Besluit van 25 oktober 1996, houdende wijziging van diverse rechtspositievoorschriften in verband met de invoering van de rekenkundig gemiddeld 36-urige werkweek in de sector Rijk

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 17 juli 1996, nr. AD96/U627, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Personeelsmanagement Rijksdienst, afdeling Arbeidsvoorwaarden en Sociaal Beleid, mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken;

Gelet op artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 9 augustus 1996, nr. WO4.96.0326);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 16 oktober 1996, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Personeelsmanagement Rijksdienst, afdeling Arbeidsvoorwaarden en Sociaal Beleid;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

De voor ambtenaren in de zin van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en het Ambtenarenreglement Staten-Generaal op 31 december 1996 geldende arbeidsduur wordt met ingang van 1 januari 1997 verminderd met twee achtendertigste deel. De met ingang van 1 januari 1997 geldende arbeidsduur wordt naar boven afgerond op twee decimalen.

ARTIKEL II

Het >Algemeen Rijksambtenarenreglement1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt na de laatste zin toegevoegd: In de werktijdregeling is het aantal te werken uren, bedoeld in het derde lid, opgenomen.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De arbeidsduur bedraagt gemiddeld ten hoogste 36 uur per week. De werktijd wordt behoorlijk door rusttijd onderbroken.

3. Het derde lid tot en met het tiende lid worden vernummerd tot vijfde lid tot en met twaalfde lid.

4. Ingevoegd worden een nieuw derde lid en een nieuw vierde lid, luidend:

  • 3. a. voor de ambtenaar met een volledige arbeidsduur bedraagt het aantal te werken uren per jaar: het aantal kalenderdagen per jaar verminderd met het aantal zaterdagen en zondagen en niet op zaterdag of zondag vallende feestdagen, genoemd in het zevende lid, onder a, in dat jaar vermenigvuldigd met 7,2.

    b. Voor de ambtenaar met een onvolledige arbeidsduur bedraagt het aantal te werken uren per jaar een evenredig deel van het aantal te werken uren volgens de systematiek van de onder a opgenomen berekeningswijze.

  • 4. Het aantal te werken uren, bedoeld in het derde lid, wordt rekenkundig op hele uren afgerond.

5. Het tot zevende lid vernummerde lid komt te luiden:

  • 7. a. Geen dienst wordt geëist op zondagen, alsmede op de Nieuwjaarsdag, de Tweede Paasdag, de Hemelvaartsdag, de Tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag, waarop de verjaardag van de Koningin wordt gevierd en op 5 mei.

    b. Op zaterdag kan dienst worden geëist, mits de belangen van de dienst daartoe aanleiding geven.

6. Het tot achtste lid vernummerde lid wordt als volgt gewijzigd:

Na de zinsnede «Van het bepaalde in het vorige lid» wordt toegevoegd: , onder a.

7. Het tot tiende lid vernummerde lid wordt als volgt gewijzigd:

De zinsnede «het tweede tot en met zevende lid» wordt vervangen door: het tweede tot en met negende lid.

8. Het tot elfde lid vernummerde lid wordt als volgt gewijzigd:

De zinsnede «het tweede tot en met zevende lid» wordt vervangen door: het tweede tot en met negende lid.

De zinsnede «het achtste lid» wordt vervangen door: het tiende lid.

B

Artikel 21a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en het tweede lid wordt de zinsnede «wekelijkse werktijd» vervangen door: gemiddelde wekelijkse werktijd.

2. Het derde lid komt te vervallen onder vernummering van het vierde tot en met zevende lid tot derde tot en met zesde lid.

C

Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a van het derde lid vervalt. De onderdelen b en c worden geletterd a en b.

2. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Voor de ambtenaar met volledige werktijd bedraagt de aanspraak op vakantie 165,6 uren per kalenderjaar. Onder volledige werktijd wordt verstaan een werktijd welke gemiddeld 36 werkuren per week omvat.

3. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. De op grond van het vierde lid geldende aanspraak op vakantie wordt verhoogd volgens onderstaande tabel afhankelijk van de leeftijd die de ambtenaar in het desbetreffende kalenderjaar bereikt:

    leeftijd:verhoging:
    van 45 tot en met 49 jaar7,2 uren
    van 50 tot en met 54 jaar14,4 uren
    van 55 tot en met 59 jaar21,6 uren
    vanaf 60 jaar28,8 uren.

4. Het negende lid komt te luiden:

  • 9. Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in afwijking van de voor hem geldende werktijdregeling in het geheel geen dienst verricht, heeft hij geen aanspraak op vakantie. Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in afwijking van de voor hem geldende werktijdregeling gedeeltelijk dienst verricht, heeft hij aanspraak op vakantie naar evenredigheid van het gedeelte van de werktijd waarop hij volgens de werktijdregeling dienst verricht.

D

Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde tot en met negende lid in tweede tot en met achtste lid.

2. Het tot tweede lid vernummerde lid komt te luiden:

  • 2. De ambtenaar dient in elk kalenderjaar ten minste 108 uur vakantie op te nemen waarvan ten minste 72 uur over een aaneengesloten periode indien voor hem een volledige werktijd geldt en tot in evenredigheid lagere getallen indien voor hem een onvolledige werktijd geldt.

3. In het tot derde lid vernummerde lid wordt het getal «64» vervangen door: 57,6.

4. In het tot zevende lid vernummerde lid worden de woorden «derde lid» vervangen door: tweede lid.

E

Artikel 32a wordt als volgt gewijzigd:

1. De leden twee en vier komen te vervallen onder vernummering van het derde lid tot het tweede lid.

2. De zinsnede «Het eerste en tweede lid» in het tot tweede lid vernummerde lid wordt vervangen door: Het vorige lid.

F

In artikel 33fa derde lid wordt «8 uur» vervangen door: 1 dag.

G

In artikel 33g, tweede lid wordt het getal «16» vervangen door: 14,4.

H

In artikel 79, vierde lid, vervalt het artikelnummer «94a».

I

Artikel 95 komt te luiden:

  • 1. Aan de ambtenaar in tijdelijke dienst, die blijkens zijn akte van aanstelling is aangesteld voor een vast bepaalde tijd of voor een proeftijd, wordt, tenzij het tegendeel blijkt, geacht eervol ontslag te zijn verleend zodra die tijd is verstreken. Bij voortduring van het dienstverband na het verstrijken van de vast bepaalde tijd of de – eventueel ingevolge artikel 6, tweede lid onder a verlengde – proeftijd, wordt de ambtenaar geacht voor onbepaalde tijd te zijn aangesteld.

  • 2. Aan de ambtenaar in tijdelijke dienst, die is aangesteld voor onbepaalde tijd – waaronder begrepen de ambtenaar die is aangesteld ter vervanging van een afwezige ambtenaar dan wel belast is met werk van kennelijk tijdelijk karakter – kan ontslag worden verleend, mits een opzegtermijn in acht wordt genomen van:

    a. drie maanden, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging laatstelijke tenminste twaalf maanden onafgebroken in dienst is geweest;

    b. twee maanden, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging laatstelijke tenminste zes maanden doch korter dan twaalf maanden onafgebroken in dienst is geweest;

    c. één maand, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging laatstelijk korter dan zes maanden onafgebroken in dienst is geweest.

  • 3. Opzegging als in het vorige lid bedoeld kan niet geschieden gedurende de zwangerschap van de vrouwelijke ambtenaar, noch gedurende het verlof bedoeld in artikel 46, derde lid, noch – indien zij haar dienst heeft vervat – gedurende een periode van zes weken volgend op dat verlof. Het bevoegd gezag kan ter staving van de zwangerschap een verklaring van een geneeskundige of van een vroedvrouw verlangen.

  • 4. Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet geschieden wegens de omstandigheid dat de ambtenaar in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

  • 5. Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet plaatsvinden wegens het feit dat de ambtenaar door een centrale als bedoeld in artikel 105 of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen om bestuurlijke of vertegenwoordigende aktiviteiten te ontplooien binnen zijn centrale of een daarbij aangesloten vereniging dan wel binnen de organisatie van de werkgever, die er toe strekken de doelstellingen van zijn centrale van overheidspersoneel en daarbij aangesloten verenigingen te ondersteunen.

  • 6. Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet geschieden wegens de omstandigheid dat de ambtenaar is geplaatst op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de ondernemingsraden, noch wegens het lidmaatschap of het korter dan twee jaar geleden beëindigde lidmaatschap van de ambtenaar van de ondernemingsraad of van een commissie van die raad.

  • 7. Het ontslag kan, al dan niet op aanvraag van de ambtenaar, ingaan voor de afloop van de opzeggingstermijn. Indien dit niet op de aanvraag van de ambtenaar geschiedt, wordt hem over de tijd, welke aan de opzeggingstermijn ontbreekt, een bedrag uitbetaald gelijk aan de laatstgenoten bezoldiging, vermeerderd met de vakantie-uitkering, berekend op de voet van het bepaalde in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 8. Aan de ambtenaar in tijdelijke dienst, als bedoeld in het eerste lid, kan ontslag worden verleend met ingang van een dag, gelegen binnen een bepaalde tijd of de proeftijd. In dat geval vindt het bepaalde in het tweede, derde, vierde, vijfde, zesde en zevende lid overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL III

Het Ambtenarenreglement Staten-Generaal2 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 34 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt na de laatste zin toegevoegd: In de werktijdregeling is het aantal te werken uren, als bedoeld in het derde lid, opgenomen.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De arbeidsduur bedraagt gemiddeld ten hoogste 36 uur per week. De werktijd wordt behoorlijk door rusttijd onderbroken.

3. Het derde lid tot en met het tiende lid worden vernummerd tot vijfde lid tot en met twaalfde lid.

4. Ingevoegd worden een nieuw derde lid en een nieuw vierde lid, luidend:

  • 3. a. Voor de ambtenaar met een volledige arbeidsduur bedraagt het aantal te werken uren per jaar: het aantal kalenderdagen per jaar verminderd met het aantal zaterdagen en zondagen en niet op zaterdag of zondag vallende feestdagen, genoemd in het zevende lid, onder a, in dat jaar, vermenigvuldigd met 7,2.

    b. Voor de ambtenaar met een onvolledige arbeidsduur bedraagt het aantal te werken uren per jaar een evenredig deel van het aantal te werken uren volgens de in het derde lid opgenomen berekening.

  • 4. Het aantal te werken uren, bedoeld in het derde lid, wordt rekenkundig afgerond.

5. Het tot zevende lid hernummerde lid komt te luiden:

  • 7. a. Geen dienst wordt geëist op zondagen, alsmede op de Nieuwjaarsdag, de Tweede Paasdag, de Hemelvaartsdag, de Tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag, waarop de verjaardag van de Koningin wordt gevierd en op 5 mei.

    b. Op zaterdag kan dienst worden geëist, mits de belangen van de dienst daartoe aanleiding geven.

6. Het tot achtste lid vernummerde lid wordt als volgt gewijzigd:

Na de zinsnede «Van het bepaalde in het vorige lid» wordt toegevoegd: , onder a.

7. Het tot elfde lid vernummerde lid wordt als volgt gewijzigd:

De zinsnede «het tweede tot met zevende lid» wordt vervangen door: het tweede tot en met negende lid. De zinsnede «het achtste lid» wordt vervangen door: het tiende lid.

B

Artikel 34a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid wordt de zinsnede «wekelijkse werktijd» vervangen door: gemiddelde wekelijkse werktijd.

2. Het derde lid komt te vervallen onder vernummering van het vierde tot en met zevende lid tot derde tot en met zesde lid.

C

Artikel 35 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a van het derde lid vervalt.

De onderdelen b en c worden geletterd a en b.

2. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Voor de ambtenaar met volledige werktijd bedraagt de aanspraak op vakantie 165,6 uren per kalenderjaar. Onder volledige werktijd wordt verstaan een werktijd welke gemiddeld 36 werkuren per week omvat.

3. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. De op grond van het vierde lid geldende aanspraak op vakantie wordt verhoogd volgens onderstaande tabel, afhankelijk van de leeftijd die de ambtenaar in het desbetreffende kalenderjaar bereikt:

    leeftijdverhoging
    van 45 tot en met 49 jaar7,2 uren
    van 50 tot en met 54 jaar14,4 uren
    van 55 tot en met 59 jaar21,6 uren
    vanaf 60 jaar28,8 uren.

4. Het negende lid komt te luiden:

  • 9. Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in afwijking van de voor hem geldende werktijdregeling in het geheel geen dienst verricht, heeft hij geen aanspraak op vakantie.

    Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in afwijking van de voor hem geldende werktijdregeling gedeeltelijk dienst verricht, heeft hij slechts naar evenredigheid aanspraak op vakantie.

D

Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde tot en met negende lid in tweede tot en met achtste lid.

2. Het tot tweede lid vernummerde lid komt te luiden:

  • 2. De ambtenaar dient in elk kalenderjaar ten minste 108 uur vakantie op te nemen waarvan ten minste 72 uur over een aaneengesloten periode indien voor hem een volledige werktijd geldt en tot in evenredigheid lagere getallen indien voor hem een onvolledige werktijd geldt.

3. In het tot derde lid vernummerde lid wordt het getal «64» vervangen door: 57,6.

E

Artikel 54 wordt als volgt gewijzigd:

1. De leden twee en vier komen te vervallen onder vernummering van het derde lid tot het tweede lid.

2. De zinsnede «Het eerste en tweede lid» wordt vervangen door: Het vorige lid.

F

In artikel 62a, tweede lid, wordt het getal «16» vervangen door: 14,4.

G

In artikel 62b, derde lid, wordt «8 uur» vervangen door: 1 dag.

H

In artikel 114, vierde lid, vervalt het artikelnummer «124a».

I

Artikel 125 komt te luiden:

  • 1. Aan de ambtenaar in tijdelijke dienst, die blijkens zijn akte van aanstelling is aangesteld voor een vast bepaalde tijd of voor een proeftijd, wordt, tenzij het tegendeel blijkt, geacht eervol ontslag te zijn verleend zodra die tijd is verstreken. Bij voortduring van het dienstverband na het verstrijken van de vast bepaalde tijd of de – eventueel ingevolge artikel 6, tweede lid, onder a verlengde – proeftijd, wordt de ambtenaar geacht voor onbepaalde tijd te zijn aangesteld.

  • 2. Aan de ambtenaar in tijdelijke dienst, die is aangesteld voor onbepaalde tijd – waaronder wordt begrepen de ambtenaar die is aangesteld ter vervanging van een afwezige ambtenaar dan wel belast is met werk van kennelijk tijdelijk karakter – kan ontslag worden verleend, mits een opzegtermijn in acht wordt genomen van:

    a. drie maanden, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging laatstelijke tenminste twaalf maanden onafgebroken in dienst is geweest;

    b. twee maanden, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging laatstelijke tenminste zes maanden doch korter dan twaalf maanden onafgebroken in dienst is geweest;

    c. één maand, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging laatstelijk korter dan zes maanden onafgebroken in dienst is geweest.

  • 3. Opzegging als in het vorige lid bedoeld kan niet geschieden gedurende de zwangerschap van de vrouwelijke ambtenaar, noch gedurende het verlof bedoeld in artikel 81, derde lid, noch – indien zij haar dienst heeft vervat – gedurende een periode van zes weken volgend op dat verlof. Het bevoegd gezag kan ter staving van de zwangerschap een verklaring van een geneeskundige of van een vroedvrouw verlangen.

  • 4. Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet geschieden wegens de omstandigheid dat de ambtenaar in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

  • 5. Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet plaatsvinden wegens het feit dat de ambtenaar door een centrale als bedoeld in artikel 138 of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen om bestuurlijke of vertegenwoordigende aktiviteiten te ontplooien binnen zijn centrale of een daarbij aangesloten vereniging dan wel binnen de organisatie van de werkgever, die er toe strekken de doelstellingen van zijn centrale van overheidspersoneel en daarbij aangesloten verenigingen te ondersteunen.

  • 6. Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet geschieden wegens de omstandigheid dat de ambtenaar is geplaatst op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de ondernemingsraden, noch wegens het lidmaatschap of het korter dan twee jaar geleden beëindigde lidmaatschap van de ambtenaar van de ondernemingsraad of van een commissie van die raad.

  • 7. Het ontslag kan, al dan niet op aanvraag van de ambtenaar, ingaan voor de afloop van de opzeggingstermijn. Indien dit niet op de aanvraag van de ambtenaar geschiedt, wordt hem over de tijd, welke aan de opzeggingstermijn ontbreekt, een bedrag uitbetaald gelijk aan de laatstgenoten bezoldiging, vermeerderd met de vakantie-uitkering, berekend op de voet van het bepaalde in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 8. Aan de ambtenaar in tijdelijke dienst, als bedoeld in het eerste lid, kan ontslag worden verleend met ingang van een dag, gelegen binnen een bepaalde tijd of de proeftijd. In dat geval vindt het bepaalde in het tweede, derde, vierde, vijfde, zesde en zevende lid overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL IV

Het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 19843 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt het getal «1/165» vervangen door: 1/156.

2. In onderdeel g wordt het woord «achtendertig» vervangen door: zesendertig.

B

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, onder c, komt te luiden:

voor de uren op zaterdag:

45% voor de uren tussen 00.00 uur en 08.00 uur;

25% voor de uren tussen 08.00 uur en 18.00 uur;

70% voor de uren tussen 18.00 uur en 24.00 uur.

2. In het tweede lid, onder e, wordt de zinsnede «artikel 21, vijfde lid» vervangen door: artikel 21, zevende lid, onder a.

3. In het derde lid wordt het tijdstip «19 uur» vervangen door: 20 uur.

C

In artikel 17a, derde lid, wordt het percentage «40» vervangen door: 45.

D

Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid worden de woorden «korter dan een half uur» vervangen door: korter dan een uur.

2. Het achtste lid, eerste volzin en onderdeel a, worden vervangen door:

Het in het vijfde lid, onder b, bedoelde percentage bedraagt:

a. behoudens het gestelde onder b, het getal, vermeld in de onderstaande tabel

overwerk verrichtop zaterdag en zondagop maandag t/m vrijdag
tussen 0 en 6 uur10050
tussen 6 en 22 uur 5025
tussen 22 en 24 uur10050

3. Onderdeel b van het achtste lid vervalt.

4. Onderdeel c van het achtste lid wordt geletterd tot b en komt als volgt te luiden:

b. De feestdagen, genoemd in artikel 21, zevende lid, onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, worden voor de vergoeding van overwerk gelijkgesteld met een zondag.

5. Het negende lid vervalt onder vernummering van het tiende, elfde en twaalfde lid tot negende, tiende en elfde lid.

ARTIKEL V

Het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 53, tweede lid, onder b, wordt «vierde lid» vervangen door: zesde lid.

2. In artikel 90a, tweede lid, wordt «101, eerste lid onder e of veertiende lid,» vervangen door: 101, eerste lid, onder e,.

ARTIKEL VI

  • 1. Het bevoegd gezag stelt voor de ambtenaren in de zin van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 die reeds voor de inwerkingtreding van dit besluit regelmatig of vrij regelmatig op zaterdag arbeid verrichtten een afbouwregeling vast, indien als gevolg van de wijziging bij artikel IV, onderdeel B, onder 1, een niet geringe inkomensachteruitgang plaatsvindt.

  • 2. Het bevoegd gezag kan als gevolg van de wijziging bij artikel IV, onderdeel D, voor de ambtenaren in de zin van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 die reeds voor de inwerkingtreding van dit besluit, meer dan incidenteel een vergoeding voor overwerk plegen te ontvangen, een gewenningsregeling vaststellen.

ARTIKEL VII

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1997.

histnoot

's-Gravenhage, 25 oktober 1996

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken a.i.,

W. Sorgdrager

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

Uitgegeven de achtentwintigste november 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Het bijgaande besluit bevat de formalisering van een aantal afspraken, neergelegd in de Overeenkomst arbeidsvoorwaarden- en werkgelegenheidsbeleid sector Rijk (contractperiode 1 april 1995 t/m 31 maart 1997), te weten die welke verband houden met de invoering van de rekenkundig gemiddeld 36-urige werkweek in de sector Rijk per 1 januari 1997. Deze afspraken betreffen:

– de werktijden en arbeidsduur (onderdeel 2.1 van de overeenkomst);

– een aanpassing van de verloffaciliteiten (onderdeel 2.2 van de overeenkomst);

– een aanpassing van inconveniëntenvergoedingen (onderdeel 2.3 van de overeenkomst) en

– het doen vervallen van de diensttijdgratificatie bij vut-ontslag (onderdeel 2.4 van de overeenkomst).

Genoemde overeenkomst is als bijlage gevoegd bij de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken aan de ministers d.d. 22 september 1995, AD95/U915 (Stcrt. 194).

De afspraken omtrent werktijden en arbeidsduur hebben tot doel een betere afstemming te verkrijgen van de jaarlijkse arbeidsduur op fluctuaties in de werkdrukte, op de wensen van werknemers, en een betere dienstverlening aan de burgers te realiseren. De flexibilisering van de arbeidsduur kenmerkt zich door het vaststellen van werkroosters (werktijdregelingen) waarmee de juiste arbeidscapaciteit kan worden ingezet op het juiste moment, bijvoorbeeld door de werktijden af te stemmen op de pieken en dalen in het werkaanbod. Dit vereist dat voordat de werktijdregelingen worden vastgesteld de bedrijfstijd wordt bepaald. Op welke dagen en op welke tijden verleent het dienstonderdeel zijn diensten of produktie? Daarbij zal gestreefd moeten worden naar een optimum tussen vraag en aanbod. De lengte van de werkdag en het aantal te werken dagen van de week kan hierdoor variëren. In bepaalde gevallen zal dit een verandering van de thans gehanteerde bedrijfs- en werktijden kunnen betekenen. Bij het vaststellen van werktijden wordt een evenwicht gezocht tussen belangen van de werkgever en belangen van de werknemers.

In concreto betreffen deze afspraken de volgende maatregelen.

a. Een verkorting van de werkweek tot een rekenkundig gemiddelde van 36 uur, met dien verstande dat de arbeidsduur voortaan op jaarbasis wordt vastgesteld. Voor deeltijders geldt dat zij naar rato teruggaan in arbeidsduur. De deeltijder kan naar aanleiding van deze teruggang wel het verzoek doen zijn arbeidsduur weer te stellen op het niveau dat voor hem gold direct vóór 1 januari 1997.

De verkorting van de arbeidsduur zal vorm dienen te krijgen in herkenbare vrije tijd. Dit betekent dat de werktijd in beginsel niet kan worden bepaald op 7,2 uur per dag. De vormgeving van de verkorting van de arbeidsduur zal door middel van een werktijdregeling moeten worden afgestemd op de specifieke kenmerken van de betreffende organisatie.

Voor de opstelling van een werktijdregeling kunnen diverse modaliteiten gelden. In de genoemde overeenkomst is daarover het volgende opgenomen:

«In die gevallen dat een 9-urige werkdag het wederzijds belang van de dienst en de medewerker dient, ligt een werkweek van 4 x 9 voor de hand.

Uitgaande van een 8-urige werkdag zijn o.a. denkbare modaliteiten:

– 4 dagen van 8 uur en 1 dag van 4 uur;

– 1 week van 40 uur afgewisseld met 1 week van 32 uur;

– ingeroosterde vrije dagen.

Ook een combinatie van langere en kortere werkdagen en vrije dagen is mogelijk.

Een werkweek van ten minste 40 uur komt momenteel geregeld voor. Die situatie kan zich na 1 januari 1997 blijven voordoen. Indien de werknemer dit wenst en het belang van de dienst zich daartegen niet verzet, wordt overeengekomen het werkrooster te (blijven) baseren op een werkweek van ten minste 40 uur. In deze gevallen wordt compensatie verleend door middel van een aantal vrije dagen op jaarbasis berekend ter grootte van het verschil tussen de ingeroosterde werktijd in uren en de voltijd-arbeidsduur in uren op jaarbasis gedeeld door de factor 8.

Het zal mogelijk worden gemaakt deze dagen te sparen en na een periode van ten hoogste 7 jaren aaneengesloten op te nemen.»

Deze twee laatstgenoemde varianten waarbij een 40-urige werkweek gehandhaafd blijft, worden in een ministeriële regeling op basis van artikel 21, twaalfde lid, Algemeen Rijksambtenarenreglement verder uitgewerkt.

Het aantal te werken uren in een bepaalde periode wordt door het bevoegd gezag ingeroosterd in een werktijdregeling.

In het algemeen zullen voor de opstelling van een werktijdregeling de volgende stappen worden doorlopen. Allereerst worden de bedrijfstijden vastgesteld. Mede aan de hand van de bedrijfstijden, de gewenste bezettingsgraad gedurende de bedrijfstijden en de werkprocessen kan worden aangeven volgens welke modaliteiten het aantal te werken uren kan worden ingeroosterd. Hierbij zal het bevoegd gezag, voor zover het dienstbelang dit mogelijk maakt rekening houden met de wensen van de ambtenaar. Een en ander wordt vastgelegd in de voor de ambtenaar geldende werktijdregeling.

Dit laat uiteraard onverlet dat de feitelijke werktijd van de ambtenaar in de praktijk lager zal zijn dan het aantal te werken uren, dat volgens de formule in artikel 21, derde lid, Algemeen Rijksambtenarenreglement jaarlijks wordt berekend en vervolgens wordt ingeroosterd. Dit in verband met zijn aanspraak op vakantie en eventueel zijn aanspraak op buitengewoon verlof, ouderschapsverlof, vermindering van werktijd volgens de zogenaamde PAS-regeling, en dergelijke. Feestdagen en dagen waarop de organisatie gesloten is, hebben in dit stadium geen invloed meer op het aantal feitelijk te werken uren. Doordeweekse feestdagen beïnvloeden immers wel het aantal te werken uren die volgens de formule, opgenomen in artikel 21, derde lid, onder a, worden berekend.

b. Bepaald wordt dat voortaan ook op zaterdag dienst kan worden verricht, mits de belangen van de dienst daartoe aanleiding geven.

c. In samenhang met de wijzigingen in de werktijden en de arbeidsduur is een drietal inconveniëntenvergoedingen aangepast. Daarover merk ik het volgende op.

Ter bevordering van de terugdringing van overwerk is de bepaling inzake overwerk (artikel 23 BBRA) aangepast. Waar nodig kan het bevoegd gezag hierbij een gewenningsregeling treffen ten aanzien van de ambtenaren die meer dan incidenteel een overwerkvergoeding plegen te ontvangen. Een gewenningsregeling is onderwerp van overleg met de bijzondere commissie.

Bij de toeslag onregelmatige dienst (artikel 17 BBRA) is het percentage dat de ambtenaar ontvangt voor de uren van een dienst gelegen op zaterdag tussen 8.00 uur en 18.00 uur verlaagd. Deze verlaging hangt samen met de hierboven geschetste ontwikkeling dat voortaan op zaterdag dienst kan worden verricht mits de belangen van de dienst daartoe aanleiding geven. Als hierdoor een niet geringe inkomensachteruitgang plaatsvindt, stelt het bevoegd gezag voor het personeel dat reeds regelmatig of vrij regelmatig op zaterdag arbeid verricht in overleg met de desbetreffende bijzondere commissie een afbouwregeling vast. Verder wordt het percentage van de verschuivingstoelage verhoogd.

d. Een aantal verloffaciliteiten is aangepast. De invoering van de rekenkundig gemiddeld 36-urige werkweek leidt tot een gemiddelde werkdag van 7,2 uur. Het is redelijk dat het vakantieverlof en andere soorten verlof, waarbij uitgegaan werd van een gemiddeld 8-urige werkdag, worden aangepast. Zo bedraagt het basisvakantieverlof van de ambtenaar met een volledige werktijd 23 dagen * 7,2 uur= 165,6 uur. Een uitzondering is gemaakt voor calamiteitenverlof. In dit soort gevallen wordt verlof verleend voor een dag, ongeacht de lengte van de dag.

In verband met het vorenstaande worden bij bijgaand besluit het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), het Ambtenarenreglement Staten-Generaal (ARSG), het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken gewijzigd.

De wijzigingen van het ARAR en het ARSG zijn nagenoeg gelijkluidend. Zij worden daarom gezamenlijk toegelicht.

De kosten van deze maatregelen vormen onderdeel van de kosten van het totale pakket aan maatregelen van bovengenoemde overeenkomst. De kosten van het pakket worden enerzijds gefinancierd door middel van de door het kabinet additioneel beschikbaar gestelde middelen en anderzijds door middel van een reallocatie van de arbeidsvoorwaarden van de sector Rijk.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

In artikel I is de wijziging van de arbeidsduur van het zittend personeel geregeld. Er vindt een afronding plaats van twee decimalen achter de komma in verband met de technische mogelijkheden van het salarisadministratiesysteem. Er wordt altijd naar boven afgerond, om te voorkomen dat in bepaalde gevallen een, overigens zeer minimale, salarisvermindering optreedt voor de ambtenaar.

Ingevolge de afspraak in de voornoemde overeenkomst kunnen deeltijdwerkers verzoeken hun arbeidsduur weer terug te doen brengen naar het op 31 december 1996 geldende niveau. Hierbij is uitdrukkelijk geen sprake van een recht van deeltijders op het handhaven van de op 31 december 1996 voor hen geldende arbeidsduur. Honorering van een verzoek tot uitbreiding van de arbeidsduur is afhankelijk van de vraag of een uitbreiding van de arbeidsduur vanuit het oogpunt van dienstbelang gewenst is. Met andere woorden is herbezetting gewenst en zijn hiervoor financiële middelen beschikbaar?

Artikelen II en III (respectievelijk wijziging van het ARAR en het ARSG) .

Onderdeel A

De arbeidsduur op jaarbasis wordt berekend aan de hand van de formule neergelegd in het nieuwe derde lid van artikel 21 ARAR (artikel 34, derde lid, ARSG). Deze rekenformule leidt er toe dat voor een ambtenaar met een volledige werktijd de arbeidsduur in bijvoorbeeld 1997 wordt vastgesteld op 1822 uur te weten:

aantal kalenderdagen: 365

verminderd met:

aantal zaterdagen en zondagen 104

niet op zaterdag en zondag vallende

feestdagen, te weten Nieuwjaarsdag,

2e Paasdag, Hemelvaartsdag, 2e Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag

waarop de verjaardag van de Koningin

wordt gevierd en 5 mei 8

112

253 x 7,2 = 1821,6 uur.

afgerond: 1822 uur 

Voor een deeltijdwerker wordt deze arbeidsduur naar evenredigheid vastgesteld (nieuw vierde lid van respectievelijk artikel 21 ARAR en artikel 34 ARSG) .

De jaarlijkse arbeidsduur wordt rekenkundig afgerond op hele uren.

Als onderdeel van het totale pakket en mede ter verbetering van de inzichtelijkheid van de rechtspositie voor de ambtenaar is in het zevende lid (vernummerd), onder a, van artikel 21 ARAR respectievelijk artikel 34 ARSG 5 mei toegevoegd als dag waarop geen dienst wordt geëist. Hiermee vervalt de rondzendbrief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 5 maart 1982, no. AB82/U439, inzake sluiting van de rijksdienst op 5 mei. Een en ander heeft als consequentie dat voor overwerk en onregelmatige dienst op 5 mei voortaan het feestdagentarief geldt.

Het opgenomen verbod tot het werken op zaterdag, tenzij het dienstbelang dat onvermijdelijk maakt is omgevormd tot een bepaling dat dienst op zaterdag kan worden geëist, als de belangen van de dienst daartoe aanleiding geven (zevende lid, onder b, van artikel 21 ARAR/34 ARSG).

Onderdeel B

De arbeidsduur van de ambtenaar die op grond van artikel 21a ARAR of 34a ARSG met PAS is gegaan of gaat, zal op jaarbasis op eenzelfde manier als die van een deeltijder berekend worden. Op het aantal te werken uren op jaarbasis wordt een korting toegepast, zoals die is opgenomen in het eerste en tweede lid van de artikelen 21 a ARAR of 34 a ARSG. Het aantal te werken uren wordt vervolgens ingeroosterd.

Daarbij moet zoveel mogelijk recht gedaan worden aan het principe van de PAS om de wekelijkse werktijd te verminderen, zodat in het algemeen de belasting van de ambtenaar afneemt.

Onderdeel C

In dit onderdeel is de wijziging van de vakantieaanspraak geregeld.

In de voornoemde overeenkomst is opgenomen dat de vakantie-aanspraak 165,6 uren bedraagt. De omvang van de aanspraak op vakantie is niet meer afhankelijk van het salaris van de ambtenaar. Artikel 22, derde lid, onder a, is daarmee vervallen.

De wijziging van de vakantieaanspraak is gekoppeld aan de wijziging van de gemiddelde arbeidsduur per week van 38 uur naar 36 uur. Bij de 38-urige werkweek is bij de berekening van de vakantieaanspraak uitgegaan van een achturige werkdag terwijl bij de 36-urige werkweek de gemiddelde arbeidsduur 7,2 uur per dag bedraagt. Derhalve is het redelijk dat een vakantieaanspraak per dag 7,2 uur is. Overeengekomen is dat de ambtenaar met een volledige werktijd een vakantieaanspraak heeft van 23 * 7,2 uren= 165,6 uren. Daarnaast wordt de vakantieaanspraak van de ambtenaar met een volledige werktijd verhoogd bij het bereiken van een bepaalde leeftijd. De leeftijd waarop men in aanmerking komt voor extra vakantie-uren is verhoogd en tevens is het aantal uren waarop men dan recht heeft verminderd. Deze neerwaartse bijstelling van het vakantieverlof maakt onderdeel uit van de eerdergenoemde overeenkomst.

De wijziging van het negende lid van artikel 22 ARAR respectievelijk van artikel 35 ARSG heeft tot doel dat wordt voorkomen dat de ambtenaar die geheel of gedeeltelijk geen dienst verricht, omdat deze zijn teveel gewerkte tijd aan het opnemen is, gekort zal worden op zijn vakantieaanspraken.

Met de wijziging van artikel 22, vijfde lid, ARAR vervalt de bepaling die opgenomen was in artikel 22, vijfde lid, onder b. Dit hangt samen met de nieuwe systematiek, opgenomen in artikel 21, derde en vierde lid. Deze systematiek houdt in dat voor iedere ambtenaar jaarlijks wordt vastgesteld wat het aantal te werken uren is. Vervolgens wordt in een werktijdregeling aangegeven wanneer deze uren gewerkt moeten worden. Compensatie van op feestdagen gewerkte uren in de vorm van verlof past daar niet bij.

Onderdeel D

De aanpassing van de omvang van de vakantieaanspraken heeft dezelfde gevolgen voor de hoeveelheid en de wijze waarop vakantie kan worden opgenomen.

Onderdeel E

De wijziging van artikel 32 a ligt in dezelfde lijn als de wijziging van artikel 22, vijfde lid, ARAR.

Onderdelen F en G

De hierbij opgenomen wijzigingen vormen een logische consequentie van de verkorting van de rekenkundig gemiddelde werktijd tot 36 uur per week of 7,2 uur per dag.

Onderdeel H

Bij dit onderdeel wordt het vervallen van de diensttijdgratificatie bij het zgn. vut-ontslag gerealiseerd. Deze maatregel maakt, evenals de hiervoor genoemde maatregelen, deel uit van de bij onderdeel 2 van meergenoemde overeenkomst gemaakte afspraken.

Onderdeel I

Van deze gelegenheid wordt gebruik gemaakt om een onjuistheid in de tekst van artikel 95 ARAR weg te nemen. Dit artikel is onlangs tweemaal gewijzigd. Abusievelijk is een onjuiste volgorde gehanteerd bij de plaatsing in het Staatsblad, waardoor de tekst is komen af te wijken van de bedoeling van de regeling.

Artikel IV

Onderdeel A

De aanpassing van artikel 2, onderdeel b en g, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984) vloeit voort uit de invoering van de 36-urige werkweek.

Onderdeel B

In artikel 17 BBRA 1984 wordt de toeslag onregelmatige dienst voor de op zaterdag gewerkte uren aangepast. Deze aanpassing houdt een differentiatie in van het toeslagpercentage. Zo wordt een hogere toeslag toegekend voor het werken op de uren, die een groter inconveniënt vormen voor de ambtenaar.

Een andere aanpassing betreft het feit, dat een toelage voor avonduren op maandag tot en met vrijdag tussen 18 en 22 uur slechts wordt toegekend, indien de ambtenaar zijn dienst heeft beëindigd na 20.00 uur.

Onderdeel C

De verschuivingstoelage wordt verhoogd tot 45% van het voor de ambtenaar geldende salaris per uur met een maximum van het salaris behorende bij salarisnummer 10 van salarisschaal 7.

Onderdeel D

In artikel 23, lid 3, van het BBRA 1984 is bepaald dat voor overwerk korter dan een uur geen vergoeding meer wordt toegekend.

In het achtste lid, onderdeel a, zijn de percentages bij overwerk aangepast en is onderdeel b van het achtste lid komen te vervallen.

Daarmee is bereikt dat het overwerk op de maandag tot en met de vrijdag gelijk behandeld wordt en het overwerk op de zaterdag en zondag gelijk wordt behandeld. Het onderscheid in overwerkvergoeding tussen een werkperiode van één dag of een tijdvak van tenminste zeven dagen is vervallen door de wijziging van het achtste lid, eerste volzin, en het schrappen van het negende lid.

Voorts wordt met deze wijziging bereikt dat een hoger percentage geldt voor het werken op de uren, die een groter inconveniënt vormen voor de ambtenaar.

Artikel V

Enkele verwijzingen in het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken naar bepalingen van het Algemeen Rijksambtenarenreglement worden in overeenstemming gebracht met onderhavige ARAR-wijzigingen.

Onderdeel 1

De wijziging houdt verband met de vernummering van het vierde lid van artikel 21 ARAR, waarnaar in artikel 53, tweede lid, onder b, verwezen wordt.

Onderdeel 2

Het tweede lid van artikel 90a is het equivalent van het vierde lid van artikel 79 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en is overeenkomstig gewijzigd.

Artikel VI

Op basis van dit artikel kan het bevoegd gezag enkele overgangsregelingen vaststellen, zoals aangeduid in meergenoemde overeenkomst. Het betreft hier in de eerste plaats een afbouwregeling voor degenen die reeds regelmatig of vrij regelmatig op zaterdag arbeid verrichtten. Deze overgangsregeling is beperkt tot de gevallen waarin de desbetreffende ambtenaar als gevolg van de aanpassing ten aanzien van de toelage voor onregelmatig dienst een niet geringe inkomensachteruitgang ondervindt. In de tweede plaats betreft het de mogelijkheid om een gewenningsregeling te treffen in verband met de aanpassing van de vergoeding voor overwerk. De wijze waarop aan de afbouw- en gewenningsregelingen wordt vormgegeven, wordt, in verband met de zeer diverse situaties die zich kunnen voordoen, overgelaten aan het bevoegd gezag. Dergelijke regelingen zijn onderwerp van overleg met de Bijzondere Commissie, waarop het overeenstemmingsvereiste verwoord in artikel 113 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement van toepassing is.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo


XNoot
1

Stb. 1931, 248, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 22 maart 1996, Stb. 429.

XNoot
2

Stb. 1979, 123, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 22 maart 1996, Stb. 429.

XNoot
3

Stb. 1983, 571, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 december 1995, Stb. 1996, 2.

XNoot
4

Stb. 1986, 611, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 18 juli 1996, Stb. 423.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 december 1996, nr. 239.

Naar boven