Besluit van 12 oktober 1996 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW in verband met veranderingen in het stelsel van de afstudeersteun

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 24 juni 1996, nr. 96016 848/4716, directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel 7.51, derde en vijfde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Raad van State gehoord (advies van 24 september 1996, no. W05.96.0256);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 11 oktober 1996, nr. 96026650/4716, directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Uitvoeringsbesluit WHW1 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1.1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In onderdeel c wordt het woord «als» vervangen door een komma.

2. In onderdeel f vervallen de woorden «eerste lid».

B

In artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In onderdeel 1 wordt «faculteitsraad of het faculteitsbestuur» vervangen door: faculteitsraad, faculteitsbestuur of opleidingscommissie.

2. In onderdeel 2 wordt «of de studentenraad» vervangen door: studentencommissie of opleidingscommissie.

C

In artikel 2.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 2.2.

Bijzondere omstandigheden leidende tot financiële ondersteuning van studenten

2. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De bijzondere omstandigheden, bedoeld in artikel 7.51, eerste lid onder d, van de wet zijn de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, zomede de omstandigheid dat de opleiding zodanig is ingericht dat de student redelijkerwijze niet in staat is geweest het afsluitend examen met goed gevolg af te leggen binnen de periode waarin hij aanspraak had op studiefinanciering op grond van de artikelen 15 tot en met 16a van de Wet op de studiefinanciering.

3. Het tweede lid vervalt. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid en komt te luiden:

  • 2. De bijzondere omstandigheden, bedoeld in artikel 7.51, tweede lid, van de wet zijn de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, zomede de omstandigheid dat de opleiding zodanig is ingericht dat de student redelijkerwijze niet in staat is geweest het in artikel 31a van de Wet op de studiefinanciering bedoelde resultaat te behalen, dan wel een van de in de artikelen 31b, 31d, 31e of 31f van die wet bedoelde prestaties te leveren.

4. Het vierde en vijfde lid worden vernummerd tot derde en vierde lid.

D

Na artikel 2.2 wordt een afdeling II ingevoegd luidende:

AFDELING II. Voorwaarden voor ondersteuning door het Rijk

Artikel 2.3. Reikwijdte en begripsbepalingen
  • 1. Deze afdeling strekt tot uitvoering van artikel 7.51, vijfde lid, van de wet.

  • 2. In deze afdeling wordt verstaan onder:

    a. organisatie: een organisatie als bedoeld in artikel 7.51, vijfde lid, van de wet;

    b. vertegenwoordiger: de door een organisatie als zodanig aangewezen persoon;

    c. studiejaar: het tijdvak dat aanvangt op 1 september en eindigt op 31 augustus van het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 3. Deze afdeling is niet van toepassing op organisaties, bedoeld in artikel 3.3 van de wet.

Artikel 2.4. Aanspraak

De door een organisatie aangewezen vertegenwoordiger heeft, met inachtneming van het bepaalde in deze afdeling, gedurende het tijdvak waarvoor de in artikel 2.5 bedoelde aanwijzing geldt, aanspraak op financiële ondersteuning.

Artikel 2.5. Aanwijzing, vertegenwoordiging en termijn
  • 1. Een organisatie beoogt niet het maken van winst. Hij omvat ten minste 500 betalende leden, contribuanten of donateurs, dan wel bestaat uit een samenwerkingsverband van instellingen, organisaties of rechtspersonen die te zamen ten minste 500 betalende leden, donateurs of contribuanten omvatten. Indien het betreft een politieke jongerenorganisatie, is zij gelieerd met een politieke partij die in beide Kamers van de Staten-Generaal is vertegenwoordigd.

  • 2. Het bestuur van een organisatie kan een vertegenwoordiger aanwijzen, die het voor financiële ondersteuning krachtens deze afdeling in aanmerking brengt. Van die aanwijzing doet dat bestuur mededeling aan Onze minister, waarbij het tevens aantoont dat de organisatie voldoet aan het eerste lid.

  • 3. De aanwijzing, bedoeld in het tweede lid, zomede de mededeling daarvan aan Onze minister, geschiedt vóór 1 september van het desbetreffende studiejaar. De aanwijzing geldt, behoudens het vierde en vijfde lid, voor het gehele studiejaar.

  • 4. Het bestuur van een organisatie kan tussentijds de aanwijzing van een vertegenwoordiger intrekken. Van deze intrekking doet het bestuur mededeling aan Onze minister.

  • 5. Na een intrekking als bedoeld in het vierde lid, kan het bestuur van een organisatie in plaats van een vertegenwoordiger wiens aanwijzing is ingetrokken, eenmaal een nieuwe vertegenwoordiger aanwijzen. De aanwijzing van de nieuwe vertegenwoordiger is van kracht met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, volgende op die waarin de aanwijzing heeft plaatsgevonden, en geldt voor het resterende gedeelte van het desbetreffende studiejaar.

Artikel 2.6. Hoogte van de aanspraak
  • 1. De financiële ondersteuning is gelijk aan het bedrag per maand dat ten behoeve van vertegenwoordigers van belangenorganisaties van studenten op grond van artikel 3.3, tweede lid, van de wet door Onze minister is vastgesteld.

  • 2. De toekenning van de financiële ondersteuning vindt plaats per kalendermaand.

Artikel 2.7. Beperking totaal der aanspraken
  • 1. Per studiejaar is ten aanzien van ten hoogste twintig organisaties financiële ondersteuning als bedoeld in artikel 2.6, tweede lid, beschikbaar.

  • 2. Toewijzing van de financiële ondersteuning vindt plaats in de volgorde van binnenkomst van de aanmeldingen, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid.

Artikel 2.8. Subsidies aan VSNU en HBO-Raad ten behoeve van studentleden van visitatiecommissies
  • 1. Aan de Vereniging van samenwerkende Nederlandse universiteiten, de VSNU, gevestigd te Utrecht, en de Vereniging van hogescholen, de HBO-Raad, gevestigd te 's-Gravenhage, verstrekt Onze minister een subsidie ten behoeve van de financiële ondersteuning van studenten die op voordracht van de genoemde vereniging of raad gedurende één maand of langer deelnemen aan een beoordeling als bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, van de wet.

  • 2. De subsidie bedraagt ten behoeve van iedere beoordeling, bedoeld in het eerste lid, drie maal het bedrag, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, indien het betreft deelname aan een beoordeling in het wetenschappelijk onderwijs, en vier maal het bedrag, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, indien het betreft deelname aan een beoordeling in het hoger beroepsonderwijs.

  • 3. De in dit artikel bedoelde subsidie wordt niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het toegestane bedrag, bedoeld in artikel 2.7.

Artikel 2.9. Nadere regeling

Onze minister kan voor de uitvoering van deze afdeling nadere regels van administratieve aard stellen.

ARTIKEL II

De in artikel 2.5, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW bedoelde termijn is niet van toepassing met betrekking tot de studiejaren 1995–1996 en 1996–1997.

ARTIKEL III

De tekst van het Uitvoeringsbesluit WHW wordt in het Staatsblad geplaatst. Voor de plaatsing in het Staatsblad wordt deze door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen overgebracht in de geldende spelling.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en werkt wat betreft artikel I, onderdeel D, terug tot 1 september 1995.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 12 oktober 1996

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de zesentwintigste november 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

In dit besluit wordt het Uitvoeringsbesluit WHW aangepast op het onderdeel afstudeerregeling (artikel 2.2) en wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, inhoudende een ondersteuningsregeling ten behoeve van studenten die een bestuursfunctie vervullen in landelijk opererende organisaties, waaronder politieke jongerenorganisaties, of participeren in visitatiecommissies in het wetenschappelijk onderwijs of het hoger beroepsonderwijs.

De wijzigingen zijn noodzakelijk vanwege enige opeenvolgende aanpassingen van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), te weten:

1e de wijziging van de bestuursorganisatie van en de medezeggenschap in hogescholen (kamerstukken 23 944) (Wet van 26 januari 1996, Stb. 125),

2e de wijziging van artikel 7.51, tweede lid, van de WHW als gevolg van de invoering van de zogeheten prestatiebeurs (kamerstukken 24 325) (Wet van 28 maart 1996, Stb. 227),

3e de aanpassing van de collegegeldbepalingen en de afschaffing van verblijfsduurbeperkingen (kamerstukken 24 025) (Wet van 28 maart 1996, Stb. 226) en

4e de aanpassingen ter bevordering van de kwaliteit en de studeerbaarheid van het onderwijs (kamerstukken 24 619) (Wet van 4 juli 1996, Stb. 434).

De eerstgenoemde wet leidt tot terminologische aanpassingen in artikel 2.1 van het Uitvoeringsbesluit WHW (UWHW) en tot de erkenning van het lidmaatschap van een opleidingscommissie als bijzondere omstandigheid die in aanmerking moet worden genomen bij de toepassing van artikel 7.9 van de WHW en die tot afstudeersteun aanleiding kan geven. De afschaffing van de verblijfsduurbeperkingen leidt tot een vereenvoudiging van artikel 2.2 van het UWHW, mede omdat de inschrijvingsvorm auditor is komen te vervallen.

De beide andere wetten leiden tot ingrijpender wijzigingen.

Ten eerste wordt artikel 2.2, eerste lid, van het UWHW in overeenstemming gebracht met de nieuwe formulering van artikel 7.51, eerste lid, van de WHW, ten gevolge van de laatstgenoemde wet (kwaliteit en studeerbaarheid). In die nieuwe formulering is de zogenaamde «dubbele causaliteit» geschrapt. Dit heeft tot gevolg dat het plaatsvinden van een bijzondere omstandigheid voldoende is om aanspraak te maken op financiële ondersteuning uit het afstudeerfonds, als de opleiding niet is afgerond binnen de periode waarin recht bestaat op gemengde studiefinanciering. Voor de duur van de financiële ondersteuning is de als gevolg van bijzondere omstandigheden opgelopen studievertraging bepalend.

Ten tweede wordt in dit besluit, conform de toezegging in het nader rapport inzake het wetsvoorstel prestatiebeurs, een bijzondere omstandigheid toegevoegd op grond waarvan afstudeersteun kan worden verkregen. Het betreft de omstandigheid dat een student de duur waarin recht op gemengde studiefinanciering bestaat, overschrijdt als gevolg van de inrichting van de opleiding. Deze omstandigheid was tot nu toe alleen van toepassing bij het niet behalen van de jaarlijkse studievoortgangsnorm. Met deze uitbreiding wordt tegemoet gekomen aan de beperkte mogelijkheden om studievertraging als gevolg van onvoldoende studeerbare programma's op te vangen binnen de nieuwe gestelde studiefinancieringscondities.

Ten derde wordt artikel 2.2 van het UWHW aangepast als gevolg van de wijziging van artikel 7.51, tweede lid, van de WHW in het kader van de prestatiebeurs. Daarin wordt de werkingssfeer van het afstudeerfonds uitgebreid met nieuwe categorieën studenten. Het gaat om studenten die door bijzondere omstandigheden de diplomatermijn hebben overschreden. Omtrent de aard van de door het instellingsbestuur te treffen voorziening bij het overschrijden van de diplomatermijn bepaalt artikel 7.51, tweede lid, van de WHW thans dat de student niet in een slechtere situatie terecht mag komen dan wanneer hij de vereiste termijnen en prestaties wèl zou hebben behaald. Ook bij dit onderdeel van de afstudeerregeling is de bijzondere omstandigheid van onvoldoende studeerbare programma's van toepassing.

Ten vierde wordt aan het UWHW een nieuw onderdeel toegevoegd. Volgens artikel 7.51, vijfde lid, van de WHW, zoals dat is gewijzigd op grond van de hierboven als vierde wijziging van de WHW genoemde wet (kwaliteit en studeerbaarheid), treft de minister voorzieningen ter financiële ondersteuning van een student die gedurende een maand of langer deelneemt aan de werkzaamheden van een zogenoemde visitatiecommissie, of een student die bestuurslid is van een landelijk opererende organisatie, een politieke jongerenorganisatie daaronder begrepen. Het gaat hier om een uitbreiding van de afstudeerregeling, waarvan de uitvoering op centraal niveau geschiedt. In dit besluit worden de voorwaarden vastgesteld waaronder deze financiële ondersteuning plaatsvindt.

Met het oog op de financiële beheersbaarheid wordt de ondersteuning op grond van deze nieuwe regeling beperkt tot één vertegenwoordiger per organisatie ten behoeve van ten hoogste twintig organisaties.

2. Overleg

Over de aanpassing van de regeling van de afstudeersteun is uitvoerig overleg gevoerd in de stuurgroep kwaliteit en studeerbaarheid. Het resultaat van het overleg was bepalend voor de vormgeving van artikel 7.51, eerste, vierde en vijfde lid, van de WHW, zoals dat thans luidt.

Met het oog op de uitwerking van de landelijke afstudeersteun hebben de studentenbelangenorganisaties ISO en LSVb zich in het genoemde overleg uitgesproken voor een ruim bereik van de landelijke regeling, zodat ook studentbestuurders van organisaties als Amnesty International en Greenpeace voor afstudeersteun in aanmerking zouden kunnen komen.

Wij hebben ons op het standpunt gesteld dat een dergelijk ruim bereik reeds is gegeven met de bevoegdheden die de instellingen bij de uitvoering van de afstudeersteun bezitten. Voor de landelijke afstudeersteun gaat het om een uniforme regeling voor de studentbestuursleden van organisaties waarbij de behartiging van een onderwijskundig belang op de voorgrond staat.

Over de verdere uitwerking van de regeling van de landelijke afstudeersteun was niettemin nader overleg met de ISO en de LSVb gewenst.

In een informeel overleg met deze studentenorganisaties eind maart 1996 is de mogelijkheid verkend tot het vaststellen van een al dan niet uitputtende lijst van organisaties waarvan de student-bestuursleden in aanmerking zouden komen voor financiële ondersteuning. Een dergelijke lijst zou dan kunnen worden opgesteld op basis van een inhoudelijke beoordeling van de doelstellingen en de activiteiten van organisaties. Het ISO en de LSVb hebben zich evenwel op het standpunt gesteld het niet hun rol te vinden om voorstellen te doen voor een dergelijke lijst of voor de omvang van een budgettair kader.

Voor dit standpunt hebben wij begrip, hetgeen heeft geleid tot de voorgestelde toedelingsregeling.

3. Financiële gevolgen

Met betrekking tot de maatregelen die verband houden met de invoering van de prestatiebeurs en de bevordering van kwaliteit en studeerbaarheid, geldt hetgeen in de memorie van toelichting bij de Wet houdende wijziging van de WHW met het oog op de bevordering van de kwaliteit en studeerbaarheid van het onderwijs is vermeld, namelijk dat het mogelijk moet zijn met behulp van een rechtvaardige maar sobere toepassing van deze nieuwe regeling binnen de bestaande financiële kaders te blijven. Indien blijkt dat de regeling een onaanvaardbaar groot beslag gaat leggen op de middelen die bestemd zijn voor de financiering van het onderwijs, tonen wij ons bereid de financiering van het afstudeerfonds nader te bezien. Dit blijkt uit het overleg over de prestatiebeurs in de Tweede en Eerste Kamer en uit de toezegging reeds gedaan in de HO-Kamer in december 1993.

De landelijke afstudeersteun is – zoals hiervoor reeds is vermeld – bestemd voor een beperkte doelgroep. Wij gaan er van uit dat in totaal ten hoogste twintig organisaties, waaronder de politieke jongerenorganisaties, van de regeling kunnen profiteren. Daarnaast gaan wij uit van ten hoogste zeven visitatiecommissies in zowel het wetenschappelijk onderwijs als in het hoger beroepsonderwijs. Per student is vanaf 1 september 1995 per maand f 2 290 beschikbaar. Het voorgaande leidt tot de volgende opstelling:

– 20 organisaties x f 2 290 x 12 maanden =f 549 600
– 7 visitatiecommissies wo x f 2 290 x 3 maanden =f  48 090
– 7 visitatiecommissies hbo x f 2 290 x 4 maanden =f  64 120
Totaalf 661 810

Voor elk van de studiejaren 1995–1996 en 1996–1997 zal aldus f 665 000 worden gereserveerd.

4. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel B

In artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e onder 1 en 2, van het UWHW wordt telkens toegevoegd het lidmaatschap van de opleidingscommissie. In de memorie van toelichting bij de eerdergenoemde Wet van 26 januari 1996 (bestuursorganisatie van en medezeggenschap in hogescholen) is toegezegd dat in het UWHW buiten twijfel zou worden gesteld dat het lidmaatschap van een opleidingscommissie tot de bijzondere omstandigheden zou worden gerekend, die bepalend zijn voor de aanspraak op ondersteuning uit het afstudeerfonds.

Tevens wordt in onderdeel e onder 2 de studentenraad gewijzigd in de studentencommissie. Deze wijziging is nodig, omdat de terminologie is gewijzigd op grond van de evengenoemde wet.

Artikel I, onderdeel C

Artikel 2.2 van het UWHW is vereenvoudigd ten opzichte van de bestaande regeling, omdat zowel het begrip inschrijvingsduur als het begrip auditor is komen te vervallen als gevolg van de eerdergenoemde Wet van 28 maart 1996 (aanpassing van de collegegeldbepalingen en afschaffing van de verblijfsduurbeperkingen). De eerste twee leden van het bestaande artikel zijn tot een lid teruggebracht. Naar aanleiding van de prestatiebeurs is als bijzondere omstandigheid een ontoereikende inrichting van het onderwijsprogramma toegevoegd.

Het nieuwe tweede lid komt in de plaats van het bestaande derde lid van artikel 2.2 UWHW. Afgezien van een tekstuele vereenvoudiging bestaat de wijziging uit aanpassing aan het nieuwe tweede lid van artikel 7.51 WHW (gewijzigd bij gelegenheid van de invoering van de prestatiebeurs). Ook hier is de ontoereikendheid van het onderwijsprogramma toegevoegd als bijzondere omstandigheid.

Artikel I, onderdeel D

Algemeen

Wij hebben met deze regeling de bedoeling om in ieder geval bestuursleden te kunnen ondersteunen die vrijgesteld worden van studeren en in die tijd een niet-bezoldigde of op andere wijze financieel ondersteunde bestuursfunctie vervullen, die een volledige dagtaak of een belangrijk deel daarvan beslaat.

Landelijke organisaties en politieke jongerenorganisaties kunnen een bestuurslid in aanmerking laten komen voor financiële ondersteuning door een daartoe strekkend verzoek in te dienen waaruit tevens blijkt dat de organisatie aan de noodzakelijke voorwaarden voldoet. De toekenning vindt vervolgens plaats in volgorde van aanmelding van het door de organisatie voor financiële ondersteuning aangewezen bestuurslid. Dit houdt in dat na overschrijding van het maximale aantal te ondersteunen bestuursfuncties geen nieuwe aanmeldingen worden gehonoreerd. Het beroep op de regeling, de toereikendheid van het beschikbare budget alsmede de procedure die wordt gehanteerd bij overtekening, zullen meegenomen worden in de evaluatie die wordt voorzien van de werking van de WHW. Het verslag dient te worden uitgebracht 5 jaar na inwerkingtreding van de WHW (31 juli/31 augustus 1993).

M.b.t. artikel 2.3, derde lid

Bestuursleden van de LSVb en het ISO zijn op grond van artikel 2.3, derde lid, uitgesloten van financiële ondersteuning via deze regeling. Zij ontvangen immers financiële steun uit de «Regeling financiële ondersteuning Studentenkamer WHW».

M.b.t. artikel 2.4

De uitkering wordt verstrekt aan studenten. Feitelijke toekenning van financiële ondersteuning vindt plaats vanaf het moment van aanmelding door de organisatie waar de student een bestuursfunctie vervult, maar niet eerder dan 1 september van het studiejaar, en geldt voor de duur dat de bestuursfunctie wordt vervuld, met een maximum van twaalf maanden.

De studenten die financiële steun genieten, staan ingeschreven als student en betalen dus collegegeld. De regeling laat in het midden of de desbetreffende studenten ook studiefinanciering ontvangen. Betrokkenen kunnen er voor kiezen in hun levensonderhoud te voorzien met behulp van de gegeven ondersteuning, dan wel deze te reserveren en hun studiefinanciering te laten doorlopen.

M.b.t. artikel 2.5, eerste lid

Bij de vaststelling van de voorwaarden waaronder van rijkswege afstudeersteun kan worden verstrekt, dient nader te worden bepaald om welke organisaties het gaat. De wet bevat reeds de volgende criteria:

a. de organisatie is instellingsoverstijgend;

b. de organisatie heeft enige omvang;

c. de doelstelling en activiteiten van de organisatie zijn gericht op de behartiging van een onderwijskundig belang, waartoe daadwerkelijk activiteiten worden ontplooid (dit is niet met zo vele woorden als criterium gesteld ten aanzien politieke jongerenorganisaties);

d. de politieke jongerenorganisatie bezit rechtspersoonlijkheid met volledige rechtsbevoegdheid of vormt een onderdeel van een zodanige rechtspersoon.

In dit besluit zijn enige van die criteria nader uitgewerkt en is een criterium toegevoegd. Het betreft:

e. de organisatie is niet gericht op het maken van winst;

f. de organisatie – indien zij een vereniging is – dient ten minste 500 betalende leden te omvatten of – in geval van een stichting – ten minste 500 donateurs of contribuanten; gaat het om een samenwerkingsverband (bij voorbeeld een federatie van verenigingen), dan dienen de samenwerkende instituties gezamenlijk ten minste 500 betalende leden, contribuanten en/of donateurs te omvatten;

g. voor politieke jongerenorganisaties: de politieke partij waaraan de jongerenorganisatie gelieerd is, dient vertegenwoordigd te zijn in beide kamers van de Staten-Generaal.

Voorwaarde c stelt dat de doelstelling en activiteiten van de organisatie gericht moeten zijn op de behartiging van een onderwijskundig belang. Voorbeelden hiervan zijn organisaties die activiteiten verrichten op het terrein van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt of op het terrein van de internationalisering van het onderwijs. Dus niet bedoeld worden organisaties die zich bezig houden met vakinhoudelijke belangen, zoals studieverenigingen of uitgevers van periodieken. Omgekeerd behoeven de organisaties om hun bestuurders in aanmerking te laten komen voor ondersteuning, zich niet met de behartiging van het onderwijskundige belang 'in den brede' bezig te houden, zoals bij voorbeeld voor vertegenwoordiging in de Studentenkamer geldt.

Met het getalscriterium, bedoeld onder f, wordt beoogd de in artikel 7.51, vijfde lid, norm van «enige omvang» operationeel te maken. Omdat niet iedere landelijke organisatie een vereniging behoeft te zijn, wordt met de aanduiding «contribuanten en donateurs» toch een meetbare eenheid bedoeld aan te geven. Deze begrippen kunnen ruim worden uitgelegd. De eis dat de 500 bedoelde personen student zijn, wordt niet gesteld. Vooral bij politieke jongerenorganisaties zou een dergelijke eis onredelijk werken.

M.b.t. artikel 2.6, eerste lid

Om een aantal redenen wordt voor de vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aanspraak aansluiting gezocht bij de reeds bestaande regeling voor de vertegenwoordigers van de belangenorganisaties van studenten die in de zogeheten «Studentenkamer» overleg voeren met de minister. Het betreft de Regeling financiële ondersteuning Studentenkamer WHW.

Ten eerste is de positie van deze studenten vergelijkbaar met die van de student-bestuursleden die in de onderhavige regeling als belanghebbenden worden aangemerkt. Met de bepaling van deze vergoeding bestaat bovendien reeds enige jaren ervaring. Tot slot heeft de gelijkschakeling het voordeel dat de vergoeding volgens het onderhavige besluit niet telkens behoeft te worden aangepast, dan wel via een indexeringsbepaling behoeft te worden herberekend. Wordt het bedrag, bedoeld in de – zo nodig eenvoudig te wijzigen – Regeling financiële ondersteuning Studentenkamer WHW aangepast, dan geldt die aanpassing 'automatisch' ook voor de in de onderhavige regeling bedoelde vertegenwoordigers.

M.b.t. artikel 2.6, tweede en derde lid

De organisatie ontvangt slechts voor één fulltime-bestuurder ondersteuning. Enige flexibiliteit is bereikt door de bepaling dat de organisatie eenmaal gedurende de looptijd van de financiële ondersteuning een andere vertegenwoordiger mag aanwijzen (zie artikel 2.5, vierde en vijfde lid). Deze bepaling vigeert ook in de meergenoemde ondersteuningsregeling voor leden van de Studentenkamer.

M.b.t. artikel 2.7

De onderhavige regeling is niet bedoeld als een open-einderegeling. Daarom bevat zij een limiet voor het aantal organisaties, waarvan studentbestuurders voor ondersteuning in aanmerking komen. Deze limiet is gesteld op twintig. Bij overintekening geschiedt de toekenning in de volgorde van aanmelding door de organisaties.

M.b.t. artikel 2.8

De uitkering aan studenten die deelnemen aan een visitatiecommissie, wordt verstrekt aan de VSNU en HBO-Raad. Volgens deze regeling krijgt de VSNU respectievelijk de HBO-Raad per visitatiecommissie subsidie voor één studentlid voor de duur van drie, respectievelijk vier maanden. Deze verdeling is gebaseerd op ervaringsgegevens. De subsidieregeling laat – doordat voor elke visitatiecommissie in elk geval de genoemde bedragen aan VSNU en HBO-Raad worden uitgekeerd – ruimte voor bovenwaartse of neerwaartse toekenningen aan studenten, naar gelang de behoefte van de concrete situatie.

Artikel II

Deze bepaling maakt het – in samenhang met de aan de nieuwe afdeling II toegekende terugwerkende kracht – mogelijk dat aanvragen om ondersteuning over het studiejaar 1995–1996 overeenkomstig de in de stuurgroep gedane toezegging met terugwerkende kracht kunnen worden gehonoreerd. Bovendien houdt de bepaling rekening met de inwerkingtreding van het besluit op een tijdstip na 1 september 1996. Aanvragen om ondersteuning voor het studiejaar 1996–1997 kunnen dus nog in de loop van dat studiejaar worden gedaan en worden gehonoreerd.

Artikel IV

Het besluit dient bij koninklijk besluit in werking te treden vanwege de in artikel 7.51, vierde lid, van de WHW opgenomen verplichting overlegging aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te doen plaatsvinden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Stb. 1993, 487, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 21 december 1995, Stb. 694.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 december 1996, nr. 239.

Naar boven