Besluit van 27 november 1996, houdende regels inzake de vergoedingen aan leden van adviescolleges (Vergoedingenbesluit adviescolleges)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, J. Kohnstamm, van 31 oktober 1996, Stafafdeling Constitutionele Zaken, Wetgeving en Internationale Aangelegenheden, nr. CWI96/U1227;

Gelet op artikel 14 van de Kaderwet adviescolleges;

De Raad van State gehoord (advies van 15 november 1996, no. W04.96.0518);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, J. Kohnstamm, van 20 november 1996, Stafafdeling Constitutionele Zaken, Wetgeving en Internationale Aangelegenheden, nr. CWI96/1325;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemene bepaling

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. een adviescollege: een adviescollege als bedoeld in de Kaderwet adviescolleges, niet zijnde een adviescollege als bedoeld in artikel 3 van die wet;

b. een lid: een voorzitter, ondervoorzitter of ander lid van een adviescollege.

§ 2. Vergoedingen per vergadering

Artikel 2

Een lid ontvangt voor zijn werkzaamheden een vergoeding per vergadering.

Artikel 3

De vergoeding, bedoeld in artikel 2, wordt bij ministeriële regeling voor elk adviescollege vastgesteld en bedraagt voor een voorzitter ten hoogste f 560,00 en voor een ander lid ten hoogste f 420,00.

Artikel 4

  • 1. Voor de toepassing van artikel 2 wordt als een vergadering beschouwd:

    a. een vergadering van het adviescollege;

    b. een vergadering van een uit het adviescollege samengestelde commissie;

    c. een vergadering van een gemengde commissie als bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Kaderwet adviescolleges.

  • 2. Twee of meer vergaderingen op dezelfde dag gelden als één vergadering.

§ 3. Vaste vergoedingen

Artikel 5

  • 1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de voorzitter, de ondervoorzitters dan wel tevens de overige leden in afwijking van § 2 een vaste vergoeding ontvangen.

  • 2. Een regeling op grond van het eerste lid bepaalt de toepasselijke deeltijdfactor en de toepasselijke salarisschaal van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 3. De vaste vergoeding bedraagt naar evenredigheid van de toepasselijke deeltijdfactor het maximum van de toepasselijke salarisschaal.

Artikel 6

  • 1. Indien de som van de vaste vergoeding en andere inkomsten die een voorzitter of een ander lid heeft uit hoofde van het vervullen van een of meer functies waaraan een bezoldiging uit een openbare kas of uit een van overheidswege gesubsidieerde kas is verbonden, per maand meer bedraagt dan de bezoldiging per maand van respectievelijk een minister of een staatssecretaris, wordt de vaste vergoeding verminderd met dat meerdere.

  • 2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt de vaste vergoeding niet verminderd tot een lager bedrag dan het bedrag dat zou zijn genoten indien § 2 van toepassing zou zijn geweest en de in artikel 3 vermelde maximumbedragen als vergoeding per vergadering zouden zijn vastgesteld.

  • 3. Van het genieten van inkomsten die leiden tot toepasselijkheid van het eerste lid, doet het betrokken lid terstond mededeling aan Onze Minister wie het aangaat.

§ 4. Onkostenvergoedingen

Artikel 7

De leden hebben overeenkomstig het Reisbesluit binnenland en het Reisbesluit buitenland recht op vergoeding wegens reis- en verblijfkosten.

§ 5. Slotbepalingen

Artikel 8

Dit besluit is niet van toepassing op leden van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, bedoeld in artikel 1 van de Instellingswet W.R.R.

Artikel 9

  • 1. Ten aanzien van degene die op 31 december 1996 zitting had in een adviescollege en met ingang van 1 januari 1997 zitting heeft in een adviescollege met een naar inhoud en omvang vergelijkbare adviestaak, kan bij beschikking van Onze Minister wie het aangaat worden bepaald dat dit besluit niet van toepassing is tot de dag waarop de betrokkene aftreedt of voor de eerste maal wordt herbenoemd, indien de toepassing van dit besluit ten aanzien van de betrokkene zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.

  • 2. In de in het eerste lid bedoelde beschikking wordt tevens bepaald op welke wijze tot de dag van aftreden of eerste herbenoeming wordt voorzien in de rechtspositie van de betrokkene.

Artikel 10

Het >Vacatiegeldenbesluit 19881 wordt als volgt gewijzigd:

Na artikel 3 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3a

Dit besluit is niet van toepassing op leden van een adviescollege als bedoeld in de Kaderwet adviescolleges, niet zijnde een adviescollege als bedoeld in artikel 3 van die wet.

Artikel 11

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1997.

Artikel 12

Dit besluit wordt aangehaald als: Vergoedingenbesluit adviescolleges.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 27 november 1996

Beatrix

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

J. Kohnstamm

Uitgegeven de tiende december 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Met ingang van 1 januari 1997 worden ter inrichting van het nieuwe adviesstelsel van de rijksoverheid, nieuwe adviescolleges ingesteld. Samenstelling, inrichting en werkwijze van deze colleges worden in algemene zin geregeld in de Kaderwet adviescolleges. Het onderhavige besluit geeft uitvoering aan artikel 14 van die wet door het vaststellen van een algemene regeling van de vergoedingen aan leden van adviescolleges.

De leden van adviescolleges waarvan de beleidsadviestaak tot de hoofdtaak moet worden gerekend, zijn ingevolge artikel 2 van de Ambtenarenwet uitgesloten van titel III van die wet. Dat brengt mee dat de op die wet gebaseerde rechtspositieregelingen voor overheidspersoneel niet op die leden van toepassing zijn.

In dit besluit wordt volstaan met een eenvoudige, uniforme regeling. Met dit besluit wordt tevens een eind gemaakt aan de tot dusverre bestaande grote verschillen in de aan leden van adviescolleges toegekende vergoedingen. Het besluit laat weliswaar enige ruimte voor een zekere differentiatie naar de mate van het gewicht van de adviestaak, maar in beginsel worden alle leden van de adviescolleges naar één maatstaf voor hun werkzaamheden beloond.

In de regel is de omvang van de aan het lidmaatschap verbonden werkzaamheden wisselend en in veel gevallen onregelmatig. Bovendien zal het in de meeste gevallen gaan om een, ten opzichte van een volledige betrekking, beperkte (neven)functie. Om deze redenen wordt in het besluit uitgegaan van een vergoeding voor de werkzaamheden op basis van het aantal vergaderingen.

Uitgangspunt van deze regeling is voorts dat het lidmaatschap van een adviescollege primair dienstbaar is aan de publieke zaak, en dat daar een passende vergoeding tegenover behoort te staan die aantrekkelijk genoeg is voor het werven en het behouden van hoog gekwalificeerde personen als lid van een adviescollege.

Het besluit voorziet daarnaast in de mogelijkheid om, in de gevallen waarin sprake is van een vaste deeltaak, aan de voorzitter dan wel tevens aan de andere leden een vaste vergoeding toe te kennen. Het lidmaatschap van een adviescollege kan echter niet worden gelijkgesteld met een vaste betrekking in overheidsdienst. Om die reden is ook ten aanzien van de leden met een vaste vergoeding afgezien van het treffen van een uitvoerige regeling omtrent hun rechtspositie. Ten aanzien van deze leden wordt in dit besluit volstaan met enkel het toekennen van de vaste vergoeding en een reis- en verblijfkostenvergoeding. Andere (gebruikelijke) rechtspositionele aanspraken, zoals eenmalige uitkeringen, vakantiegeld, recht op uitkering bij ontslag of wachtgeld worden niet aan deze leden toegekend.

2. Reikwijdte van dit besluit

Dit besluit is uitsluitend van toepassing op adviescolleges, waarvan de adviestaak, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Kaderwet adviescolleges als hoofdtaak moet worden aangemerkt. Colleges die andere taken dan beleidsadvisering (advisering in de zin van artikel 1, onderdeel a, van de Kaderwet adviescolleges) tot hoofdtaak hebben, zoals bij voorbeeld de Sociaal-Economische Raad, vallen niet onder de reikwijdte van dit besluit.

Hoewel dit besluit een centrale regeling geeft die voor alle adviescolleges geldt, blijft het mogelijk om op grond van bijzondere overwegingen ten aanzien van een of meer leden van een bepaald adviescollege, in een afzonderlijke algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 14 van de Kaderwet adviescolleges een specifieke regeling te treffen.

Dit besluit is niet van toepassing op de door dan wel ten behoeve van adviescolleges in te schakelen externe deskundigen. Aan externe deskundigen die door of ten behoeve van een adviescollege worden ingeschakeld (zie artikel 19, tweede lid, van de Kaderwet adviescolleges) kan, zoals voorheen, in voorkomende gevallen met toepassing van het Vacatiegeldenbesluit 1988 een vergoeding worden toegekend, voor zover zij niet op andere wijze voor hun werkzaamheden voor het adviescollege worden beloond.

3. Financiële gevolgen

De uitvoering van het besluit geschiedt ten aanzien van elk adviescollege door de meest betrokken minister. De uitgaven komen ten laste van de begroting van het meest betrokken ministerie. Met ingang van 1997 zullen in de desbetreffende begrotingen, de ramingen van de verplichtingen en de uitgaven enerzijds en die van de ontvangsten anderzijds worden opgenomen in afzonderlijke begrotingsartikelen (artikel 6a van de Comptabiliteitswet). Tot die uitgaven behoren ook de uitgaven ter uitvoering van dit besluit.

De financiële gevolgen van de per 1 januari 1997 in te stellen adviescolleges zijn (per college) aangegeven in de memories van toelichting bij de wetsvoorstellen die strekken tot instelling van de nieuwe adviescolleges. Dit besluit heeft op de daarin aangegeven financiële gevolgen geen invloed.

4. Artikelen

Artikel 2

Dit artikel geeft als hoofdregel aan dat leden van adviescolleges een vergoeding per vergadering ontvangen. Dit laat onverlet dat in bijzondere gevallen een vaste vergoeding kan worden toegekend met toepassing van artikel 5.

Artikel 3

De vergoeding per vergadering is ingevolge dit artikel gesteld op ten hoogste f 560,00 voor voorzitters en ten hoogste f 420,00 voor de overige leden. Deze niveaus passen bij strategische beleidsadvisering. De krachtens het Vacatiegeldenbesluit 1988 vastgestelde bedragen hebben in het algemeen een te geringe wervingskracht voor het aantrekken van hoog gekwalificeerde leden. Om die reden is ervoor gekozen de maximale hoogte van de vergoeding op een meer passend niveau te stellen. Bij de keuze voor het maximale niveau van de vergoeding per vergadering is voor de voorzitters aangesloten bij de bedragen die (per zitting) als vergoeding gelden voor raadsheren-plaatsvervanger en voor de andere leden bij de vergoeding voor rechters-plaatsvervanger. Aldus wordt ook aangesloten bij overheidsfuncties van een vergelijkbaar niveau. Voor de hoogte van de vergoeding is overigens niet van belang dat wordt geadviseerd op een breed dan wel smal beleidsterrein.

Ten opzichte van het tot 1 januari 1997 bestaande adviesstelsel, waarvoor in de regel het Vacatiegeldenbesluit 1988 een algemene regeling gaf, betekent de vaststelling van dit niveau een verhoging van de maximale vergoeding. Die verhoging hangt in de eerste plaats samen met de gedachte dat het adviesstelsel per 1 januari 1997 op een kwalitatief hoger niveau zal functioneren en dat aan de leden van adviescolleges dan ook hogere eisen worden gesteld. In de tweede plaats geldt dat de leden van adviescolleges aan de voorbereiding van vergaderingen meer tijd dan voorheen zal besteden aan de voorbereiding van vergaderingen. Leden zullen ook zelf onderzoek behoren te verrichten en zelf overleggen met (andere) deskundigen.

De in het artikel vermelde bedragen zijn maxima. De betrokken ministers stellen voor de afzonderlijke adviescolleges de toepasselijke bedragen vast.

Artikel 4

Dit artikel is overeenkomstig andere regelingen inzake vergoedingen (per zitting of vergadering) aan leden van publiekrechtelijke colleges.

Artikel 5

Op grond van dit artikel kan een vaste vergoedingsregeling worden vastgesteld. Een vaste vergoeding is geschikt voor gevallen waarin tevoren vaststaat dat de aan het lidmaatschap verbonden werkzaamheden gemiddeld een zodanig aantal uren per week in beslag nemen, dat sprake is van een bepaalde vaste deeltaak. Dit zal zich vooral voordoen bij voorzitters van adviescolleges.

De deeltijdfactor kan worden vastgesteld aan de hand van de uren die naar verwachting (gebaseerd op praktijkervaring) gemiddeld per week zijn gemoeid met de werkzaamheden die voortvloeien uit het lidmaatschap.

De vaste vergoeding wordt ingevolge het tweede lid in elk geval gebaseerd op de in bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984) vermelde salarisschalen. Dat brengt mee dat ten hoogste het maximum van schaal 18 kan worden toegekend. Daarmee wordt tevens als maximum voor de leden van adviescolleges het maximum van de hoogste salarisschaal voor een hoogleraar (hoogleraar B) tot maatstaf genomen. Gelet op de taak en de positie binnen de rijksdienst van leden van adviescolleges is deze algemene bovengrens van een passend niveau.

Bij het vaststellen van de concreet toepasselijke salarisschaal zal worden aangesloten bij de bestaande verhoudingen binnen de rijksdienst, zo mogelijk met behulp van het geldende functiewaarderingssysteem.

Voor de goede orde zij opgemerkt dat de leden van een adviescollege die een vaste vergoeding ontvangen ingevolge de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel moeten worden aangemerkt als overheidspersoneel waarop de op die wet gebaseerde Centrale vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel van toepassing is. Voorts vallen zij onder het begrip «overheidswerknemer» in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet privatisering ABP en vallen aldus onder het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 6

De reden van deze anti-cumulatieregeling in dit artikel is het uitgangspunt dat binnen de sfeer van de overheid aan personen geen hogere bezoldiging wordt toegekend dan de bezoldiging die geldt in de topstructuur bij een volledige betrekking (ook wel eens aangeduid als de «schalen» 20 en 21). Ter zake zij (bij voorbeeld) verwezen naar de bedragen, vermeld in artikel 1 van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen.

De strekking van dit artikel is afgeleid van de regeling die geldt voor de Raad van State1. De betrokken minister die de vaste vergoeding uitbetaalt, past de anti-cumulatieregeling toe en vermindert de vaste vergoeding tot het ingevolge dit artikel toepasselijke bedrag. Bij de uitvoering van deze anti-cumulatieregeling zal in beginsel worden uitgegaan van de door het betrokken lid verstrekte gegevens over de (direct of indirect) ten laste van de openbare kas komende bezoldiging van de betrokkenen. Om die reden is in het derde lid van dit artikel een inlichtingenplicht opgenomen.

Artikel 7

Het Reisbesluit binnenland en het Reisbesluit buitenland worden ingevolge dit artikel overeenkomstig toegepast op de vergoeding van de kosten ter zake van dienstreizen van leden van adviescolleges (reizen in het kader van hun taakvervulling, waaronder ook de reizen in verband met het bijwonen van vergaderingen). Voor de goede zij opgemerkt dat het Verplaatsingskostenbesluit 1989 niet van toepassing is op de leden van adviescolleges.

Artikel 8

Op grond van rechtspositionele overwegingen is in dit artikel bepaald dat het onderhavige besluit niet van toepassing is op de leden van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). De WRR wordt immers ingevolge artikel 2, onderdeel b, van de Herzieningswet adviesstelsel niet met ingang van 1 januari 1997 opgeheven. Voor deze leden geldt thans het Rechtspositiebesluit WRR. In een later stadium zal worden bezien of het zinvol is het Rechtspositiebesluit WRR als aparte regeling te handhaven.

Artikel 9

Dit artikel bevat een algemene overgangsregeling. Het artikel maakt het mogelijk op basis van rechtspositionele overwegingen, in het bijzonder op grond van overwegingen met betrekking tot de rechtszekerheid, tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard die zich bij toepassing van artikel 5 mochten voordoen bij de overgang naar het nieuwe adviesstelsel.

Het artikel biedt de mogelijkheid om in het desbetreffende geval ten aanzien van de betrokkene een regeling te treffen die met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. De achtergrond van deze bepaling brengt mee dat deze uitsluitend betrekking kan hebben op de eerste zittingstermijn in het nieuwe adviesstelsel. Ten aanzien van de eventuele daarop volgende termijnen bestaat immers geen zicht of recht op herbenoeming.

Artikel 10

Deze bepaling sluit om misverstanden te voorkomen de toepassing van het Vacatiegeldenbesluit 1988 expliciet uit ten aanzien van de adviescolleges waarop het onderhavige besluit van toepassing is.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

J. Kohnstamm


XNoot
1

Stb. 1988, 205.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

XNoot
1

Zie de Wet van 11 september 1964, houdende vaststelling van een nieuwe regeling van de bezoldiging van de vice-president van de Raad van State en de staatsraden, alsmede van de president en de overige leden van de Algemene Rekenkamer (Stb. 387) en het koninklijk besluit van 9 juni 1972, houdende regeling van de vergoeding voor staatsraden in buitengewone dienst (Stb. 314).

Naar boven