het aanvullend wettelijk deel vindt plaats ingevolge het derde tot en met zevende lid. Verwezen wordt naar paragraaf 1.3 van deze toelichting.

Artikel II

Met ingang van 1 januari 1997 wordt het aanvullend wettelijk deel van de uitkeringen als gevolg van ontslagen na 30 juni 1996 volgens de nieuwe systematiek verrekend met het exploitatiedeel van de hogescholen. Voor heel 1996 komen alle uitkeringen nog ten laste van het centrale wachtgeldbudget (artikel 21.03 van de begroting van OCenW respectievelijk artikel 16.06 van de begroting van LNV). Om nu voor de uitkeringen als gevolg van ontslag voor wat betreft de financiële uitwerking naar elke hogeschool over het tijdvak 1 juli tot en met 31 december 1996 ook de nieuwe systematiek te laten gelden – overeenkomstig de afspraken in het wachtgeldakkoord – is een overgangsvoorziening getroffen. Deze overgangsvoorziening strekt er toe dat met de rijksbijdrage een bedrag wordt verrekend dat overeenkomt met het verschil tussen de oude en de nieuwe verrekeningswijze. De nieuwe verrekeningswijze houdt in dat het aanvullend wettelijk deel voor rekening van de individuele hogeschool komt. De oude verrekeningswijze houdt in dat de som van de aanvullend wettelijke delen van alle hogescholen wordt verrekend naar rato van het exploitatiedeel van de hogeschool. Het verschil tussen beide berekeningen komt tot uitdrukking in de rijksbijdrage 1997. Op deze wijze wordt in de praktijk bewerkstelligd dat de nieuwe verrekeningswijze ook van toepassing is op alle uitkeringen die tussen 1 juli en 31 december 1996 zijn ontstaan.

Het volgende moge als voorbeeld dienen.

Hogeschool A en hogeschool B zijn even groot en hebben allebei in 1996 recht op een even hoge rijksbijdrage. Hogeschool A heeft in de tweede helft van 1996 voor totaal f 500 000 aan uitkeringskosten veroorzaakt. Deze f 500 000 bestaan uit f 400 000 wettelijke en f 100 000 aanvullend wettelijke kosten. Hogeschool B heeft in de tweede helft van 1996 geen uitkeringskosten veroorzaakt. De totale uitkeringskosten van de beide hogescholen (samen f 500 000) zijn in 1996 ten laste gekomen van het centrale wachtgeldbudget 1996. Dit betekent dat hogeschool A weliswaar meer uitkeringskosten heeft veroorzaakt dan hogeschool B, maar niet meer heeft betaald. Omdat het centrale wachtgeldbudget complementair is aan het totale hbo-exploitatiebudget, hebben beide hogescholen naar rato van hun rijksbijdrage bijgedragen aan het centrale wachtgeldbudget. Materieel betekent dit dat hogeschool A en hogeschool B elk f 250 000 hebben bijgedragen aan de uitkeringskosten. Dit is niet de bedoeling van het wachtgeldarrangement van 9 april 1996 waarin is afgesproken dat het aanvullend wettelijk deel van de uitkeringskosten met de betreffende hogeschool wordt verrekend. Derhalve vindt in de rijksbijdrage van 1997 een verrekening tussen de hogescholen plaats van de uitkeringskosten die vanaf 1 juli 1996 zijn ontstaan. Dit gebeurt als volgt: eerst wordt het wettelijk deel ter hoogte van f 400 000 over beide hogescholen verdeeld en vervolgens wordt het aanvullend wettelijk deel geheel voor rekening van hogeschool A gebracht. Dit betekent in dit voorbeeld dat voor hogeschool A in 1997 het proportionele deel van de wettelijke kosten f 200 000 bedraagt. Daar bovenop komt het aanvullend wettelijk deel van f 100 000. Hogeschool A heeft materieel in 1996 f 250 000 bijgedragen aan de uitkeringskosten, dus er moet in 1997 nog een bedrag van f 50 000 worden ingehouden. Hogeschool B heeft in 1996 materieel f 250 000 bijgedragen aan de uitkeringskosten hetgeen f 50 000 teveel is en dus zal de rijksbijdrage in 1997 met dit bedrag moeten worden verhoogd.

Artikel III

In dit artikel wordt een voorziening getroffen voor een deel van de financiële gevolgen voor hogescholen die na 30 juni 1996 een wachtgelder in dienst nemen en deze persoon na een kortere of langere tijd weer (moeten) ontslaan. Deze voorziening heeft uitsluitend tot doel eventuele belemmeringen weg te nemen om wachtgelders in dienst te nemen die nog veel uitkeringsrechten hebben. Wanneer een hogeschool zo'n wachtgelder aanstelt, betekent dit in geval van ontslag van dit personeelslid dat de hogeschool de rekening voor het aanvullend wettelijk deel van de uitkeringslasten gepresenteerd krijgt. Hierdoor kan er sprake zijn van negatieve financiële prikkels voor hogescholen om wachtgelders aan te nemen.

In het eerste lid is derhalve een bepaling opgenomen die regelt dat een deel van de aanvullende wettelijke uitkeringskosten voor personeelsleden die na 30 juni 1996 zijn ontslagen, voor rekening komt van het collectief van de hogescholen (budget voor de oude verplichtingen). Voorwaarde is wel dat betrokkenen op 30 juni 1996 uitkeringsgerechtigd waren en als zodanig bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen of bij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij geregistreerd staan.

De werking van het eerste lid kan aan de hand van het volgende voorbeeld worden geïllustreerd.

Een voormalig personeelslid was op grond van zijn werkloosheid op 30 juni 1996 in het genot van een werkloosheidsuitkering ingevolge het BWOO. Gemeten naar de toestand per 30 juni 1996 bedraagt de resterende uitkeringsduur van zijn voor die datum opgebouwde uitkeringsrecht nog 2½ jaar.

Een hogeschool neemt per 1 januari 1997 deze persoon in dienst voor de duur van 1 jaar. Het dienstverband bij de hogeschool eindigt met ingang van 1 januari 1998, waardoor betrokkene vanaf dat tijdstip weer werkloos is. Betrokkene heeft op die datum op grond van zijn «oude» wachtgeldrechten nog aanspraak op een uitkering gedurende 2 jaar; gedurende een ½ jaar is immers al uitkering genoten. De met deze aanspraak gemoeide uitkeringslasten komen in dit geval op grond van artikel III, eerste lid, gedurende twee jaar voor rekening van het collectief van de hogescholen, ten laste van het budget, bedoeld in artikel 3.2, tweede lid, van dit besluit.

Gedurende de periode waarin de persoon uit dit voorbeeld werkzaam was, heeft hij nieuwe wachtgeldrechten opgebouwd. De hiermee gemoeide uitkeringslasten worden verrekend met de hogescholen conform de nieuwe systematiek. Dit betekent dat verrekening van de aanvullend wettelijke wachtgeldlasten van betrokkene plaatsvindt met de rijksbijdrage van de hogeschool. De wettelijke wachtgeldlasten worden gedragen door het collectief van de hogescholen.

Het tweede lid behelst een uitzondering op het in het eerste lid bepaalde. Er is namelijk een categorie ontslagen van voor 1 juli 1996, waarvan met toepassing van artikel 5, vijfde lid, van de Bonus-malus-regeling hoger beroepsonderwijs 1996, de uitkeringslast voor de volledige uitkeringsduur ten laste wordt gebracht van de hogeschool waarbij het ontslag heeft plaatsgehad. Bij deze ontslagen, waarbij dus bij wijze van zwaarste malus de uitkeringskosten veelal gedurende meerdere jaren volledig bij de ontslagveroorzakende hogeschool worden verhaald, drukken ook in de huidige bonus-malus-systematiek de uitkeringslasten op geen enkel moment op het budget voor de oude verplichtingen ten laste van het collectief van de hogescholen.

De hogeschool waarbij het ontslag heeft plaatsgevonden, heeft er in dit geval dan ook een direct belang bij als «haar» betrokken wachtgelder bij een andere hogeschool wordt aangesteld, zelf als er sprake is van een tijdelijke aanstelling. Er is met andere woorden geen reden om in gevallen als deze de uitzondering van het bepaalde in het eerste lid te maken; net als bij de ontslagen die plaatsvinden, c.q. plaats hebben gevonden, na 1 juli 1996, kunnen hogescholen onderling een bepaalde verdeling van te verrekenen wachtgeldlasten overeenkomen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Stb. 1993, 715, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 21 oktober 1996, Stb. 545.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 januari 1997, nr. 9.

Naar boven