Besluit van 29 november 1996 ter uitvoering van artikel 1065 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 6 februari 1996, Directie Wetgeving, nr. 537685/96/6;

Gelet op artikel 1065 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek;

De Raad van State gehoord (advies van 22 maart 1996, nr. W03.96.0055);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 20 november 1996, Directie Wetgeving, nr. 589133/96/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. Het bedrag van het in artikel 1065 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek genoemde fonds beloopt, behoudens de in artikel 3 bedoelde gevallen,

    a. wanneer het vorderingen betreft terzake van dood of letsel die niet zijn vorderingen als bedoeld in artikel 2 (personenfonds):

    1°. voor een schip, niet bestemd tot het vervoer van zaken, in het bijzonder een passagiersschip, 200 rekeneenheden per kubieke meter waterverplaatsing tot het vlak van de grootst toegelaten diepgang, vermeerderd voor schepen voorzien van mechanische voortbewegingswerktuigen met 700 rekeneenheden voor elke kilowatt van het vermogen van de voortbewegingswerktuigen;

    2°. voor een schip dat is bestemd voor het vervoer van zaken, 200 rekeneenheden per ton laadvermogen van het schip, vermeerderd voor schepen voorzien van mechanische voortbewegingswerktuigen met 700 rekeneenheden voor elke kilowatt van het vermogen van de voortbewegingswerktuigen;

    3°. voor een duw- of sleepboot, 700 rekeneenheden voor elke kilowatt van het vermogen van de voortbewegingswerktuigen;

    4°. voor een duwboot die op het tijdstip waarop de schade is veroorzaakt, hecht met duwbakken in een duweenheid was gekoppeld, het overeenkomstig 3° berekende bedrag, vermeerderd met 100 rekeneenheden per ton laadvermogen van de geduwde bakken; deze vermeerdering vindt niet plaats indien bewezen wordt dat de duwboot hulp heeft verleend aan een of meer van deze duwbakken;

    5°. voor een schip voorzien van mechanische voortbewegingswerktuigen, dat op het tijdstip waarop de schade is veroorzaakt andere hecht met dit schip gekoppelde schepen voortbeweegt, het overeenkomstig 1°, 2°, of 3° berekende bedrag, vermeerderd met 100 rekeneenheden per ton laadvermogen of per kubieke meter waterverplaatsing van de andere schepen; deze vermeerdering vindt niet plaats indien bewezen wordt dat dit schip hulp heeft verleend aan een of meer van de gekoppelde schepen;

    6°. voor de volgens artikel 1060, vierde lid, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek mede onder binnenschepen begrepen zaken: een bedrag gelijk aan hun waarde op het tijdstip van het voorval dat aanleiding gaf tot de vordering;

    b. wanneer het vorderingen betreft terzake van kosten en schadevergoedingen verschuldigd voor waterverontreiniging die niet zijn vorderingen terzake van dood of letsel (waterverontreinigingsfonds): het bedrag van het personenfonds;

    c. wanneer het enige andere vordering betreft (zakenfonds): de helft van het bedrag van het personenfonds.

  • 2. Wordt in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a, 4° en 5°, het personenfonds van de duwboot of van het voortbewegende schip vermeerderd met 100 rekeneenheden per ton laadvermogen van de geduwde bakken of met 100 rekeneenheden per ton laadvermogen of per kubieke meter waterverplaatsing van de andere gekoppelde schepen, dan wordt met betrekking tot vorderingen, die voortkomen uit hetzelfde voorval, het personenfonds voor iedere duwbak of ieder ander gekoppeld schip verminderd met 100 rekeneenheden per ton laadvermogen van de duwbak of 100 rekeneenheden per ton laadvermogen of per kubieke meter waterverplaatsing van het andere gekoppelde schip.

  • 3. In geen geval kan het bedrag van het personenfonds en van het waterverontreinigingsfonds lager dan 200 000 rekeneenheden en van het zakenfonds lager dan 100 000 rekeneenheden zijn.

  • 4. Een hulpverlener aan een binnenschip, die niet van een zee- of binnenschip uit werkzaamheden verricht of die werkzaamheden uitsluitend verricht op het binnenschip waaraan of met betrekking waartoe hij hulp verleent, kan zijn aansprakelijkheid beperken tot de in het derde lid genoemde bedragen.

Artikel 2

  • 1. Wat betreft vorderingen ontstaan naar aanleiding van éénzelfde voorval terzake van dood of letsel van reizigers van een binnenschip beloopt het bedrag waartoe de eigenaar van het schip zijn aansprakelijkheid kan beperken (passagiersfonds), even vele malen 60 000 rekeneenheden als het schip volgens zijn wettelijk toegestane capaciteit gerechtigd is reizigers te vervoeren of, wanneer het aantal reizigers dat het schip gerechtigd is te vervoeren niet is voorgeschreven, even vele malen 60 000 rekeneenheden als het aantal reizigers dat het schip op het tijdstip van het voorval daadwerkelijk heeft vervoerd, met dien verstande dat het bedrag van het passagiersfonds niet lager kan zijn dan 720 000 rekeneenheden en niet hoger dan de volgende bedragen:

    a. 3 miljoen rekeneenheden voor een schip met een toegestane capaciteit van niet meer dan 100 reizigers;

    b. 6 miljoen rekeneenheden voor een schip met een toegestane capaciteit van niet meer dan 180 reizigers;

    c. 12 miljoen rekeneenheden voor een schip met een toegestane capaciteit van meer dan 180 reizigers.

  • 2. Onder vorderingen terzake van dood of letsel van reizigers worden voor de toepassing van dit artikel verstaan dergelijke vorderingen ingediend naar aanleiding van een voorval overkomen aan enige persoon vervoerd aan boord van het schip.

    a. op grond van een overeenkomst tot het vervoer van reizigers;

    b. die met toestemming van de vervoerder een voertuig of levende dieren vergezelt, die worden vervoerd op grond van een overeenkomst tot goederenvervoer.

Artikel 3

  • 1. In de gevallen waarin de aansprakelijkheid van de eigenaar van een binnenschip ten aanzien van vorderingen, ontstaan naar aanleiding van éénzelfde voorval, berust dan wel mede berust op titel 8.11.4 van het Burgerlijk Wetboek, beloopt het bedrag van het in artikel 1065 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek genoemde fonds wanneer het vorderingen betreft terzake van dood of letsel (personenfonds):

    a. voor een schip, niet bestemd tot het vervoer van zaken, in het bijzonder een passagiersschip, 400 rekeneenheden per kubieke meter waterverplaatsing tot het vlak van de grootst toegelaten waterdiepgang, vermeerderd voor schepen voorzien van mechanische voortbewegingswerktuigen met 1400 rekeneenheden voor elke kilowatt van het vermogen van de voortbewegingswerktuigen;

    b. voor een schip dat is bestemd voor het vervoer van zaken, 400 rekeneenheden per ton laadvermogen van het schip, vermeerderd voor schepen voorzien van mechanische voortbewegingswerktuigen met 1400 rekeneenheden voor elke kilowatt van het vermogen van de voortbewegingswerktuigen;

    c. voor een duw- of sleepboot, 1400 rekeneenheden voor elke kilowatt van het vermogen van de voortbewegingswerktuigen;

    d. voor een duwboot die op het tijdstip waarop de schade is veroorzaakt, hecht met duwbakken in een duweenheid was gekoppeld, het overeenkomstig c berekende bedrag, vermeerderd met 200 rekeneenheden per ton laadvermogen van de geduwde bakken;

    e. voor een schip voorzien van mechanische voortbewegingswerktuigen, dat op het tijdstip waarop de schade is veroorzaakt andere hecht met dat schip gekoppelde schepen voortbeweegt, het overeenkomstig a, b en c berekende bedrag, vermeerderd met 200 rekeneenheden per ton laadvermogen of per kubieke meter waterverplaatsing van de andere schepen;

    f. voor de volgens artikel 1060, vierde lid, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek mede onder binnenschepen begrepen zaken: een bedrag gelijk aan tweemaal de waarde op het tijdstip van het voorval, dat aanleiding gaf tot de vordering.

  • 2. Wanneer het enige andere vordering betreft (zakenfonds) wordt het bedrag van het fonds op dezelfde wijze berekend als op grond van het eerste lid, met dien verstande dat:

    a. het bedrag per ton laadvermogen van het schip en per kubieke meter waterverplaatsing tot het vlak van de grootst toegelaten diepgang als genoemd in het eerste lid, onderdeel a en b, wordt gesteld op 300 rekeneenheden;

    b. het bedrag voor elke kilowatt als genoemd in het eerste lid, onderdeel a, b en c, wordt gesteld op 1000 rekeneenheden;

    c. het bedrag per ton laadvermogen van het schip en per kubieke meter waterverplaatsing tot het vlak van de grootst toegelaten diepgang als genoemd in het eerste lid, onderdeel d en e, wordt gesteld op 150 rekeneenheden;

    d. het bedrag van het eerste lid, onderdeel f, wordt gesteld op 1,5 maal de waarde op het tijdstip van het voorval dat aanleiding gaf tot de vordering.

  • 3. In geen geval kan het bedrag van het personenfonds lager dan 1 miljoen en hoger dan 4 miljoen rekeneenheden en het bedrag van het zakenfonds lager dan 750 000 en hoger dan 3 miljoen rekeneenheden zijn.

Artikel 4

Aan de in de artikelen 1, 2 en 3 vermelde bedragen wordt toegevoegd de wettelijke rente berekend van de aanvang van de dag volgende op de dag van het voorval, dat aanleiding gaf tot de vordering, tot de aanvang van de dag volgende op de dag waarop hij die een verzoek tot beperking van zijn aansprakelijkheid indiende, voldeed aan een hem krachtens artikel 642c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgelegd bevel.

Artikel 5

De rekeneenheid, genoemd in de artikelen 1, 2 en 3, is het bijzondere trekkingsrecht, zoals dat is omschreven door het Internationale Monetaire Fonds. De bedragen genoemd in de artikelen 1, 2 en 3 worden omgerekend in Nederlands geld naar de koers van de dag waarop de schuldenaar voldoet aan een ingevolge artikel 642c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gegeven bevel tot storting of andere zekerheidsstelling. De waarde van het Nederlandse geld, uitgedrukt in bijzondere trekkingsrechten, wordt berekend volgens de waarderingsmethode die door het Internationale Monetaire Fonds op de dag van omrekening wordt toegepast voor zijn eigen verrichtingen en transacties.

Artikel 6

Dit besluit treedt in werking tegelijk met de wet van 31 oktober 1996, Stb. 548.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 29 november 1996

Beatrix

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Uitgegeven de tiende december 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Dit besluit, dat ertoe strekt de bedragen vast te stellen waartoe de aansprakelijkheid van de eigenaren van binnenschepen kan worden beperkt, vervangt het besluit van 19 februari 1990, Stb. 96 ter uitvoering van artikel 951f van het Wetboek van Koophandel, zoals dat is gewijzigd door artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit aansprakelijkheid gevaarlijke stoffen en milieuverontreiniging (Besluit van 15 december 1994, Stb. 888).

Verplaatsing van de bepaling waarop het Besluit van 19 februari 1990 was gebaseerd van het Wetboek van Koophandel naar titel 12 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek maakt aanpassing van de verwijzingen noodzakelijk. Het onderhavige besluit is inhoudelijk nagenoeg identiek aan het oorspronkelijke besluit, zoals gewijzigd, behoudens enkele hierna te noemen punten. Het betreft allereerst het opnemen van het bepaalde in artikel 5 van het oorspronkelijke besluit betreffende de verdeling van de diverse fondsen in de binnenvaart in artikel 642t van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waar ook de verdeling van de fondsen in het zeerecht is geregeld.

Voorts is, op verzoek van de Raad van State, een redactionele wijziging aangebracht in de aanhef van artikel 1, eerste lid, teneinde de afstemming tussen de artikelen 1 en 3 beter tot uiting te laten komen.

Voor een toelichting op de bepalingen die hier verder niet aan de orde komen zij verwezen naar de nota's van toelichting bij voornoemde besluiten.

2. In het verslag van de Eerste Kamer bij het wetsvoorstel tot invoeging van de titels 7 en 12 in Boek 8 B.W. (kamerstukken I, 24 061, nr. 93a) heeft de bijzondere commissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek aan de hand van het volgende voorbeeld de kwestie van mogelijke versnippering van fondsen aan de orde gesteld. Bij eenzelfde voorval ontstaat enerzijds aanvaringsschade aan het voorschip van schip B en wordt anderzijds door gevaarlijke stoffen schade veroorzaakt aan het achterschip van schip B en aan een nabij gelegen fabriek. De vraag die rees was welke fondsen de eigenaar van schip A moet stellen ter beperking van zijn aansprakelijkheid. Het door de commissie gegeven voorbeeld deed vermoeden dat kennelijk niet duidelijk was geregeld hoe de fondsvorming gestalte krijgt wanneer er een voorval heeft plaatsgehad waarbij mede schade is ontstaan ten gevolge van gevaarlijke stoffen aan boord van een binnenschip. In het bijzonder leek de gedachte te bestaan dat het «gevaarlijke stoffenfonds» van artikel 3 van het onderhavige besluit een apart fonds is dat, in voorkomend geval, naast de fondsen van artikel 1 dient te worden gevormd. Dit is echter niet het geval.

Het CLNI-verdrag inzake de beperking van aansprakelijkheid in de binnenvaart, waarvan de regeling, waaraan het onderhavige besluit uitvoering geeft, de implementatiewetgeving vormt, biedt in artikel 18, derde lid, de mogelijkheid aan een Staat om nationaal de limiteringsbedragen van het verdrag buiten toepassing te laten in geval van schade door gevaarlijke stoffen, mits de nationale regeling dan gunstiger is.

Zou Nederland van de geboden mogelijkheid geen gebruik maken, dan zou in het bovengegeven voorbeeld de eigenaar van schip A kunnen hebben volstaan met het stellen van het zakenfonds en – in geval van dood of letsel – het personenfonds, waardoor de aansprakelijkheid van de eigenaar van schip A wordt beperkt tot de bedragen van die twee fondsen, zowel met betrekking tot de vorderingen terzake van schade aan het voorschip van schip B als de vorderingen terzake van schade veroorzaakt door de gevaarlijke stoffen aan het achterschip van schip B en de nabijgelegen fabriek.

Nederland heeft echter wel gebruik gemaakt van de mogelijkheid om met betrekking tot schade veroorzaakt bij het vervoer van gevaarlijke stoffen een voorbehoud te maken, namelijk door bij het Uitvoeringsbesluit aansprakelijkheid gevaarlijke stoffen en milieuverontreiniging van 15 december 1994 (artikel 9) (Stb. 1994, 888) de aansprakelijkheidslimieten van het CLNI-verdrag te verhogen ingeval er sprake is van schade door gevaarlijke stoffen. De achterliggende gedachte hierbij is dat deze stoffen aanleiding geven tot hogere schades en dat de bedragen van het verdrag niet hoog genoeg zijn voor dit type schade, zoals ook reeds vermeld in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Eerste Kamer (kamerstukken I, 24 061, nr. 93b).

Deze verhoging is ingepast in het systeem van het CLNI-verdrag door in het geval schade is veroorzaakt door gevaarlijke stoffen de limieten van het personen- en zakenfonds te verhogen. Alle vorderingen, op welke grond dan ook, ongeacht de aard van de aansprakelijkheid, naar aanleiding van hetzelfde voorval ontstaan, dienen tegen deze hogere fondsen te worden ingesteld. Er is niet gekozen voor de mogelijkheid om naast het zakenfonds en het personenfonds een apart «gevaarlijke stoffen zakenfonds» en een apart «gevaarlijke stoffen personenfonds» te creëren, bij welke fondsen alleen de vorderingen voor schade veroorzaakt door gevaarlijke stoffen kunnen worden ingediend. Volstaan is met een verhoging van het zakenfonds en het personenfonds indien er (mede) schade is, die is veroorzaakt bij het vervoer van gevaarlijke stoffen door die stoffen.

Teneinde een en ander duidelijker uit de tekst van het onderhavige besluit te laten blijken, zijn, in vergelijking met de aanhef van artikel 2a, eerste lid, van het besluit van 19 februari 1990, Stb. 96, zoals gewijzigd bij het besluit van 15 december 1994, Stb. 888, aan de aanhef van artikel 3, eerste lid, de volgende onderstreepte passages toegevoegd, zodat de tekst als volgt komt te luiden: «In de gevallen waarin de aansprakelijkheid van de eigenaar van een binnenschip ten aanzien van vorderingen, ontstaan naar aanleiding van eenzelfde voorval, berust, dan wel mede berust op titel 8.11.4 van het Burgerlijk Wetboek, beloopt.....»

Tot slot verdien vermelding dat het CRTD-verdrag, dat mede voorziet in een specifieke regeling van aansprakelijkheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen door binnenschepen, uitgaat van een andere systematiek en andere limieten dan de onderhavige. Ratificatie van dat verdrag is momenteel echter niet aan de orde. Mocht hierin verandering komen, dan ware uiteraard de onderhavige materie nader te bezien.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven