Besluit van 14 november 1996, houdende aanpassing van het Mediabesluit aan de wet van 18 mei 1995 (Stb. 320) tot wijziging van de Mediawet met het oog op de uitvoering van richtlijn nr. 89/552/EEG van de Raad van Europese Gemeenschappen van 3 oktober 1989, alsmede aan de wet van 4 april 1996 (Stb. 219) tot wijziging van de Mediawet in verband met een herziening van de reclameregeling voor de publieke lokale en regionale omroep, het bevorderen van de samenwerking tussen de publieke regionale en landelijke omroep en het toestaan van commerciële omroep op niet-landelijk niveau

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, A. Nuis, van 19 juni 1996, nr. MLB/J/OP/96.1663;

Gelet op de artikelen 43c, derde lid, 52, tweede lid, 71a, tweede lid, 71g, tweede en derde lid, 72, tweede lid, 73, vierde lid, 75a, derde lid, 111, achtste lid, en 168 van de Mediawet;

De Raad van State gehoord (advies van 9 september 1996, nr. W05.96.0251);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, A. Nuis, van 8 november 1996, nr. MLB/J/OP/96.3217;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Mediabesluit1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 18, vijfde lid, vervalt.

B

In artikel 19, derde lid, vervalt «en stelt de regionale omroepinstelling hiervan onverwijld op de hoogte».

C

In artikel 20, derde lid, vervalt «en stelt de lokale omroepinstelling hiervan onverwijld op de hoogte».

D

Paragraaf 3 van Hoofdstuk 1, Afdeling 2, wordt vervangen door:

§ 3. De boekhouding en jaarrekening

Artikel 25a
  • 1. Lokale en regionale omroepinstellingen die programma-onderdelen als bedoeld in artikel 43a van de Mediawet verzorgen, zijn verplicht een behoorlijke boekhouding te voeren en hun jaarrekening vergezeld te laten gaan van een verklaring van een accountant-administratieconsulent of een registeraccountant omtrent de getrouwheid ervan.

  • 2. Deze boekhouding bevat ten minste gegevens over de kosten en opbrengsten, verdeeld naar de kosten en opbrengsten van de exploitatie van reclameboodschappen, de kosten en opbrengsten van andere programma-onderdelen, onderscheidenlijk de kosten en opbrengsten van alle andere activiteiten.

  • 3. Lokale en regionale omroepinstellingen die programma-onderdelen als bedoeld in artikel 43a van de Mediawet verzorgen zenden jaarlijks vóór 1 juni de jaarrekening aan het Commissariaat voor de Media.

E

In artikel 26, aanhef, wordt «deze paragraaf» vervangen door: deze afdeling.

F

In artikel 26a wordt «Deze paragraaf» vervangen door: Deze afdeling.

G

De artikelen 28 en 29 worden vervangen door:

Artikel 28

  • 1. In programma-onderdelen van informatieve en educatieve aard zijn vermijdbare reclame-uitingen in de vorm van het tonen of vermelden van een product of dienst toegestaan, mits:

    a. de vertoning of vermelding past binnen de context van het programma;

    b. de vertoning of vermelding geen afbreuk doet aan de programma-formule of de integriteit van het programma;

    c. de vertoning of vermelding niet op een overdreven of overdadige wijze plaatsvindt; en

    d. er geen sprake is van specifieke aanprijzingen van deze producten of diensten.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op andere programma-onderdelen, met uitzondering van programma-onderdelen die in het bijzonder bestemd zijn voor minderjarigen beneden de leeftijd van twaalf jaar.

Artikel 29

  • 1. Onverminderd artikel 28 mogen programma-onderdelen van informatieve of educatieve aard vermijdbare reclame-uitingen in de vorm van het vermelden van merk- of handelsnamen van bepaalde goederen of diensten of van namen van bedrijven of instellingen bevatten. Op deze reclame-uitingen is artikel 28, eerste lid, onderdelen a tot en met d van overeenkomstige toepassing.

  • 2. In afwijking van artikel 28, eerste lid, onderdeel d, mogen programma-onderdelen van informatieve of educatieve aard vermijdbare reclame-uitingen bevatten, bestaande uit het aankondigen en recenseren van boeken, video's, compact discs en soortgelijke culturele uitingen, alsmede van toneel,- muziek- en filmuitvoeringen, tentoonstellingen en soortgelijke evenementen van kunstzinnige aard.

H

Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, eerste volzin, wordt «bestaande uit de namen of beeldmerken» vervangen door «bestaande uit de namen, handelsmerken, logo's of beeldmerken» en wordt de tweede volzin vervangen door twee nieuwe volzinnen, luidende: De vermelding of vertoning is zodanig vormgegeven dat zij niet voldoet aan de definitie van reclameboodschap, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel r, van de Mediawet. Indien het een programma-onderdeel voor televisie betreft, bestaande uit het verslag of de weergave van een evenement dat is geproduceerd door of in opdracht van een instelling die zendtijd heeft verkregen en dat niet voornamelijk is bestemd om als programma te worden uitgezonden, geschiedt de vertoning of vermelding uitsluitend via stilstaande beelden.

2. Het tweede lid wordt vervangen door:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van personen, bedrijven of instellingen:

    a. die zich voornamelijk bezighouden met de productie of verkoop van sigaretten of andere tabaksproducten;

    b. die zich voornamelijk bezighouden met de productie of verkoop van geneesmiddelen of het verrichten van medische behandelingen, die in Nederland uitsluitend op doktersvoorschrift verkrijgbaar zijn, onderscheidenlijk verricht mogen worden; of

    c. die gebruik maken van namen, handelsmerken, logo's of beeldmerken die tevens worden gebruikt door personen, bedrijven of instellingen als bedoeld onder a of b, of daarmee een zo sterke gelijkenis vertonen dat het publiek redelijkerwijs de indruk krijgt dat het mede de naam, het handelsmerk, het logo of het beeldmerk van en persoon, bedrijf of instelling als bedoeld in onderdeel a of b betreft.

I

In artikel 32, eerste en tweede lid, wordt «het vermelden of tonen van namen of beeldmerken» telkens vervangen door: het vermelden of tonen van namen, handelsmerken, logo's, beeldmerken, producten of diensten.

J

In artikel 34 wordt voor de tekst het cijfer 1 geplaatst en wordt een nieuw tweede lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De lokale opslag bedraagt ten hoogste één gulden op de hoofdsom van de omroepbijdrage A en ten hoogste zestig cent op de hoofdsom van de omroepbijdrage B.

K

Artikel 52 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een programma voor landelijke commerciële omroep te verzorgen, als bedoeld in artikel 71b, eerste lid, van de Mediawet» vervangen door: een programma als bedoeld in artikel 71a, eerste lid, van de Mediawet.

2. In het tweede lid vervalt onderdeel d, waarna onderdeel e wordt geletterd d.

3. In het tweede lid, onderdeel d, wordt na «bestuurders» ingevoegd: en aandeelhouders.

4. Het derde lid vervalt.

L

In artikel 52a vervalt «die toestemming heeft verkregen».

M

Artikel 52b wordt vervangen door:

Artikel 52b

Een commerciële omroepinstelling die programma-onderdelen bestaande uit reclameboodschappen verzorgt, draagt er zorg voor dat zij aangesloten is bij de Nederlandse Reclame Code of een vergelijkbare door de Stichting Reclame Code tot stand gebrachte regeling en ter zake onderworpen is aan het toezicht van de Stichting Reclame Code. De commerciële omroepinstelling toont dit aan door middel van een aan het Commissariaat voor de Media over te leggen schriftelijke verklaring van de Stichting Reclame Code.

N

In artikel 52c vervalt «die toestemming heeft verkregen,» en wordt een volzin toegevoegd, luidende: Er wordt geen gebruik gemaakt van subliminale technieken.

O

In artikel 52d, eerste lid, vervalt «die toestemming heeft verkregen,».

P

In artikel 52e, eerste lid, vervalt «die toestemming hebben verkregen,».

Q

In artikel 52g vervalt «die toestemming heeft verkregen,».

R

Artikel 52h wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid vervalt, onder vernummering van het tweede tot en met zesde lid tot eerste tot en met vijfde lid.

2. In het eerste lid (nieuw) vervalt «die toestemming heeft verkregen,».

3. Het tweede lid (nieuw) wordt vervangen door:

  • 2. Aan het begin of aan het einde van een gesponsord programma-onderdeel worden, ter informatie van het publiek, alle sponsors vermeld. De vermelding gebeurt door middel van naam, handelsmerk, logo of beeldmerk en is zodanig vormgegeven dat zij niet voldoet aan de definitie van reclameboodschap, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel r, van de Mediawet.

4. Het vierde lid (nieuw) wordt vervangen door:

  • 4. Commerciële omroepinstellingen bedingen of aanvaarden geen sponsorbijdragen van personen, bedrijven of instellingen:

    a. die zich voornamelijk bezighouden met de productie of verkoop van sigaretten of andere tabaksproducten;

    b. die zich voornamelijk bezighouden met de productie of verkoop van geneesmiddelen of het verrichten van medische behandelingen, die in Nederland uitsluitend op doktersvoorschrift verkrijgbaar zijn, onderscheidenlijk verricht mogen worden; of

    c. die gebruik maken van namen, handelsmerken, logo's of beeldmerken die tevens worden gebruikt door personen, bedrijven of instellingen als bedoeld in onderdeel a of b, of daarmee een zo sterke gelijkenis vertonen dat het publiek redelijkerwijs de indruk krijgt dat het mede de naam, het handelsmerk, het logo of het beeldmerk van een persoon, bedrijf of instelling als bedoeld in onderdeel a of b betreft.

5. Na het vijfde lid (nieuw) wordt een nieuw zesde lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Indien een gesponsord programma-onderdeel uit het buitenland is aangekocht en aldaar ten behoeve van het buitenlandse publiek reeds als programma is uitgezonden, is dit artikel slechts van toepassing voor zover de sponsorbijdragen worden verstrekt ten behoeve van de aankoop van het programma-onderdeel door de commerciële omroepinstelling.

S

Artikel 52i wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «die toestemming heeft verkregen,», wordt «de namen of beeldmerken» vervangen door «de namen, handelsmerken, logo's of beeldmerken» en wordt de laatste volzin vervangen door: De vermelding of vertoning is zodanig vormgegeven dat zij niet voldoet aan de definitie van reclameboodschap, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel r, van de Mediawet.

2. Het tweede lid wordt vervangen door:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van personen, bedrijven of instellingen;

    a. die zich voornamelijk bezighouden met de productie of verkoop van sigaretten of andere tabaksproducten;

    b. die zich voornamelijk bezighouden met de productie of verkoop van geneesmiddelen of het verrichten van medische behandelingen, die in Nederland uitsluitend op doktersvoorschrift verkrijgbaar zijn, onderscheidenlijk verricht mogen worden; of

    c. die gebruik maken van namen, handelsmerken, logo's of beeldmerken die tevens worden gebruikt door personen, bedrijven of instellingen als bedoeld in onderdeel a of b, of daarmee een zo sterke gelijkenis vertonen dat het publiek redelijkerwijs de indruk krijgt dat het mede de naam, het handelsmerk, het logo of het beeldmerk van een persoon, bedrijf of instelling als bedoeld in onderdeel a of b betreft.

T

Artikel 52j wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «52h, derde en vierde lid,» vervangen door «artikel 52h, tweede en derde lid» , vervalt «die toestemming hebben verkregen,» en wordt na «beeldmerken,» ingevoegd «logo's,».

2. In het tweede lid wordt na «beeldmerk,» ingevoegd: logo,.

U

Artikel 52k wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «die toestemming heeft verkregen,» en wordt «Europese produkties in de zin van artikel 6 van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PbEG L 298) vervangen door: Europese producties in de zin artikel 6 van de Europese richtlijn.

2. Het tweede lid wordt vervangen door:

  • 2. Het televisieprogramma van een commerciële omroepinstelling, bestaat voor ten minste tien procent uit programma-onderdelen als bedoeld in het eerste lid, die niet zijn geproduceerd door:

    a. de desbetreffende commerciële omroepinstelling, of een andere instelling die een programma verzorgt;

    b. een rechtspersoon waarin een instelling die een programma verzorgt, al dan niet door middel van een of meer van haar dochtermaatschappijen, een belang van meer dan vijfentwintig procent heeft;

    c. een rechtspersoon waarin twee of meer instellingen die een programma verzorgen, al dan niet door middel van een of meer van hun onderscheidene dochtermaatschappijen, te zamen een belang van meer dan vijftig procent hebben; of

    d. een vennootschap waarin een instelling die een programma verzorgt, dan wel een of meer van haar dochtermaatschappijen, als vennoot volledig jegens schuldeisers aansprakelijk is voor de schulden.

3. Een nieuw vijfde lid wordt toegevoegd, luidende:

  • 5. Dit artikel is niet van toepassing op commerciële omroepinstellingen die een televisieprogramma verzorgen dat in slechts één gemeente of een beperkt aantal aan elkaar grenzende gemeenten kan worden ontvangen.

V

In artikel 52l vervalt «die toestemming heeft verkregen,».

W

Na artikel 52l worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 52m

  • 1. Een commerciële omroepinstelling neemt in haar programma geen films op binnen een termijn van twee jaar na de aanvang van de exploitatie daarvan in de bioscopen in een van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen of in een van de overige Staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Deze termijn bedraagt één jaar in geval van coproducties van films waaraan de desbetreffende commerciële omroepinstelling heeft meegewerkt.

  • 2. De rechthebbenden op de film en de desbetreffende commerciële omroepinstelling kunnen bij overeenkomst afwijken van het eerste lid.

Artikel 52n

De artikelen 52d, 52e, tweede tot en met vijfde lid, 52f, 52g, 52i en 52k tot en met 52m zijn niet van toepassing op:

a. het televisieprogramma van een commerciële omroepinstelling die een televisieprogramma verzorgt dat:

1° voor zover het de beeldinhoud betreft, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaat uit een aantal beelden met alfanumerieke gegevens en andere stilstaande beelden; en

2° niet direct of indirect buiten Nederland ontvangen kan worden;

b. het door de beheerder van een draadomroepinrichting verzorgde programma, bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Mediawet.

X

Artikel 53 vervalt.

Y

In artikel 53a wordt «52b tot en met 52j» vervangen door: 52 tot en met 52j, 52m en 52n.

Z

Artikel 53b wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, wordt het eerste lid vervangen door twee nieuwe leden, luidende:

  • 1. Een abonneeprogramma voor televisie bestaat voor ten minste vijftig procent uit programma-onderdelen die kunnen worden aangemerkt als Europese producties in de zin van artikel 6 van de Europese richtlijn.

  • 2. Het abonneeprogramma voor televisie bestaat voor ten minste tien procent uit programma-onderdelen als bedoeld in het eerste lid, die niet zijn geproduceerd door:

    a. de verzorger van het desbetreffende abonneeprogramma of een andere instelling die een programma verzorgt;

    b. een rechtspersoon waarin een instelling die een programma verzorgt, al dan niet door middel van een of meer van haar dochtermaatschappijen, een belang van meer dan vijfentwintig procent heeft;

    c. een rechtspersoon waarin twee of meer instellingen die een programma verzorgen, al dan niet door middel van een of meer van haar dochtermaatschappijen, te zamen een belang van meer dan vijftig procent hebben; of

    d. een vennootschap waarin een instelling die een programma verzorgt, dan wel een of meer van haar dochtermaatschappijen, als vennoot volledig jegens schuldeisers aansprakelijk is voor de schulden.

2. Na het vierde lid worden twee nieuwe leden toegevoegd, luidende:

  • 5. Het Commissariaat voor de Media kan in bijzondere gevallen tijdelijk gedeeltelijke ontheffing verlenen van het eerste lid, met dien verstande dat het percentage niet lager gesteld kan worden dan tien.

  • 6. Dit artikel is niet van toepassing op verzorgers van een abonneeprogramma voor televisie dat in slechts één gemeente of een beperkt aantal aan elkaar grenzende gemeenten kan worden ontvangen.

AA

Artikel 53c vervalt.

BB

Artikel 53d wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, vervalt «tijdelijke».

2. Het tweede lid vervalt, waarna de aanduiding «1.» voor de tekst vervalt.

CC

In artikel 53e wordt «Het regionale televisieprogramma, bedoeld in artikel 75a van de Mediawet, wordt» vervangen door: Een regionaal programma, als bedoeld in artikel 75a van de Mediawet wordt, voor zover het een televisieprogramma betreft,.

DD

Artikel 53f wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «Raad voor de Kunst» vervangen door: Raad voor cultuur.

2. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.

3. In het derde lid wordt «eerste tot en met derde lid» vervangen door: eerste en tweede lid

EE

In artikel 63, eerste lid, vervalt de tweede volzin.

FF

In artikel 68, derde lid, wordt de zinsnede «de artikelen 52, 55, 56, 134, 138, eerste lid, en 139, eerste lid, vervangen door: de artikelen 52 tot en met 53a, 55, 56, 56a, vijfde en zesde lid, 134, en 138 tot en met 138d.

GG

Artikel 70, derde lid, vervalt.

HH

Artikel 77a vervalt.

II

Voor artikel 81 wordt een nieuw artikel 80 ingevoegd, luidende:

Artikel 80

Een wijziging van de Europese richtlijn gaat voor de toepassing van de artikelen 52k en 53b gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met uitzondering van artikel I, onderdelen D tot en met I, M tot en met Z, EE en II, die in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende onderdelen verschillend kan worden vastgesteld. Laatstbedoeld besluit wordt niet genomen voordat dertig dagen zijn verstreken nadat het onderhavige besluit is voorgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, en evenmin indien binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat één of meer van de in voornoemde onderdelen van artikel I van dit besluit geregelde onderwerpen bij wet worden geregeld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 14 november 1996

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

Uitgegeven de tiende december 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

Dit besluit strekt er toe het Mediabesluit aan te passen aan de wet van 18 mei 1995 (Stb. 320) en aan de wet van 4 april 1996 (Stb. 219). Bij eerstgenoemde wet is de Mediawet aangepast met het oog op de uitvoering van de Europese televisierichtlijn. Bij de wet van 4 april 1996 is de Mediawet gewijzigd in verband met een herziening van de reclameregeling voor publieke lokale en regionale omroep, het bevorderen van de samenwerking tussen de publieke regionale en landelijke omroep en het toestaan van commerciële omroep op niet-landelijk niveau. Het onderhavige besluit strekt er mede toe het Mediabesluit ten aanzien van abonnee-televisieprogramma's volledig in overeenstemming te brengen met de regels van de Europese richtlijn inzake het minimumaandeel Europese en onafhankelijke producties in televisieprogramma's. Hierna zullen deze onderwerpen in algemene zin kort worden toegelicht. De concrete wijzigingen van het Mediabesluit zijn nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting. Tot slot wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt het Mediabesluit op enkele onderdelen nader aan te passen aan de Algemene wet bestuursrecht. Verwezen zij naar de artikelsgewijze toelichting bij de onderdelen B, C, K, BB, DD, EE en GG.

2. De wet van 18 mei 1995

De Europese televisierichtlijn van 3 oktober 1989 harmoniseert de regelgeving in de Lid-Staten van de EU met betrekking tot de ontvangst en doorgifte van televisieprogramma's. Deze harmonisatie betreft de vaststelling van een minimumaandeel Europese producties en een minimumaandeel producties van onafhankelijke producenten (de zgn. quota), regels omtrent reclame en sponsoring, regels ter bescherming van minderjarigen en het recht op weerwoord.

Met betrekking tot de binnenlandse commerciële omroep, abonneeprogramma's en tekstprogramma's heeft implementatie plaatsgevonden bij de wet van 18 december 1991 (Stb. 769) tot wijziging van de Mediawet en bij algemene maatregel van bestuur van 22 juni 1992 (Stb. 334) tot wijziging van het Mediabesluit. Met de wet van 18 mei 1995 is ook voor de publieke omroep een regeling getroffen inzake de Europese quota en sponsoring.

3. De wet van 4 april 1996

De wet van 4 april 1996 bevat een structurele reclameregeling voor de lokale en regionale publieke omroep en een structurele regeling voor regionale publieke kabeltelevisie en kabelradio. De structurele regeling komt in de plaats van de tot nu toe geldende tijdelijke regelingen. Gelet op de in de praktijk bestaande behoefte bij adverteerders om zich ook via de niet-landelijke omroep te manifesteren, was het gewenst te voorzien in een structurele regeling. Daarbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de reclame-regeling voor de landelijke publieke omroep. De verplichte samenwerking met lokale en regionale uitgevers is daarbij komen te vervallen.

De experimentele regionale kabeltelevisie-programma's blijken dusdanig succesvol, dat een structurele wettelijke regeling wenselijk werd. De wet van 4 april 1996, waarin deze regeling is opgenomen, introduceert daarbij eveneens mogelijkheden voor regionale kabelradio.

Bij de wet van 4 april 1996 wordt tevens niet-landelijke commerciële omroep via de kabel mogelijk gemaakt. Op landelijk niveau was commerciële omroep via de kabel reeds wettelijk geregeld. Gelet op de toenemende behoefte bij organisaties uit de omroepwereld, de uitgeverswereld en de reclamewereld om omroepactiviteiten op niet-landelijke schaal commercieel te exploiteren is het wenselijk niet-landelijke commerciële kabelomroep wettelijk toe te staan.

De wet van 4 april 1996 heeft voorts tot doel de samenwerking tussen regionale en landelijke omroep te versterken. Daartoe is de mogelijkheid geopend dat aan de NOS televisiezendtijd wordt toegewezen ten behoeve van regionale vensterprogramma's die worden geproduceerd door de regionale omroep.

Tot slot verruimt de wet van 4 april 1996 de mogelijkheden voor kabelbeheerders en -exploitanten om service-programma's via de kabel te verzorgen.

4. De Europese quota-regels en abonneeprogramma's

Bij het besluit van 22 juni 1992, houdende wijziging van het Mediabesluit (Stb. 334) is de Europese televisierichtlijn voor wat betreft de quota-eisen geïmplementeerd voor de commerciële omroep en abonneeprogramma's. Ten aanzien van de abonnee-programma's is daarbij bepaald dat ten minste 10% moet bestaan uit programma-onderdelen die kunnen worden aangemerkt als Europese producties in de zin van artikel 6 van de richtlijn en die geproduceerd zijn door producenten die onafhankelijk zijn van de verzorger van het abonnee-programma of van een andere verzorger van programma's. Daarmee is het percentage Europese producties voor abonneeprogramma's lager gesteld dan het in de richtlijn bedoelde percentage van 50, zoals dat voor programma's van publieke en commerciële omroep geldt. In augustus 1995 heeft de Europese Commissie laten weten zich niet te kunnen vinden in de wijze waarop Nederland ten aanzien van abonneeprogramma's de quota-eisen van de richtlijn heeft gemplementeerd. Hoewel de Europese quota-regeling een bepaalde mate van flexibiliteit kent, op grond waarvan rekening gehouden kan worden met eventuele technische beperkingen of eisen van economisch evenwicht of met de omstandigheid dat nieuwe zenders niet aanstonds aan de quota-eisen kunnen voldoen, gaat het volgens de Europese Commissie om een juridisch bindende verplichting die voor alle zenders geldt. Volgens de Commissie kan in een juiste implementatie worden voorzien door opneming van de algemene regel dat ook abonneeprogramma's aan de quota-eisen dienen te voldoen en daarbij tevens te voorzien in een ontheffingsmogelijkheid. Dit standpunt van de Commissie noopt thans tot aanpassing van de in het Mediabesluit opgenomen quota-regeling voor abonneeprogramma's. Daarbij wordt de door de Commissie aangereikte oplossing overgenomen. Ter verdere toelichting zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel Z.

5. Lokale opslag

Bij de wet van 4 april 1996 is ook artikel 111 van de Mediawet gewijzigd, waarmee gemeenten de mogelijkheid is gegeven om een lokale opslag op de omroepbijdrage vast te stellen. Deze lokale opslag is bestemd voor de bestrijding van kosten van publieke lokale (ether)radioprogramma's. In onderhavig besluit wordt in artikel 34 een maximum voor de lokale opslag vastgesteld (onderdeel J). Met betrekking tot de hoogte van de lokale opslag heeft de Tweede Kamer de regering gevraagd, te bevorderen dat een en ander geschiedt binnen het bestaande financiële kader van de totale omroepbijdrage (motie Klein Molenkamp/Middel, Kamerstukken II 1995/96, 24 336, nr. 22). Thans wordt gekozen voor een maximumbedrag voor de lokale opslag van f 2,- per jaar voor de omroepbijdrage A. Daarbij is uitgegaan van het gegeven dat bij de provinciale opslag (het zogeheten provinciale tientje), in tegenstelling tot de landelijke omroepbijdrage, geen jaarlijkse indexering heeft plaatsgevonden. Het maximum van f 2,- voor de lokale opslag nu komt overeen met de totale verhoging van het provinciale tientje die zou hebben plaatsgevonden indien dat bedrag sinds de invoering daarvan jaarlijks zou zijn aangepast aan de prijsindex voor gezinsconsumptie. De regering meent hiermee op passende wijze en rekening houdend met de wens van de Kamer de gevolgen voor de burgers te beperken. Toepassing van de verhouding van 10:3 tussen de lokale opslag op de omroepbijdrage A en B, zoals die ook bij de vaststelling van de hoofdsom van de omroepbijdrage A en B en bij de vaststelling van het maximum voor de provinciale opslag wordt gehanteerd, leidt tot vaststelling van een maximum van f 0,60 per jaar voor de lokale opslag op de omroepbijdrage B.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

A en D

De structurele reclame-regeling voor lokale en regionale omroep zoals die bij de wet van 4 april 1996 in de artikelen 43 tot en met 43c van de Mediawet is opgenomen, is anders van opzet dan de tijdelijke regeling. Het systeem, waarbij lokale en regionale omroepinstellingen afzonderlijk toestemming aan het Commissariaat voor de Media dienden te vragen om reclameboodschappen te verzorgen, is verlaten. Krachtens artikel 43a Mediawet vloeit thans de mogelijkheid voor lokale en regionale omroepinstellingen om reclameboodschappen uit te zenden direct voort uit de toewijzing van zendtijd. Bepalingen in de Mediawet die betrekking hadden op de aanvraagprocedure zijn daarbij komen te vervallen. Als gevolg daarvan kunnen ook de nadere regels met betrekking tot aanvragen voor het verzorgen van reclameboodschappen die op grond van artikel 43b, derde lid, Mediawet in het Mediabesluit zijn opgenomen in artikel 18, vijfde lid, en 25a tot en met 25c, vervallen.

Vanwege enkele redactionele aanpassingen is in onderdeel F een nieuw artikel 25a opgenomen ter vervanging van het huidige artikel 25d.

B, C, K, onder 4, BB, onder 2, DD, EE en GG

De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen strekken er toe het Mediabesluit nader aan te passen aan de Algemene wet bestuursrecht.

In de onderdelen B en C worden respectievelijk het derde lid van artikel 19 en het derde lid van artikel 20 aangepast in verband met de in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen regeling voor bekendmaking van besluiten aan de aanvrager/belanghebbende.

De Algemene wet bestuursrecht bevat in de artikelen 4:13 tot en met 4:15 een regeling omtrent de termijn waarbinnen beschikkingen op aanvraag moeten worden gegeven. Op grond van deze regeling dient een beschikking op een aanvraag in elk geval binnen acht weken te worden genomen. Wordt die termijn niet gehaald, dan dient de aanvrager daarvan in kennis te worden gesteld met vermelding van een redelijke termijn waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien. Omdat de Awb daarmee een afdoende regeling bevat kunnen de artikelen 52, derde lid, 53d, tweede lid, 53f, derde lid, 63, eerste lid, tweede volzin, en 70, derde lid, vervallen.

G

Artikel 28

Het voorgestelde artikel 28 legt criteria vast ter regulering van het tonen of vermelden van producten of diensten in radio- en televisieprogramma-onderdelen. De wenselijkheid om criteria vast te leggen vloeit allereerst voort uit de wet van 18 mei 1995, waarmee het sponsorregime voor de publieke omroep van kracht is geworden. Van sponsoring is sprake indien producten of diensten ter beschikking worden gesteld om te worden gebruikt voor een programma-onderdeel, teneinde de totstandkoming en de uitzending daarvan te bevorderen of mogelijk te maken. Bijvoorbeeld de door een autofabrikant of importeur ter beschikking gestelde auto's als hoofdprijs in een spelshow. Bijdragen van ondergeschikte betekenis, zoals bloemstukken en andere kleine decorversieringen, zonder welke het programma-onderdeel ook wel tot stand was gekomen en uitgezonden, worden niet als sponsoring beschouwd. Zonder nadere regeling zou bij normaal gebruik van producten of diensten van sponsors in programma-onderdelen sprake kunnen zijn van niet toegestane reclame-uitingen. In de memorie van toelichting bij de wet van 18 mei 1995 is aangekondigd dat criteria voor de wijze waarop in programma-onderdelen van producten of diensten van sponsors gebruik kan worden gemaakt in het Mediabesluit zullen worden neergelegd. Als uitgangspunt is daarbij vermeld dat het vermelden of tonen van producten of diensten slechts mag plaatsvinden in de context van het programma, zonder aantasting van de programmaformule of de integriteit van het programma, op een niet overdreven of overdadige wijze en zonder specifieke aanprijzingen. Artikel 28 legt deze criteria thans vast. Deze criteria staan commerciële benutting van sponsorbijdragen niet toe. Bij sponsoring, in welke vorm dan ook, mag het bieden van extra commerciële mogelijkheden nimmer voorop staan. Zo blijft het op grond van artikel 52b, derde lid, van de Mediawet verboden producten of diensten te tonen of te vermelden indien de sponsor een bijdrage in geld heeft verstrekt. Ook vormen van «inscript-sponsoring» (commerciële publiciteit die geïntegreerd is in dialogen, lokaties en dergelijke) zijn niet toegestaan. Bijvoorbeeld het herhaaldelijk of langdurig tonen of vermelden, al dan niet in dialoogvorm, van bepaalde producten of diensten, zal, vooral als daarbij ook nog eens de voordelen worden vermeld, de integriteit van een programma-onderdeel kunnen aantasten en is dus niet geoorloofd.

Artikel 28 beperkt zich echter niet tot gesponsorde programma-onderdelen. Ook bij niet-gesponsorde programma-onderdelen is er, mede naar aanleiding van de toepassing van de in de artikelen 27 en volgende van het Mediabesluit neergelegde regels inzake niet-vermijdbare reclame-uitingen in enkele zaken (bijvoorbeeld de zaak van de Mars-wikkel in de VPRO-serie Hoffmans Honger) behoefte aan nadere criteria. De huidige regels staan vaak in de weg aan het dramatisch noodzakelijke gebruik van bepaalde producten en diensten in programma-onderdelen (denk bijvoorbeeld aan het gebruik van PTT-telefooncellen, de trein en treinstations en andere herkenbare lokaties als Schiphol). Bovendien zou beperking van de regeling van artikel 28 tot alleen gesponsorde programma-onderdelen tot de merkwaardige situatie leiden dat een omroep de hiervoor genoemde auto's of faciliteiten, wanneer deze als sponsorbijdrage zijn verstrekt, wel in het programma-onderdeel mag gebruiken, doch een omroep die dezelfde auto's zelf heeft aangeschaft of voor de faciliteiten heeft betaald, dat niet zou kunnen. In een dergelijke situatie zou de regeling onbedoeld sponsoring bevorderen.

De criteria voor het tonen of vermelden van producten of diensten sluiten aan bij de wijze waarop thans in de praktijk gebruik gemaakt kan worden van ter beschikking gestelde producten en diensten op basis van door het Commissariaat voor de Media verleende ontheffingen op grond van artikel 52, derde lid, van de Mediawet. Deze ontheffingen kunnen vervallen op het moment waarop de onderhavige wijziging van het Mediabesluit in werking treedt.

In jeugdprogramma's is het tonen of vermelden van producten of diensten niet toegestaan, behalve in informatieve of educatieve jeugdprogramma's. De kans op commerciële beïnvloeding bij minderjarigen is groot, terwijl er niet snel een bijzondere aanleiding of noodzaak bestaat om in jeugdprogramma's producten of diensten te tonen of te vermelden.

De in de huidige artikelen 28 en 29 opgenomen mogelijkheden voor het vermelden van namen van bedrijven, van merk- of handelsnamen, het aankondigen en recenseren van boeken, cd's etc. en het attenderen op het verkrijgen van programmabegeleidend materiaal blijven bestaan. De in deze artikelen opgenomen criteria beogen sluikreclame tegen te gaan. Deze criteria vallen binnen de criteria zoals die thans voor het vertonen of vermelden van producten en diensten zijn geformuleerd. Naar laatstgenoemde criteria kan worden verwezen. Om die reden is ter vervanging van de huidige artikelen 28 en 29 een nieuw artikel 29 opgenomen. Het attenderen op het verkrijgen van programmabegeleidend materiaal kan thans geacht worden te vallen onder de nieuwe artikelen 28 en 29. Het aankondigen en recenseren van boeken, cd's etc. valt in beginsel eveneens onder de nieuwe artikelen 28 en 29. Omdat dergelijke aankondigingen en recensies al snel elementen kunnen bevatten die aangemerkt zouden kunnen worden als aanprijzingen, is in artikel 29 voor alle duidelijkheid een uitzondering op het criterium van artikel 28, eerste lid, onderdeel d, opgenomen.

Opgemerkt zij dat ten aanzien van reclame-uitingen bij evenementen en bij uitzending van films de daarvoor bestaande specifieke bepalingen blijven gelden die zijn opgenomen in de artikelen 30a tot en met 32 Mediabesluit.

H, I, R, S en T

De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen van respectievelijk artikel 31, 32, eerste en tweede lid, 52h, 52i en 52j Mediabesluit strekken er onder meer toe deze bepalingen redactioneel aan te passen aan de artikelen 52b, 52c en 56a van de Mediawet inzake sponsoring, zoals deze met de wet van 18 mei 1995 zijn komen te luiden. Daarmee wordt bereikt dat de regels inzake sponsoring en vermelding van de sponsors in gesponsorde programma-onderdelen voor publieke en commerciële omroep waar mogelijk gelijkluidend zijn.

Uitzendrechten van grote (sport)evenementen kunnen dikwijls slechts verkregen worden indien de koper zich verplicht tot het vermelden van de sponsors van het evenement, waarbij ook de wijze van vermelding zwaar weegt bij de toekenning van de uitzendrechten. Gebleken is dat het in artikel 31, eerste lid, van het Mediabesluit opgenomen voorschrift van stilstaande beelden de publieke omroepinstellingen (met name de NOS) in toenemende mate belemmert bij het verkrijgen van de rechten op uitzending van evenementen, met name waar het betreft belangrijke sportwedstrijden zoals de Champions League. Deze worden vaak aangeboden als totaalprogrammma, inclusief de sponsorvermelding die bestaat uit bewegende beelden. Afwijking van het aangebodene kan veelal slechts als daar hogere vergoedingen voor de rechten tegenover staan. Om voldoende mogelijkheden tot uitzending van dergelijke evenementen voor de publieke omroep te behouden wordt ten aanzien van de vermelding van sponsors van evenementen de beperking van stilstaande beelden geschrapt. Uitgangspunt blijft echter dat sponsorvermelding dient ter informatie en waarschuwing van het publiek, niet in de eerste plaats een commercieel doel dient te hebben en als zodanig moet worden onderscheiden van reclame. Daartoe wordt thans bepaald dat de vermelding van de sponsors van het evenement nimmer de vorm van een reclameboodschap mag hebben. Voorts blijft ook de beperking dat de vermelding maximaal 5 seconden mag duren gehandhaafd. Voor uitzending van evenementen die door of in opdracht van omroepinstellingen zijn geproduceerd en die niet voornamelijk zijn bedoeld om als programma te worden uitgezonden, blijft echter wel de beperking tot stilstaande beelden gelden. Immers, in die gevallen kunnen de omroepinstellingen de wijze waarop eventuele sponsors van het evenement worden vermeld zelf bepalen. Op deze wijze strekt de aanpassing van artikel 31, eerste lid, niet verder dan nodig is. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat ten aanzien van programmasponsoring door publieke omroepen de strikte beperkingen van artikel 52b van de Mediawet blijven gelden.

Artikel 52h, eerste lid, kan vervallen nu in de Mediawet in artikel 1, onderdelen ll, mm en nn een definitie is opgenomen met betrekking tot de begrippen «sponsoren van een programma-onderdeel», «sponsor» en «sponsorbijdrage». Het tweede lid van artikel 52h is vrijwel gelijkluidend aan artikel 52b Mediawet zoals dat voor de publieke omroep geldt. Het tweede lid van artikel 52h wijkt in zoverre af van artikel 52b Mediawet, dat voor de commerciële omroep ten aanzien van de sponsorvermelding bij programmasponsoring niet de beperking tot maximaal vijf seconden en tot stilstaande beelden geldt. Ook in artikel 52i, eerste lid, wordt de beperking tot stilstaande beelden bij evenementensponsoring aangepast. Daarmee wordt bereikt dat aan de commerciële omroep geen verdere beperkingen worden opgelegd dan uit de Europese richtlijn voortvloeien. Sponsorvermelding is niet bedoeld om te worden gebruikt als commerciële uitingsmogelijkheid. Sponsorvermelding moet dan ook als zodanig duidelijk onderscheiden te worden van reclame. Artikel 52h, tweede lid, en artikel 52i, eerste lid, bepalen daartoe dat sponsorvermeldingen niet in de vorm van reclameboodschappen mogen plaatsvinden. Het nieuwe zesde lid van artikel 52h betreffende sponsoring en sponsorvermelding van uit het buitenland aangekochte programma's correspondeert met artikel 52c van de Mediawet zoals dat voor de publieke omroep geldt.

J

Met de in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 34 Mediabesluit wordt het maximum van de lokale opslag op de omroepbijdrage A en B vastgesteld op respectievelijk één gulden en zestig cent. Ter toelichting zij verwezen naar paragraaf 5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Ten aanzien van de lokale opslag wordt dezelfde systematiek gevolgd als bij de provinciale opslag. Dit betekent dat het gemeentebestuur eens in de vijf jaar een bedrag voor de lokale opslag kan vaststellen, dat het in het Mediabesluit vastgelegde maximum niet mag overschrijden. Opgemerkt zij dat de omroepbijdrage A wordt geheven per half jaar, waardoor het totaal van de lokale opslag op de omroepbijdrage A uitkomt op maximaal twee gulden per jaar. De omroepbijdrage B wordt geheven over een tijdvak van een jaar.

K

Met de wet van 4 april 1996 is de mogelijkheid van niet-landelijke commerciële omroep in de Mediawet opgenomen. Praktisch betekent dit dat de eis van landelijke verspreiding voor commerciële kabelomroep, zoals die in artikel 71h van de Mediawet was opgenomen, is komen te vervallen. Er is derhalve niet langer sprake van «landelijke» commerciële omroep. Ingevolge de wet van 4 april 1996 berusten aanvragen voor commerciële omroep thans op artikel 71a van de Mediawet. In verband met het loslaten van de eis van landelijke verspreiding voor commerciële kabelomroep, kan onderdeel d van artikel 52, tweede lid, vervallen.

N, O, P, Q, R, onder 2, S, onder 1, T, onder 1, U, onder 1, en V

De in deze onderdelen opgenomen redactionele wijzigingen vloeien voort uit de wet van 4 april 1996, waarbij de zinsnede «die toestemming heeft (hebben) verkregen» in de artikelen van de Mediawet betreffende de commerciële omroep zijn geschrapt.

M

Artikel 52b is redactioneel aangepast aan artikel 43b en artikel 61a van de Mediawet, waarin dezelfde verplichting voor de lokale en regionale omroepinstellingen, respectievelijk de STER is neergelegd.

N

Het verbod om bij reclame gebruik te maken van subliminale technieken is opgenomen in artikel 10, vierde lid, van de Europese richtlijn. Subliminale technieken zijn technieken waarbij in een programma-onderdeel beelden en/of geluiden van zeer korte duur worden ingevoegd met het doel de kijkers of luisteraars te beïnvloeden, terwijl de mogelijkheid bestaat dat zij zich daarvan niet bewust (kunnen) zijn. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State bij de wet van 18 mei 1995 is het verbod op het gebruik van subliminale technieken in het STER-programma expliciet wettelijk geregeld in artikel 50, achtste lid, van de Mediawet. Voor de commerciële omroep geschiedt dat thans in artikel 52c van het Mediabesluit.

U

Artikel 52k bevat de regels inzake de Europese quota voor de commerciële omroep. Bij de wet van 18 mei 1995 is in artikel 1, onderdeel kk, van de Mediawet een definitie opgenomen van de Europese richtlijn. In verband daarmee kan het eerste lid van artikel 52k redactioneel worden aangepast. De vervanging van het tweede lid van artikel 52k betreft eveneens een redactionele aanpassing die verband houdt met het begrip «verzorger van een programma». In de systematiek van de Mediawet vallen onder dat begrip alle verzorgers van programma's, dus zowel de verzorgers van publieke omroepprogramma's en van commerciële programma's, als van abonneeprogramma's. De regeling inzake de Europese quota voor de commerciële omroep is daarmee gelijk aan de regeling voor de publieke omroep, die in artikel 54 van de Mediawet is opgenomen.

De Europese richtlijn bepaalt in artikel 9 dat de regels inzake de Europese quota niet van toepassing zijn op plaatselijke televisie-uitzendingen die geen deel uitmaken van een nationaal net. Voor de publieke lokale omroep is deze uitzondering geregeld in artikel 54, vijfde lid, van de Mediawet. Ten aanzien van de niet-landelijke commerciële omroep wordt de mogelijkheid van deze uitzondering uitdrukkelijk opengehouden in artikel 71g, tweede lid, van de Mediawet, zoals dat artikel is komen te luiden bij de wet van 4 april 1996. Zoals in de memorie van toelichting bij die wet (Kamerstukken II 1994/95, 24 336, nr. 2, blz. 10) is aangekondigd wordt commerciële televisie met een lokaal karakter thans uitgezonderd van de quota-verplichtingen. Van commerciële televisie met een lokaal karakter is in ieder geval sprake indien het programma binnen één gemeente wordt uitgezonden. Het is echter gewenst het criterium «lokaal karakter» niet te beperken tot uitzending binnen één enkele gemeente, teneinde commerciële initiatieven op lokaal niveau niet onevenredig te belemmeren. Commerciële programma's die slechts binnen de grenzen van een gemeente of enkele aan elkaar grenzende gemeenten kunnen worden ontvangen hoeven dan ook niet te voldoen aan de Europese quota-eisen. Dit criterium biedt de nodige ruimte voor het Commissariaat voor de Media om een en ander te beoordelen aan de hand van concrete omstandigheden. Het criterium is overigens zodanig geformuleerd dat het lokale karakter van de uitzendingen voorop blijft staan. Zo zal er geen sprake meer zijn van een lokaal karakter indien de uitzendingen een zodanig bereik hebben, dat er sprake is van regionale omroep.

W en X

Artikel 52m

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State bij de wet van 18 mei 1995 is ten aanzien van de publieke omroep artikel 7 van de Europese richtlijn, dat bepaalt dat geen films worden uitgezonden binnen twee, respectievelijk één jaar na exploitatie daarvan in de bioscopen, in de Mediawet opgenomen (artikel 53a). Voor de commerciële omroep wordt het voorschrift van artikel 7 van de richtlijn thans in artikel 52m in het Mediabesluit opgenomen.

Artikel 52n

In het systeem van de Mediawet, zoals dat geldt na inwerkingtreding van de wet van 4 april 1996, worden kabelkrantprogramma's en andere tekstprogramma's beschouwd als vormen van commerciële omroep. Tekstprogramma's vallen daarmee onder hoofdstuk 3 van het Mediabesluit, waarin de bepalingen ten aanzien de commerciële omroep zijn opgenomen. Artikel 53 van het Mediabesluit, waarin een aantal bepalingen inzake reclamevoorschriften voor commerciële omroepinstellingen van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op tekstprogramma's, kan vervallen. Voor de tekstprogramma's gold echter een lichter reclameregime, doordat in artikel 53 een aantal reclamevoorschriften niet van toepassing zijn verklaard op tekstprogramma's. Om deze situatie te handhaven dient thans ten aanzien van tekstprogramma's een aantal bepalingen van hoofdstuk 3 te worden uitgezonderd. Daartoe is in hoofdstuk 3 een nieuw artikel 52n toegevoegd. Onder de uitgezonderde bepalingen valt thans ook het tweede lid van artikel 52d van het Mediabesluit. Het in dat artikellid opgenomen voorschrift inzake de minimumduur van twee minuten voor reclameblokken is praktisch niet toepasbaar bij kabelkranten en andere tekstprogramma's. Voorts zijn de desbetreffende artikelen eveneens buiten toepassing verklaard op de programma's, bedoeld in artikel 67 van de Mediawet. Het betreft hier de door kabelbeheerders verzorgde programma's die uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit informatie met betrekking tot de via de kabel aangeboden programma's en diensten (waaronder de zogenaamde elektronische programmagids). Deze serviceprogramma's bieden de kijker de mogelijkheid op elk gewenst moment informatie met betrekking tot de via de kabel aangeboden programma's en diensten te ontvangen. Gelet op de aard van deze programma's zijn de bepalingen inzake de reclamemaxima, programma-onderbrekende reclame en het minimumaandeel Europese en onafhankelijke producties niet toepasbaar.

Het lichtere reclameregime geldt voor tekstprogramma's die uitsluitend in Nederland te ontvangen zijn. Dit vloeit voort uit artikel 20 van de Europese richtlijn. Op grond van dat artikel mag een lidstaat alleen afwijkende regels vaststellen voor uitzendingen die uitsluitend bestemd zijn voor het nationale grondgebied en die niet rechtstreeks of onrechtstreeks in één of meerdere andere lid-staten kunnen worden ontvangen. Tekstprogramma's die via een satelliet worden uitgezonden vallen niet onder het lichtere regime omdat zij per definitie grensoverschrijdend zijn.

Y

Met de wet van 4 april 1996 zijn de bepalingen voor verzorgers van commerciële programma's en verzorgers van abonneeprogramma's zoveel mogelijk op elkaar afgestemd. Op grond van artikel 72 Mediawet is voor het verzorgen van een abonneeprogramma toestemming van het Commissariaat voor de Media nodig. Op grond van het tweede lid van artikel 72 worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld omtrent de indiening van aanvragen en de beslistermijn. Daartoe worden thans in artikel 53a Mediabesluit de artikelen 52 en 52b van het Mediabesluit, zoals die gelden voor aanvragen voor commerciële omroep, van overeenkomstige toepassing verklaard op aanvragen voor het verzorgen van abonneeprogramma's.

Z

De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen in artikel 53b strekken tot volledige implementatie van de Europese quota-eisen ten aanzien van abonneeprogramma's. Bij de implementatie van de quota-bepalingen van de richtlijn bij het besluit van 22 juni 1992 (Stb. 334) is ten aanzien abonneeprogramma's bepaald dat slechts 10% van het programma dient te bestaan uit Europese producties als bedoeld in artikel 6 van de Europese richtlijn en die geproduceerd zijn door van verzorgers van programma's onafhankelijke producenten. Het vaststellen van een lager percentage voor abonneeprogramma's is gebaseerd op artikel 4, eerste lid, van de richtlijn, waarin is bepaald dat de Lid-Staten er «voor zover mogelijk» op toezien dat omroeporganisaties (waaronder tevens verzorgers van abonneeprogramma's moet worden verstaan) het grootste gedeelte van hun niet aan informatie, sport, spel, reclame of teletekst gewijde zendtijd reserveren voor Europese producties. Vanwege het bijzondere karakter van de veelal thematische abonneeprogramma's en – gezien het totale omroepaanbod in Nederland – relatief beperkte belang van abonneeprogramma's, is er indertijd voor gekozen het percentage Europese producties te stellen op 10% in plaats van 50%. De Europese Commissie heeft echter in een met redenen omkleed advies aan Nederland laten weten dat zij van oordeel is dat Nederland artikel 4 van de richtlijn op onjuiste wijze heeft geïmplementeerd. Dat de artikelen 4 en 5 van de richtlijn een zekere mate van flexibiliteit kennen, op grond waarvan rekening gehouden kan worden met eventuele technische beperkingen of eisen van economische evenwicht en met de omstandigheid dat nieuwe zenders niet meteen kunnen voldoen aan de eisen, doet naar de mening van de Europese Commissie niet af aan het juridisch bindend karakter van de verplichting. Alle zenders, dus bijvoorbeeld ook thematische abonneeprogramma's, dienen in beginsel het grootste deel van hun zendtijd te reserveren voor Europese producties, tenzij dergelijke producties niet in voldoende mate beschikbaar zijn of geproduceerd kunnen worden. Bijgevolg moet een meerderheid van Europese producties de regel blijven en dienen uitzonderingen van geval tot geval te worden gerechtvaardigd op grond van objectieve criteria. Bovendien gaat van het vastleggen van een lager percentage in een algemene maatregel van bestuur volgens de Commissie onvoldoende stimulans uit naar verzorgers van abonneeprogramma's om meer Europese producties in hun programma op te nemen. Een oplossing kan naar het oordeel van de Europese Commissie gevonden worden door in het Mediabesluit ook voor abonneeprogramma's de algemene regel op te nemen dat de meerderheid van de programma-onderdelen uit Europese producties moet bestaan, maar daarbij de mogelijkheid op te nemen dat op door de verzorger van het programma aan te voeren gronden gedeeltelijke ontheffing van de verplichting kan worden verleend. In dat geval kan een lager percentage worden vastgesteld dat eventueel na verloop van tijd in verband met veranderde omstandigheden zou kunnen worden herzien.

Naar aanleiding van het advies van de Europese Commissie is artikel 53b aangepast. Het eerste en tweede lid bevatten voor verzorgers van abonneeprogramma's de verplichting om het grootste gedeelte van hun programma's te laten bestaan uit Europese producties en ten minste 10% uit zogeheten onafhankelijke producties. In het vijfde lid is de mogelijkheid van gedeeltelijke ontheffing, te verlenen door het Commissariaat voor de Media, opgenomen. Van bijzondere omstandigheden die ontheffing kunnen rechtvaardigen zal bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien van een nieuwe zender in redelijkheid niet gevergd kan worden dat aanstonds meer dan 50% van het programma uit Europese producties bestaat, of in het geval van een zo specifiek thematisch of doelgroepenprogramma (bijvoorbeeld uitzendingen gericht op specifieke allochtone bevolkingsgroepen) dat daarvoor onvoldoende Europese producties voorhanden zijn of gemaakt kunnen worden. Door de ontheffing aan een termijn te binden kan periodiek opnieuw beoordeeld worden of ontheffing van de verplichtingen van de Europese richtlijn nog gerechtvaardigd is. De termijn waarvoor ontheffing geldt zal door het Commissariaat voor de Media aan de hand van de omstandigheden per geval kunnen worden bepaald.

AA

Artikel 72, vijfde lid, van de Mediawet bevatte een regeling die ontduiking van het verbod op niet-landelijke commerciële omroep door middel van een pro forma abonneeprogramma tegenging. Deze regeling is bij de wet van 4 april 1996 vervallen. Daarmee kan artikel 53c Mediabesluit eveneens vervallen.

CC

Artikel 53e behoeft redactionele aanpassing in verband met het bij de wet van 4 april 1996 gewijzigde artikel 75a Mediawet.

FF

In artikel 68, derde lid, zijn een aantal bepalingen van de Mediawet, onder andere met betrekking tot reclame, het verbod om dienstbaar te zijn aan het maken van winst door derden en toezicht, van overeenkomstige toepassing verklaard op het verzorgen van programma's voor in Nederland gelegerde buitenlandse militairen. Daaraan worden thans toegevoegd de bepalingen van de Mediawet inzake sponsoring. Voorts is de verwijzing naar de artikelen inzake toezicht gewijzigd in verband met de bij de wet van 18 mei 1995 ingevoerde nieuwe artikelen 138 tot en met 139.

HH

Artikel 77a, waarin is bepaald dat gedurende de eerste drie jaar na inwerkingtreding van de wet van 18 december 1991, Stb. 769 aanvragen voor toestemming om een commercieel programma te verzorgen door de minister worden behandeld, heeft zijn betekenis verloren en kan derhalve vervallen.

II

De artikelen 52k en 53b behelzen implementatie van de quota-eisen van de Europese richtlijn ten aanzien van commerciële omroep en abonneeprogramma's. In deze artikelen is sprake van een dynamische verwijzing, dat wil zeggen dat verwezen wordt naar de richtlijn zoals die met inbegrip van toekomstige wijzigingen zal luiden. Overeenkomstig aanwijzing 343 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt in artikel 81 aangegeven vanaf welk tijdstip wijzigingen van de richtlijn doorwerken in de Nederlandse wetgeving.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis


XNoot
1

Stb. 1992, 617, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 december 1994, Stb. 914.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 januari 1997, nr. 9.

Naar boven