Beschikking van de Minister van Justitie van 21 november 1996, houdende plaatsing in het Staatsblad van de tekst van de Wet op de dierproeven, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 12 september 1996, Stb. 500

De Minister van Justitie,

Gelet op artikel III van de wet van 12 september 1996, Stb. 500;

Besluit:

de tekst van de Wet op de dierproeven, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 12 september 1996, Stb. 500, in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.

's-Gravenhage, 21 november 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Uitgegeven de achtentwintigste november 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

TEKST VAN DE WET OP DE DIERPROEVEN ZOALS DEZE LAATSTELIJK IS GEWIJZIGD BIJ DE WET VAN 12 SEPTEMBER 1996, STB. 500

Artikel 1

  • 1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder dierproef of proef verstaan: het geheel van handelingen, dat ten aanzien van een levend gewerveld dier, dan wel een levend ongewerveld dier van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soort, wordt uitgevoerd met het doel:

    a. sera, vaccins, diagnostica of andere medische, veterinaire of biologische zelfstandigheden te produceren of te controleren, of biologische ijkingen uit te voeren.

    b. toxicologisch of farmacologisch onderzoek te verrichten,

    c. zwangerschap, ziekelijke of andere lichamelijke toestanden of lichamelijke kenmerken van mensen of dieren of overeenkomstige toestanden of kenmerken van planten te herkennen of op te sporen, anders dan in de uitoefening van de diergeneeskunde op het betrokken dier,

    d. kennis van het menselijke of dierlijke lichaam, of handvaardigheid in het verrichten van ingrepen daarop, te verschaffen of te ontwikkelen, of

    e. een antwoord te verkrijgen op een wetenschappelijke vraag, voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat daardoor het dier ongerief kan worden berokkend, of waarvan het beoogde of mogelijke gevolg de geboorte is van een dier dat ongerief ondergaat.

  • 2. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder het berokkenen van ongerief verstaan: het berokkenen van pijn, lijden, ongemak of blijvend letsel.

  • 3. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder het verrichten van een dierproef en het verrichten van een proef verstaan zowel het verrichten van een volledige dierproef als het verrichten van een gedeelte van een dierproef.

  • 4. Voor de toepassing van het bij of krachtens de artikelen 11–14 van deze wet bepaalde wordt, met betrekking tot de inrichtingen van degene die handelingen als bedoeld in het eerste lid verricht, het aanwezig hebben van dieren met het verrichten van dierproeven gelijk gesteld, behoudens voor zover aannemelijk wordt gemaakt dat de dieren om andere redenen aanwezig zijn.

  • 5. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt voorts verstaan onder:

    Onze Minister: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

    inspecteur: de op grond van een aanwijzing krachtens artikel 20 ter plaatse bevoegde inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid.

  • 6. Bij algemene maatregel van bestuur worden ongewervelde diersoorten aangewezen waarvan redelijkerwijs mag worden aangenomen dat zij ongerief ondervinden van een dierproef.

Artikel 1a

Bij uitoefening van bevoegdheden bij of krachtens deze wet wordt de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier als algemeen uitgangspunt gehanteerd.

Artikel 2

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister dierproeven te verrichten.

  • 2. De vergunning geldt, voor wat betreft het verrichten van proeven als in artikel 1, eerste lid, onder a–d bedoeld, uitsluitend voor zover de proeven, al dan niet rechtstreeks, gericht zijn op het belang van de gezondheid of de voeding van mens of dier.

  • 3. Indien Onze Minister van oordeel is dat een gewichtig ander belang zulks wettigt, kan hij in de vergunning bepalen dat zij mede geldt voor het verrichten van dierproeven als in artikel 1, eerste lid, onder a–d bedoeld, die, al dan niet rechtstreeks, gericht zijn op dat – in de vergunning aan te geven – andere belang.

Artikel 3

  • 1. Onze Minister kan regelen stellen, inhoudende welke gegevens bij een aanvrage om vergunning dienen te worden verstrekt.

  • 2. Bij het indienen van een aanvrage dient een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag te worden betaald.

Artikel 4

  • 1. Op een aanvrage om vergunning wordt binnen twee maanden beslist. Onze Minister kan bij beschikking deze termijn eenmaal met ten hoogste twee maanden verlengen.

  • 2. Onze Minister beslist in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat.

  • 3. Van het verlenen van een vergunning wordt in de Nederlandse Staatscourant mededeling gedaan. Daarbij worden de hoofdzaken vermeld van hetgeen de vergunning bevat met betrekking tot het doel van de proeven en van de in de vergunning gestelde beperkingen en voorschriften. Toepassing van de vorige volzin kan achterwege blijven, voor zover daartegen op in de mededeling aan te geven gronden bezwaren bestaan.

Artikel 5

Een vergunning kan slechts worden geweigerd indien:

a. gegronde vrees bestaat, dat de vergunninghouder krachtens deze wet voor hem geldende voorschriften niet zou naleven;

b. een eerder van de aanvrager verleende vergunning is ingetrokken anders dan de op in artikel 7, tweede lid, onder b, genoemde grond en nog niet twee jaren zijn verstreken sedert de beslissing tot intrekking onherroepelijk is geworden.

Artikel 6

  • 1. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend.

  • 2. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. De voorschriften kunnen worden gewijzigd, aangevuld of ingetrokken.

Artikel 7

  • 1. Een vergunning wordt ingetrokken indien de te harer verkrijging verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvrage een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest.

  • 2. Een vergunning kan overigens worden ingetrokken indien:

    a. blijkt dat de vergunninghouder krachtens deze wet voor hem geldende voorschriften niet heeft nageleefd;

    b. gedurende een ononderbroken tijdvak van een jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

  • 3. In gevallen waarin de vergunning kan worden ingetrokken, kan, in plaats daarvan, een beperking aan de vergunning worden toegevoegd.

  • 4. Artikel 4, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Van een krachtens het eerste of tweede lid vastgestelde beschikking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 8

  • 1. Een vergunning krachtens deze wet wordt verleend aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon; zij is gebonden aan de natuurlijke of rechtspersoon aan wie zij is verleend.

  • 2. Indien de vergunninghouder een natuurlijke persoon is, blijft de vergunning na zijn overlijden gedurende een periode van zes maanden van kracht ten behoeve van de rechtverkrijgenden. Wanneer binnen deze periode een aanvrage om een nieuwe vergunning is ingediend, blijft eerstbedoelde vergunning verder van kracht totdat op die aanvrage onherroepelijk is beslist. Artikel 7 blijft gedurende het van kracht blijven van deze vergunning van toepassing.

Artikel 9

Het is verboden een dierproef te verrichten indien de wijze van uitvoering van de proef niet is bepaald door een persoon die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur met het oog op de deskundigheid te stellen eisen.

Artikel 10

  • 1. Het is verboden een dierproef te verrichten voor een doel:

    a. dat, naar de algemene kenbare, onder deskundigen heersende opvatting, ook kan worden bereikt anders dan door middel van een dierproef, of door middel van een dierproef waarbij minder dieren kunnen worden gebruikt of minder ongerief wordt berokkend dan bij de in het geding zijnde proef het geval is;

    b. waarvan het belang niet opweegt tegen het ongerief dat aan het proefdier wordt berokkend.

  • 2. Het is verboden een dierproef te verrichten door middel van LD50/LC50 test-methoden.

  • 3. Van het in het tweede lid bedoelde verbod kan door Onze Minister vrijstelling worden verleend indien wordt aangetoond dat voor de in dat lid genoemde methoden geen alternatief aanwezig is.

Artikel 10a

  • 1. Het is verboden een dierproef te verrichten indien niet:

    a. daarover tevoren een advies is uitgebracht door een op de voet van artikel 18a erkende dierexperimentencommissie;

    b. na een negatief advies van de dierexperimentencommissie een positief oordeel is gegeven door de Commissie van advies voor de dierproeven, bedoeld in artikel 18.

  • 2. Bij het opstellen van het advies beoordeelt de dierexperimentencommissie de proef aan de hand van het onderzoeksplan op de grondslag van het bepaalde in de artikelen 2, tweede en derde lid, 9, 10, 10b, 11, 12 en 13.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden eisen vastgesteld waaraan een plan als bedoeld in het tweede lid in ieder geval moet voldoen om door de commissie in behandeling te worden genomen.

  • 4. Indien de vergunninghouder op de voet van het eerste lid, onder b, het oordeel vraagt van de Commissie van advies voor de dierproeven, doet hij deze aanvraag vergezeld gaan van het onderzoeksplan, het advies en zijn standpunt daaromtrent.

  • 5. De Commissie van advies voor de dierproeven geeft haar oordeel binnen drie maanden na de aanvraag.

  • 6. De Commissie van advies voor de dierproeven doet van het door haar gegeven oordeel mededeling in de Staatscourant; daarbij worden de hoofdzaken vermeld van hetgeen het oordeel bevat met betrekking tot de proef.

Artikel 10b

  • 1. Het is, onverminderd artikel 10a, verboden een dierproef te verrichten waarbij het dier zeer ernstig ongerief kan worden berokkend, indien de proef niet van belang is voor de essentiële behoeften van mens of dier.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden omschreven wat voor de toepassing van het eerste lid onder zeer ernstig ongerief en onder de essentiële behoeften van mens of dier moet worden verstaan.

Artikel 10c

Het is verboden een dierproef te verrichten anders dan volgens het onderzoeksplan, bedoeld in artikel 10a, tweede lid.

Artikel 10d

Het is verboden een dierproef te verrichten voor het ontwikkelen van nieuwe danwel het testen van bestaande cosmetica waarvoor regels zijn vastgesteld op grond van de Warenwet.

Artikel 11

Het is verboden proeven te verrichten op dieren die niet:

a. in de inrichting van de betrokkene gefokt zijn, of

b. rechtstreeks afkomstig zijn van een andere inrichting waarin, uitsluitend of in hoofdzaak met het oog op dierproeven of wetenschappelijk onderzoek, dieren worden gefokt of tot zodanig doeleinde worden gebruikt.

Artikel 11a

  • 1. Het is verboden dieren te fokken of af te leveren met het oog op dierproeven zonder vergunning van Onze Minister.

  • 2. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden geweigerd indien niet wordt voldaan aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen omtrent organisatie en personeel. De artikelen 4, eerste en tweede lid, 6 en 7 zijn van toepassing.

  • 3. Ten aanzien van de houder van een vergunning als bedoeld in het eerste lid zijn de artikelen 12, 14 en 15 van overeenkomstige toepassing, tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald.

Artikel 12

  • 1. Hij die dierproeven verricht, is, onverminderd zijn gehoudenheid de desbetreffende voorschriften, verbonden aan een voor hem geldende vergunning of ontheffing, na te leven, verplicht ervoor zorg te dragen dat de dieren behoorlijk worden verzorgd en behandeld met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te dien aanzien te stellen regelen.

  • 2. Tot de in het eerste lid bedoelde regelen kunnen behoren regelen met betrekking tot:

    a. de deskundigheid van degenen die de dieren verzorgen;

    b. de afmetingen en de constructie van de onderkomens waarin de dieren worden gehuisvest;

    c. het schoonhouden en het verwarmen der onderkomens;

    d. de voeding der dieren.

Artikel 13

  • 1. Hij die een dierproef verricht, is verplicht ervoor zorg te dragen dat daarbij het proefdier ongerief wordt bespaard in de mate waarin dat mogelijk is zonder de proef te verijdelen.

  • 2. Hij die een dierproef verricht, is verplicht ervoor zorg te dragen dat, wanneer daarbij aan het proefdier een handeling zal worden verricht waarbij het zonder verdoving ongerief zou kunnen ondergaan, het dier ter voorkoming daarvan geheel of plaatselijk wordt verdoofd. Deze verplichting geldt niet in gevallen waarin de verdoving de proef zou verijdelen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van handelingen worden aangewezen waarbij, ongeacht het bepaalde in de vorige volzin, in alle gevallen verdoving moet plaatsvinden.

  • 3. Het is verboden om een proefdier meer dan eenmaal een proef te verrichten die ernstig ongerief berokkent.

  • 4. Hij die een dierproef verricht, is verplicht ervoor zorg te dragen dat, wanneer daarbij aan het proefdier een handeling is verricht tengevolge waarvan het anders dan gedurende een korte tijd ongerief zou ondergaan indien het in het leven zou worden gelaten, het dier terstond wordt gedood. Indien zulks de proef zou verijdelen dient het dier te worden gedood zodra de proef dit toelaat.

Artikel 14

Hij die dierproeven verricht, is verplicht, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te dien aanzien te stellen regelen een dierenarts of een andere deskundige, behorende tot een bij de maatregel aangewezen categorie, te belasten met het houden van toezicht op het welzijn van de proefdieren.

Artikel 15

Hij die dierproeven verricht is verplicht omtrent de verwerving van proefdieren en omtrent de verrichte proeven aantekening te houden en aan Onze Minister gegevens te verstrekken, een en ander overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te dien aanzien te stellen regelen.

Artikel 16

  • 1. Onze Minister kan voor gevallen, behorende tot bij zijn besluit aangewezen categorieën, vrijstelling verlenen van de in de artikelen 11 en 11a gestelde verbonden. Een vrijstelling mag geen betrekking hebben op zwerfhonden, zwerfkatten of uit het wild gevangen dieren met uitzondering van dieren van bij ministeriële regeling aangewezen soorten.

  • 2. Onze Minister kan, in bijzondere gevallen, op daartoe strekkend verzoek ontheffing verlenen van bij de artikelen 9, 10, eerste lid, 11, 11a, derde lid, 12, en 14 gestelde verboden en verplichtingen.

  • 3. De artikelen 4 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 17

De werking van de beschikking tot wijziging of intrekking van een vergunning of ontheffing wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.

Artikel 18

  • 1. Er is een Commissie van advies voor de dierproeven. De commissie dient Onze Minister, de dierexperimentencommissie, de vergunninghouder en degenen die Onze Minister ter zake heeft aangewezen, desgevraagd of uit eigen beweging van advies op het gebied van de dierproeven. De commissie brengt ieder jaar een verslag uit, dat wordt toegezonden aan Onze Minister en aan de Staten-Generaal.

  • 2. De commissie bestaat uit een voorzitter die tevens lid is, en ten minste vier en ten hoogste acht andere leden. Lid van de commissie zijn deskundigen op het gebied van dierproeven, van proefdieren en van dierenbescherming.

  • 3. De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door Ons voor de tijd van vijf jaren benoemd en kunnen door Ons worden geschorst en ontslagen. Na het verstrijken van de tijd waarvoor zij zijn benoemd kunnen zij voor gelijke termijn opnieuw worden benoemd.

  • 4. Uit de leden van de commissie wordt door Ons een plaatsvervangende voorzitter benoemd.

  • 5. Onze Minister kan regelen stellen betreffende de werkwijze van de commissie. Hij voorziet in het secretariaat.

  • 6. Alvorens een beschikking wordt genomen met toepassing van artikel 2, derde lid, wordt de commissie gehoord.

Artikel 18a

  • 1. Onze Minister kan, gehoord de Commissie van advies voor de dierproeven, dierexperimentencommissies erkennen, die belast zijn met de advisering omtrent dierproeven overeenkomstig het bepaalde in artikel 10a.

  • 2. Voor een erkenning komt slechts in aanmerking een dierexperimentencommissie waarvan uit het reglement blijkt:

    a. dat zij bestaat uit ten minste zeven leden, waaronder de voorzitter die niet in een arbeidsverhouding staat tot de vergunninghouder aan wie advies wordt uitgebracht;

    b. dat van de commissie in een evenredige getalsverhouding deel uitmaken deskundigen op het gebied van de dierproeven, van alternatieven voor dierproeven, van de proefdieren en hun bescherming, en van de ethische toetsing;

    c. dat ten minste twee van de onder b bedoelde deskundigen niet zijn betrokken bij het verrichten van dierproeven;

    d. dat behalve de voorzitter ten minste twee leden niet in een arbeidsverhouding staan tot de vergunninghouder aan wie advies wordt uitgebracht;

    e. dat de overige leden, indien zij betrokken zijn bij het verrichten van een dierproef, niet deelnemen aan de opstelling van het advies over die proef;

    f. dat bij de opstelling van het advies de door de desbetreffende vergunninghouder overeenkomstig artikel 14 aangestelde deskundige als adviseur zal worden betrokken;

    en waarvan het reglement voor het overige voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.

Artikel 18b

Van een erkenning als bedoeld in artikel 18a, eerste lid, doet Onze Minister mededeling in de Nederlandse Staatscourant. De artikelen 4, eerste tot en met derde lid, en 6, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 18c

Een dierexperimentencommissie kan in haar reglement bepalen welke categorieën van proeven niet door de commissie in haar geheel behoeven te worden getoetst.

Artikel 18d

Een krachtens artikel 18a erkende dierexperimentencommissie doet van een wijziging van haar reglement schriftelijk mededeling aan Onze Minister.

Artikel 18e

De dierexperimentencommissie brengt jaarlijks vóór 1 april aan Onze Minister verslag uit van haar werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar. Onze Minister stelt regelen omtrent de inhoud van het verslag.

Artikel 18f

  • 1. Onze Minister trekt een aan een dierexperimentencommissie verleende erkenning in indien de dierexperimentencommissie:

    a. niet langer voldoet aan de in artikel 18a, tweede lid, met het oog op erkenning gestelde voorwaarden;

    b. de verplichtingen die voor haar voortvloeien uit artikel 10a, tweede lid, niet of onvoldoende nakomt.

  • 2. Onze Minister kan een erkenning intrekken indien aan de dierexperimentencommissie binnen het tijdsverloop van een jaar minder dan een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal adviezen zijn gevraagd.

  • 3. Een beslissing tot intrekking van een erkenning wordt niet genomen dan nadat de Commissie van advies voor de dierproeven is gehoord; deze stelt de dierexperimentencommissie in de gelegenheid, haar bezwaren tegen de intrekking kenbaar te maken. Van de intrekking wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de dierexperimentencommissie. Artikel 18b is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 18g

De leden van de dierexperimentencommissies zijn verplicht tot geheimhouding van al hetgeen hun in hun hoedanigheid is bekend geworden, voorzover zij niet in hun hoedanigheid tot mededeling daarvan bevoegd of verplicht zijn.

Artikel 19

(vervallen)

Artikel 20

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bij en krachtens deze wet bepaalde zijn belast de hoofdinspecteur, de inspecteurs en de onder hun bevelen werkzame ambtenaren van het staatstoezicht op de volksgezondheid, die door Onze Minister daartoe zijn aangewezen.

  • 2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 21

De in artikel 20 bedoelde ambtenaren zijn bevoegd van ieder alle inlichtingen te verlangen, die zij redelijkerwijs voor de vervulling van hun in dat artikel bedoelde taak behoeven. Zij zijn voorts bevoegd van ieder inzage te verlangen van alle bescheiden en daarvan afschrift te nemen, een en ander voor zover zulks voor de vervulling van die taak redelijkerwijs nodig is. Te dien einde kunnen zij bescheiden gedurende ten hoogste vijf dagen onder zich houden.

Artikel 22

  • 1. De in artikel 20 bedoelde ambtenaren zijn bevoegd alle plaatsen te betreden, voor zover dit voor de vervulling van hun taak met betrekking tot deze wet redelijkerwijs nodig is. Zo nodig verschaffen zij zich toegang met behulp van de sterke arm.

  • 2. Indien voor het betreden van een plaats in het belang van een proef voorschriften zijn gesteld, nemen de in artikel 20 bedoelde ambtenaren deze bij het betreden van die plaats voor zover mogelijk in acht.

Artikel 23

  • 1. De in artikel 20 bedoelde ambtenaren zijn bevoegd dieren en goederen aan een onderzoek ter plaatse of elders te onderwerpen of te doen onderwerpen en van goederen monsters te nemen of te doen nemen, een en ander voor zover dit voor de vervulling van hun in dat artikel bedoelde taak redelijkerwijs nodig is.

  • 2. De genomen monsters worden, voor zover mogelijk, aan de rechthebbende op de goederen teruggegeven.

Artikel 24

  • 1. Ieder is verplicht aan de in artikel 20 bedoelde ambtenaren alle krachtens de artikelen 21–23 verlangde medewerking te verlenen. De verstrekking van krachtens artikel 21 verlangde inlichtingen dient volledig en naar waarheid te geschieden.

  • 2. Wanneer de verlangde medewerking in onvoldoende mate wordt verleend, kunnen de in het eerste lid bedoelde ambtenaren op kosten van de nalatige de nodige maatregelen treffen.

Artikel 25

  • 1. Overtreding van artikel 2, 9, 10, 10a, eerste lid, 10b, eerste lid, 10d, 11, 11a, eerste en derde lid, 12, 13, 14, 15 of 24, of van een voorschrift, krachtens artikel 6, tweede lid, 11a, tweede lid, 16, derde lid, of 18b aan een vergunning, erkenning of ontheffing verbonden, is strafbaar.

  • 2. Handelen in strijd met de artikelen 2, 10 en 10b, eerste lid, en 10d, alsmede indien het opzettelijk geschiedt, artikel 13, is een misdrijf. De overige in het eerste lid strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

  • 3. De strafbare feiten die ingevolge het tweede lid misdrijven zijn, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie; de strafbare feiten die ingevolge het tweede lid overtredingen zijn, worden gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie.

Artikel 26

Met de opsporing van de in artikel 25 strafbaar gestelde feiten zijn, behalve de ambtenaren bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de krachtens artikel 20 aangewezen ambtenaren.

Artikel 27

Voor degene, voor wie op het tijdstip waarop artikel 2, eerste lid, in werking treedt, het verrichten van dierproeven tot het terrein van zijn werkzaamheden behoort, geldt het in dat lid gestelde verbod niet gedurende drie maanden na bedoeld tijdstip, en, indien binnen die termijn een aanvraag om een vergunning als in dat lid bedoeld is ingediend, voorts niet totdat de beschikking waarbij op de aanvraag wordt beslist, onherroepelijk is geworden. Artikel 4, eerste lid, blijft met betrekking tot zodanige aanvraag buiten toepassing.

Artikel 28

(vervallen)

Artikel 29

Deze wet kan worden aangehaald als Wet op de dierproeven.

Artikel 30

  • 1. Artikel 18 van deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Haar onderscheidene overige bepalingen treden in werking op door Ons te bepalen tijdstippen.

Naar boven