Besluit van 5 november 1996, houdende een algemene maatregel van bestuur tot wijziging van het Dierproevenbesluit

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 14 mei 1996, nr. GZB/VVB 96764;

Gelet op artikelen 10a, derde lid, en 11a, tweede en derde lid, van de Wet op de dierproeven;

Gezien het advies van de Commissie van advies voor de dierproeven van 19 december 1995, kenmerk VHI/D/U-951441/sh;

De Raad van State gehoord (advies van 2 september 1996, nr. W13.96.0209);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 1 november 1996, nr. GZB/VVB 964492;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Dierproevenbesluit1 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1 wordt de punt aan het slot van onderdeel b vervangen door een komma en wordt toegevoegd: alsmede, voor de toepassing van de artikelen 8 en 10, eerste en zesde lid, van dit besluit, de houder van een vergunning tot het fokken of afleveren van dieren als bedoeld in artikel 11a van de wet.

B

Na artikel 2 wordt een artikel 2a ingevoegd, dat luidt als volgt:

Artikel 2a. Het onderzoeksplan, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, van de wet, vermeldt in ieder geval:

– de vraagstelling van het onderzoek;

– het belang van het onderzoek voor de gezondheid of voeding van mens of dier;

– het maatschappelijke en wetenschappelijke belang van het onderzoek;

– de deskundigheid, waaronder begrepen de mate van ervaring op het desbetreffende onderzoeksgebied, van degene die de opzet en uitvoering van de proef bepaalt, in verband met artikel 9 van de wet;

– door wie of door welke commissie de wetenschappelijke kwaliteit is beoordeeld;

– de argumentatie, waarom de vraagstelling niet met minder dieren of anders dan met behulp van proefdieren kan worden beantwoord;

– de motivering van de keuze van de soort en het aantal proefdieren;

– de herkomst van de proefdieren;

– de beoogde behandeling en verzorging, waaronder begrepen de huisvesting, voor, tijdens en na de proef, alsmede de deskundigheid van de hiermee belaste persoon, in verband met artikel 12 van de wet;

– de aard, de frequentie en de duur van de ingrepen waaraan het dier wordt onderworpen;

– de mate van ongerief dat de proefdieren wordt of kan worden berokkend;

– de toepassing van verdoving of pijnstillende middelen en andere methoden ter vermijding van ongerief;

of een dier eerder is gebruikt in verband met artikel 13, derde lid, van de wet;

– of en, zo ja, op welk moment besloten zal worden over te gaan tot verantwoord doden van betrokken proefdieren, alsmede de methode welke wordt toegepast;

– de uiteindelijke bestemming van het dier na de proef.

C

Na artikel 11 wordt een artikel 11a ingevoegd, dat luidt als volgt:

Artikel 11a. Om in aanmerking te komen voor een vergunning tot het fokken of afleveren van proefdieren als bedoeld in artikel 11a van de wet, dient de aanvrager aannemelijk te maken dat hij wat betreft de organisatie kan voldoen aan de artikelen 4, 7, 8, 9 en 10, alsmede, wat betreft het personeel, aan de artikelen 3, 5 en 6.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 5 november 1996

Beatrix

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. G. Terpstra

Uitgegeven de achtentwintigste november 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

De Wet op de dierproeven (WOD) is gewijzigd bij wet van 12 september 1996, Staatsblad 500 1996. Bij die wijziging zijn enkele bepalingen aan de WOD toegevoegd, die nopen tot een wijziging van het Dierproevenbesluit. Het betreft hier de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning tot het fokken of afleveren van proefdieren en de eisen die worden gesteld aan het onderzoeksplan dat de dierexperimentencommissies inzicht moet geven in de voorgenomen proeven.

Op enkele punten voorziet de gewijzigde wet in de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur een nadere uitwerking te geven van enkele ter implementatie van de in de wet opgenomen bepalingen. Het gaat hier om het omschrijven van de begrippen «zeer ernstig ongerief» en «essentiële behoeften van mens of dier» (artikel 10b, tweede lid, van de wet), om een aanduiding van de gevallen waarin altijd verdoving moet plaatsvinden (artikel 13, tweede lid) en om nadere eisen aan het reglement van de dierexperimentencommissies (artikel 18a, tweede lid). Op dit moment bestaat nog onvoldoende inzicht in de betrokken materie om daarover regels te kunnen vaststellen. Zodra hierover in de praktijk meer duidelijkheid zal zijn ontstaan, zal het Dierproevenbesluit terzake worden aangevuld.

Wat betreft de onderhavige wijzigingen het volgende.

In een nieuw artikel 2a worden de elementen opgesomd, die een onderzoeksplan in ieder geval moet bevatten. In de memorie van antwoord ter zake van de wetswijziging (Kamerstukken II, 1992/93, 22 485, nr. 5, blz. 15 en 16) was hiervoor al een eerste aanzet gegeven; op advies van de Commissie van advies voor de dierproeven zijn daar enkele onderdelen aan toegevoegd.

Het nieuwe artikel 11a, derde lid, van de WOD verklaart de artikelen 12, 14 en 15 van die wet, die gelden voor de houder van een vergunning tot het verrichten van dierproeven, van overeenkomstige toepassing op een houder van een vergunning tot het fokken of afleveren van proefdieren. De artikelen 12, 14 en 15 betreffen achtereenvolgens de verzorging en behandeling van proefdieren, het toezicht op hun welzijn en het houden van aantekening omtrent hun verwerving en gebruik. Op basis van deze artikelen zijn regels opgenomen in het Dierproevenbesluit. De regels ter uitvoering van de artikelen 12 en 14 zijn zodanig geformuleerd dat zij kunnen gelden voor een ieder waarop de artikelen 12 en 14 van (overeenkomstige) toepassing zijn. Enkele bepalingen van het Dierproevenbesluit, waaronder het op artikel 15 van de WOD berustende artikel 10, richten zich echter uitdrukkelijk tot de «vergunninghouder», waaronder blijkens artikel 1, onder b, wordt verstaan de vergunninghouder op grond van artikel 2 van de wet. Om duidelijk te maken dat ook deze artikelen van het besluit van overeenkomstige toepassing zijn op de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 11a, wordt de omschrijving in artikel 1 aangevuld. Bij de opsomming van de betrokken artikelen is artikel 10, vijfde lid, achterwege gelaten omdat het daar uitsluitend gaat om aantekeningen betreffende proeven.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. G. Terpstra


XNoot
1

Stb. 1985, 336.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 december 1996, nr. 239.

Naar boven